De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |||||||||||||||
-93- Jef Hinderdael: ‘Gedachten over Tooneel’Ik had juist Macbeth gelezen en was nog onder den indruk van dit aangrijpend treurspel, als me de deurschel uit mijn overwegingen opschudde, en de postbode mij ‘Op Hoop van Zegen’ overhandigde. Dit verheugde me zeer, want een vriend had me over het werk met veel lof gesproken en er bijgevoegd, dat Heyerman's drama een bewijs was tegen mijn bewering, in het Novembernummer van Germania (1901), namelijk: ‘dat een drama, dat onder weinig of niet ontwikkelde lieden plaats grijpt, wel roeren kan maar niet in het hart grijpen en er - wat ik natuurlijk bedoelde - blijvend werken;’ ‘Op Hoop van Zegen’ zou me dus - naar het zeggen mijns vriends - van die meening wel terugbrengen, want daarin traden nu eenmaal menschen op met weinig of geen geleerdheid en toch - hoe diep aangrijpend is het niet! Het boekje lag al spoedig opengesneden en nog denzelfden dag had ik het gelezen. Die eerste kennismaking liet een pijnlijken indruk bij mij achter en de wensen, in stilte reeds zóó dikwijls gekoesterd, - naar aanleiding van andere realistische dramas - kwam heviger dan ooit op: dat onze tooneelschrijvers toch niet langer op die baan zouden voortgaan, tot welzijn der letterkunde en van ons volk! Ik herkende, ja, bij deze eerste lezing, reeds de hand van een meester, 't is waar; ik betreurde, dat in onze samenleving toestanden kunnen bestaan, als degene die Heyermans in dit werk afschildert en ik wenschte vurig het lot van die ongelukkigen te zien verbeteren; maar meteen kwam in mij iets op, dat ik wel zou willen heeten: ‘als iets van het beest dat in ons bovenkomt.’ Mijn gemoed was als neergedrukt; mijn idealen weg; ik voelde me aan den grond geklonken; mijn denkkracht was als verlamd en brutaal was ik - gelukkig maar eenige oogenblikken - als die Geert, dronken als Simon en naar jenever geneigd, als Jo!! Doch de overtuiging, naar aanleiding van Visscherseer in ‘Germania’ geschreven, won veld, dat voelde ik toch ook. Welk hemelsbreed verschil, toen ik 's morgens nog Macbeth gelezen had en nu! En welk verschil nog, thans en toen ik eenige dagen te voren Schiller's Wilhelm Tell nog eens ter hand had genomen!! - Het is mijn gewoonte een nieuw werk eens te lezen en dan voor een tijdje te laten rusten. Bij een tweede en derde lezing verwerpt men vaak zooveel wat men de eerste maal aanhing, en omgekeerd! Ik deed dus ook zoo met ‘Op Hoop van Zegen’ maar de indrukken, bij het eerste lezen ontvangen, bleven dezelfde bij het tweede en derde... En zoo ik thans in ‘Germania’ een plaatsken vraag, is het niet om een beoordeeling over dit werk, noch om een verhandeling over tooneel, maar enkel om eenige gedachten neêr te schrijven, die in mij gewekt worden, onder het lezen van tooneel werken. Onder alle kunstenaars staat ongetwijfeld de dichter en met hem de tooneelschrijver het hoogst. Zijn taak is de zwaarste, zijn roeping de edelste. Wel zal de toonkunstenaar ons tranen uit de oogen dwingen of het harte als ijs doen verstijven; zal de bouwkundige, de beeldhouwer, de schilder onze bewondering, ja, onze aanbidding wegdragen, maar geen van allen zal het hart van den mensen met zulke hamerslagen kunnen treffen, als de dichter dit kan en geen van allen zal zooveel onheil of heil stichten als nogmaals de dichter! Geen wonder. De dichter heeft te zijnen dienste het levende woord en met dat woord doet men vrede heersenen of sticht men oorlog! ‘De pen is machtiger dan het zwaard.’ - De dichter spreekt - en van mond tot mond wordt overgedragen wat hij zegt. Hij - denker en mensen - kan een half-God maar ook een half-Lucifer zijn! Hij heeft de macht onder de kunstenaars. | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
