Stevenson leest, Tennyson leest, Carlyle en Ruskin leest, en nu bij honderden en duizenden de volksuitgaven koopt van de groote klassieke schrijvers die van de pers komen gestroomd. En indien het voor moderne romans en moderne essays overgeleverd is aan schrijvers die van hun letterkundigen arbeid een handelszaak maken, dan ligt dit ofwel daaraan dat ons letterkundigen ontbreken met naturen breed en eenvoudig genoeg om zich tot de groote menigte te kunnen richten, ofwel daaraan dat de mannen die het hadden kunnen doen, liever wetens en willens hun schrijfkunst gebruiken alsof ze een kunst was ten bate van weinigen.’
We kunnen het genie, dat thans noodig is, niet uit den grond stampen, maar we kunnen er een gunstige atmosfeer voor gereed maken door ons uit al onze kracht te verzetten tegen ‘de letterkundige dwingelandij die het gebied der letteren gestadig vernauwt en die de jonge schrijvers van heden wijs maakt dat het niet fatsoenlijk is zich te wenden tot het groot publiek.’
Dit is voor Mr Spender een aanleiding om een verkwijning van 't scheppingsvermogen vast te stellen. De groote letterkundigen der vorige eeuw waren thuis op alle gebied. ‘Tegenwoordig zijn onze goede schrijvers haast allemaal specialisten... Dat ligt aan den overgang uit een ethische in een artistieke atmosfeer. Van Byron tot Matthew Arnold preekte en veralgemeende iedereen.’ Wat verschil tegen nu!
Mr Spender hamert nog op een anderen kapellekensafgod, door te loochenen dat de scholen en de goedkoope pers de groote menigte zouden onbekwaam gemaakt hebben om goede boeken te lezen:
‘Er zijn uitzonderingen, dat spreekt vanzelf, maar de volkstijdschriften van hedendaags zijn oneindig beter dan hun soortgelijken van twintig, dertig jaar geleden; en de meening die onder sommige boekenschrijvers de heerschende is, als zou de openbare smaak door die schriften bedorven worden, is, mijns inziens, haast teenemaal ongegrond. Zouden we niet eerder mogen zeggen dat sommige leden van 't letterkundig gild veel te min oordeelen over 't volk? De eene helft schrijft óver 't volk heen, de andere helft schrijft erònder heen - en beide doen het volk te kort op hun manier. Het gevolg is dat we twee even kunstmatige voortbrengsels krijgen - de letterkunde van de overbeschaafden en de letterkunde van de onderbeschaafden.’
We hebben, gelijk Mr Spender zegt, weinig werken van den eersten rang. Voor dit gemis, kunnen de klassieken onzer letterkunde ons niet troosten. We hebben levende schrijvers vandoen om het heden te vertolken. Het publiek is rijp voor betere dingen. Daarom is het dringend noodig de ware leering te verbreiden dat letterkunde nòch een ambacht is te beoefenen door minderwaardige schrijvers nóch een geheim te behoeden door meerwaardige schrijvers, maar de toespraak van de besten tot het grootste getal hunner landgenooten.’
Mr Spender schreef voor Engeland, maar, mutatis mutandis, geldt zijn artikel ook voor Nederland. Nu en dan gaat er een nederlandsche stem op die 't zelfde euvel aanklaagt als de engelsche stem. Zoo is er in Kleefstra's boek over De School der Toekomst een beschuldigende bladzij over de literatuur der Tachtigers. En Emm. De Bom spreekt in dezelfde richting waar hij in Vlaanderen schrijft: ‘De primitieve vertelkunst is een kostelijke gave. Al de rest schenk ik u, als gij dàt kunt, o romanschrijver! Al 't overige is talent, maar dàt is: gave, natuur. Dàt krijgt men van huis mee, of men krijgt het nooit. Want dàt ligt in den aard, in 't wezen van den mensch, die zich naderhand tot een schrijver ontpopt. De goede verteller is iemand die zich danig vrij voelt tegenover de menschen: en daarom gaat het hem zoo vlug van de hand. Daar zitten ‘achter zijn hoofd’ geen buitenissigheden, hij legt geen klemmen, doet niet aan diepzinnigheid: hij ‘vertelt zoo maar wat’- en 't wordt het simpele verhaal van 't diepste, van 't ellendigste en van 't heerlijkste dat een mensch kan gebeuren. Geen