uit de torens en de scharen wendden de hoofden, om te luisteren naar de liefelijk helmende geluiden; het was de groote zelf-erkenning, de blijde land-erkenning.
De oogen gingen open voor al de diepten van heimelijke schoonheid, die ongeweten en onbezien daar was geweest, stil overal. De hemelen waren zoo diep boven Vlaanderen en zoo blauw, de wolken dampten op aan de kommen tot bergen glinsterend goud; de velden waren zoo wijd, vol dauw, vol deemstering, vol zingende zon en bewogen, ginder, breed en grootsch in eindelooze baren. Zij, die daar waren de kunstenaars, bedichtten die schoonheid, die lag om te grijpen overal rondom hen; tot eindelijk kwam de zielreus, de evenmachtige, die zijne ziel uitzong in zijne pure verzen. En die ziel was geworden de klare spiegel, waarin weerkaatsten de velden, de boomen, de menschen, de hemelen van Vlaanderen, in die ziel lag gespannen de deunende snaar, die wedertrilde en wederzong al de mooie geluiden van het land: het zingen van de vogelen, het stroomen van de wateren, het varen van de winden, het ruischen van de blaren en van de stijgende zee over de gele duinen.
Toch was het de kunst niet die komen kan en zal. Buiten eenige ziel-vizioenen, buiten eenige ziele-zangen, opklinkend hier en daar uit de diepten naar omhoog, bleef al het hooger menschelijk werk gebonden aan de natuur en heure uiterlijke schoonheid, aan den mensch, in zijn kleed, bij zijn doen van den dag, of in de doode landjuweelenpracht van vroegere tijden. Want wat is ons werk, dat werk van een halve eeuw, vergeleken bij die toppen van beschaving in de geschiedenis der menschheid, als een tijdperk van Phidias, Michel-Angelo of Dante?
Al dat heerlijke pogen om kunst en om schoonheid wordt niet verkleind door deze hoogere beschouwing der dingen. Neen, het werk was goed: we rezen sterker op inwendig. Onze oogen rusten nu kalm op de pracht van de landen, in onze zielen leeft het bewustzijn onzer weerde en macht, wij weten de rijkdommen onzer taal, hoe zij lenig en [sterk is] om het diepste zieleleven, de hoogste gedachten en droomen te vereeuwigen in heur goud.
Wij zijn niet uitgeleefd; wij beginnen eerst te leven het groote eigen leven. Voelt ge niet hoe deze tijden zwaar zijn van verwachten? Ziet hoe de oogen staren, hoe de handen reiken naar het verre dagende licht. Deze lange strijd om herwording zal enden. Wij zullen niet meer moeten trachten ons vlaamsch-zijn te bewaren, het zal ons wezen natuur, onbewust schier, en al het hooge pogen van onzen wil zal zijn om groot-edele, voelende menschen te worden. Welk eene macht zal dat wezen, als de besten onder ons zoo denken en doen! En de kunstenaars, zij zullen daar zijn, niet de rechtzinnige, goede menschen, die spraken van de vaderen en het verleden, van de boomen en het gras, maar de edelsten van heel het ras, de wijzen, de schoon en wijd ontwikkelden, de sterken, de zuiver levenden, vechtend tegen alle ziels gebreken, de goeden. Hunne werken zullen niet staan, hoogmoedig en eenzaam, buiten of boven het leven, maar zij zullen zijn de hoogste opgang van het leven zelf. Zij zullen brengen het woord daar allen op wachtten en dat onbewust in alle geesten rustte, maar dat de menschen zal verbazen door zijn onverwachte klaarheid en schoonheid en juichend doen opspringen om de bergen te bestijgen.
De natuur zal niet meer bezongen worden om heurzelf, om heur uiterlijk vertoon. Zij, de groote onbewuste, die niet vermag te kennen of te minnen, ontvouwt hare ruischende pracht voor aller oogen, om aldus de gedachten te wekken van het onzichtbare, om de bewonderende menschen te doen aanbidden het oneindige wezen, dat alle schoonheid heeft geschapen. De kunst zal geven gedachten en glanzend geschapene beelden. Zij zal de groote stijgingen voortzetten in de geschiedenis der menschheid: Beethoven, de cathedralen, Dante, Michel-Angelo, Phidias.
Ons volk bewaarde de eeuwen door, onverminderd een kostelijken schat van geloof en godsdienstigheid. De groote kunst, die is de hoogste opgang van het [l]even, zal zijn