De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-105- Karel van de Woestijne: [Over poëzie]Alle poëzie is, in hare hoofdzakelijke bepaling, een bevredigen. Waar feitelijke emotie is geworden tot aesthetische emotie; wanneer de spanning van gevoel of affect in de dalende ontspannings-periode is getreden; gaat gehoorzamen aan de redelijke en zintuigelijke wet der Eenheid die ons regeert en de allerhande roering dwingt in éene aandoening; toelaat dat de zinderende maar gekoelde geest den rythmus zal vatten, het woord naar sensoriëele evenals naar rationeele beteekenis zal wikken en keuren, het beeld uit de rij der natuurlijke verbanden ontbolsterd hebben zal, - dan gewordt poëzie; die phase in het gevoelsverloop waar volheid van leven nog samengaat met de grootere of geringere maat van hortende heftigheid, maar deint reeds naar de noodwendigheid, die in ons is, dat we orde en regelmaat zullen smaken: na de onsamenhangende kreten der woede, de zware dreun der klanken die ze eindelijk, in eigen rythmus, vermonden zal; na 't klagen dezer lijdende liefde, de lange lijnen die 't landschap toonen mogen, in woorden en gesluierde beelden, van wat is een zulk beminnen. - De natuurlijke rust, dus, als reactie van een te hoog gestegen gemoedstoestand; een weldaad voor het ontlaste organisme; emotioneel en intellectuëel genieten na de spanning van veel-vergen den arbeid. In één woord: eene bevrediging. - Bevrediging éerst bij hém die poëtisch Schepper is; bevrediging tevens bij wie Ontvanger is van poëzie. Want waar, - in de keten die alle dicht-werk als noodzakelijkheid onderstelt: van 't ingevend bestand-deel over den dichter op den hoorder - de tweede vrede vindt na 't volledig en angstvallig-oprecht uiten van wat hem bewoog toen hij poëzie in zijnen lichame ontving en gewaar-werd: de hoorder zal onbevredigd blijven, en kwalijk genieten, blijkt - naar hij ze weër-kaatst bevindt in eigen gemoeds- of herinnerings-vlak - die uiting storend hem aan gang en klank en zegging. Streelt ze hem ander-zijds in zulke uiterlijkheden, maar hij wordt gewaar hoe zij zijn als de schoonste dwaallichten op de onzuiverheid der wateren, als klink-klank over gebrek aan gevoel: weêr zal hij niet blijde worden. - Want, is zijne bevrediging van anderen, hoe ook gelijkwaardigen aard: niet minder dan bij den dichter zegt ze waar Poëzie verblijft, weze 't ook in de schamelste der kluizen. - Aldus is Poëzie, hoofdzakelijk en volledig bepaald, eene bevrediging. Een bevrediging in Schoonheid. Maar ik wil niet verdwalen in metaphysische gezeur, en trachten Schoonheid te omschrijven in haar wezen. Tevreden dat ik ze geniet, laat ik anderen de leus dat ze de ‘Luister van het Ware’ is, om me te vergenoegen, eenvoudig, met de vaststelling dat ze me Eenheid toont in de Veelvoudiging, dat ze 't harmonisch samen-groeien tot éen | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
emotief bevatten is van de onderscheiden deelen die haar vorm geven; dat ze - bekoring van mijn geest na even-wicht in mijn sensoriëel bestaan, - hebben te beurte mijn zin-tuigen gewaar-geworden en genoten en zijn àl deze componenten tot éen totaal-gevoel gestegen, me eene volheid, eene verrassende duidelijkheid van doorzicht geeft, die me verwonderd laat worden om een beter zijn in me, mij te eener schoonere plaats stelt in het leven, en toont me-zelven zoo 'k me-zelven wensch: een spiegel voor mijn ziel die, zooals Séailles zegtGa naar voetnoot1, zich zichtbaar wordt in een voorwerp waar ze éen meë is al blijft ze haar-zelf onderscheiden. Gaat zulk genieten thans bij Schepper of Hoorder samen met de bloote bevrediging van zijn zenuw- en smaakwezen; is deze bevrediging - in betere woorden - eindelijk door de volledige uitdrukking aan juisten klank en rythmus, aan waardig woord en beeld, gekeurd en geordend door den eenheid-vattenden geest, geworden tot dat gevoel van gemakkelijkheid dat Schoonheid geeft; dan blijkt ons Poëzie, hoe gering ook weze hare bediedenis, volmaakt. Wij zullen ze smaken dan, als 't rijpste wat een zomer kan bieden, en dat geen wrangheid meer van geworden heeft, noch 't bitter-zoete van het beursenen. Het is de peer die, te wegend, van den boom in de kelk uwer handen valt; en ze te eten zal uwe oogen wijd laten zijn van blijdschap. Aldus de Poëzie. Wie de goede dichter is, zal ze dàn neërschrijven als ze, gewassen ter vrede in heel zijn gestel, vol-groeid hem schijnt naar schoonheid. En de goede lezer zal ze dan genieten als, gevoelt hij 't even-wicht in uiting en gevoel, die uiting en dat gevoel éen zijn om zijn herinnerend oor en oog zeer schoone beelden te toonen. En-zulk ‘bevredigen in schoonheid’ zal beiden zijn het beste criterium; der eeuwen is zij het, die het klassieke kiest, dat onsterfelijk is. - Zoo kennen we Poëzie door wat ze resultatief is; door wat ze ons, mensen, zal geven, wil ze worden erkend. Zullen we dan nog trachten te zoeken naar wat ze zijn mag in haar eigen wezen, buiten wat wij zijn, die haar kennen willen?... Maar - daargelaten dat alle Kunst is veel meer van het subject dan van het object en nooit van het object alleen, dat niets dus emotie heeft dan door de emotie bevroeden wij maar het aanzicht van een Gód?... Al te gelukkig het Leven te onder-gaan, bewonderen wij zijn geringste uitingen, en vragen niets meer. Liever dan ook, dan in gemakkelijke diepzinnigheid te vervallen of de bombast eener rhetoriek, bepalen wij ons dankbaar bij de wetenschap van wat Poëzie ons géven wil: berustigend moreel en physiologisch smaken, eenmaal geest en zintuigen gewekt, - gelijk we alleen God begrijpen, en hem dankbaar zijn, als de Daad der Natuur... Bewijst de uitkomt, overigens, het wezen niet? En dat moet volstaan. - Het resultaat, echter, begrepen, zoo kunnen we licht nagaan in orgaan bij orgaan hoe het ontstond. Bij dit gedicht zal ik de ingeving vinden, de zinnelijke als de redelijke bestand-deelen schiften, meten hoe de eene op de andere over-heerschend zijn. Heeft het mij voldaan, zoo weet ik hoe de inspiratie van zuiver gevoel is, hoe de rythmus gewierd uit dat gevoel, hoe de klank, hoe het woord beantwoorden aan physische eischen evenzeer als het laatste, naast het beeld, stipt der Rede dienaar is. Liet het mij onbevredigd, allicht raad ik waar begrip 't gevoel ging worgen, waar metrische kunde nuchter den rythmischen ader-slag verving, waar klank wierd klink-klank en de woorden lichte goochel. Meer: ik, een lezer, zal ieder dier organische middelen tot bij hunne geboorte naspeuren, hun ontwikkelingsgang volgen, hun schoon-zijn bepalen. Zij zullen mij de oprechtheid, van die ze gebruikte tot poëzie, leeren, den graad van zijn kieschheid en zijn krachten, de breedheid van zijn voelen of het fijne er van. Hun onderling verband, het | |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
terug-keeren van eigenste verschijnselen, de neiging die ze verraden bij ingeving of uitbeelden: ze geven mij den aard des dichters aan; 't overwicht van plastische, statische bestand-deelen of drastische, muziekale, toonen mij den vorm en bekwaamheid van zijne ziel. Dat hij zinge, en ik weet uit zijn zang of hij lief is, of grootsch. Dat hij me echter eerst bevredige, wil hij van mij een dichter heeten; dat hij me bevredige in smakende schoonheid, zoo 'k hem bewonderen moest onder de Grooten. [...]
|
|