Die macht heeft dan ook Hamlet op 't oog wanneer hij tot Polonius - van de tooneelspelers sprekend - zegt: ‘Mijn goede heer, wilt gij den spelers een goed onderkomen bezorgen? Hoort gij, zij moeten goed behandeld worden, want zij zijn het kort begrip en de kronieken van hun tijd; het ware u beter na uw dood een slecht grafschrift te hebben, dan door hen een slechten naam in uw leven.’ Hamlet vergiste zich niet omtrent de kracht van het tooneel, wat later bleek. - Wee dan ook den kunstenaar, [m]aar wee vooral den dichter, die de kunst verlaagt tot een handelszaak of haar misbruikt tot het inoogsten van eigen roem, door de grillen van een onwetende menigte te voldoen; die de menigte naloopt, terwijl hij juist vooraan moest gaan en den weg banen naar het Ware, het Goede, het Schoone. Van den kunstenaar in het algemeen, van den tooneelschrijver in het bijzonder, kan niet genoeg gevergd worden. Liefhebberij in kunst bestaat niet. Men is kunstenaar of men is het niet. Kunst wordt niet voortgebracht tegen zooveel het pond. Kunst is de slotsom van onze kennissen, [b]ij ons volk opgedaan en die daarom aan het volk onbaatzuchtig wordt teruggegeven onder de schoonst mogelijke vormen; in de schoonst mogelijke beelden. Goethe is een toonbeeld daarvan. Hij, beter dan iemand, heeft zijn volk gekend en onder schoone vormen aan dat volk teruggeschonken wat hij er van geleerd had. Schiller zegt ergens zoo schoon: ‘Ehret die Frauen! sie flechten und weben
Himmlische Rosen ins irdische Leben.’
En welke vrouw zou men liever kunnen hebben dan de goddelijke muze? Als we tot haar gaan, hetzij dan om haar innig lief te hebben, de gunsten van haar onbaatzuchtig ontvangen, ook onbaatzuchtig uit [t]e deelen enniet om met haar te boeleeren! Ik zegde dat de tooneeldichter het hoogst staat. Hij toch zou, om volmaakt te zijn, niet enkel wijsgeer en letterkundige, maar tevens schilder, beeldhouwer, bouwkundige en toonkunstenaar moeten zijn, ja, zelfs een goed tooneelspeler. Zegt Lessing niet, over Shakespeare sprekend: ‘Wenn Shakespeare nicht ein ebenso grosser Schauspieler in der Ausübung gewesen ist, als er ein dramatischer Dichter ware, so hat er doch wenigstens ebensogut gewusst, was zu der Kunst des einen, als was zu der Kunst des andern gehöret. Ja vielleicht hatte er über die Kunst des ersteren um so viel tiefer nachgedacht, weil er so viel weniger Genie dazu hatte,’ (Hamburgische Dramaturgie) en met recht steunt hij op de woorden die Shakespeare Hamlet in den mond legt, als deze de tooneelspelers onderricht. Zulk volmaaktheid is natuurlijk niet te bereiken, doch het laat het ernstige van de taak vermoeden, die degene op de schouders torst, welke als tooneelschrijver optreedt. Immers is de tooneelkunst niet als de toonkunst, welke enkel het gehoor en het gevoel aandoet; zij is evenmin als de kunst van den schilder, beeldhouwer of bouwkundige, welke alleen op het oog en het gevoel werkt; maar zij doet alle zinnen aan, omdat zij den geheelen mensch beheerscht en de heele natuur in haar zich weerspiegelt. En elke zin eischt zijn deel. Zoo wil het oog de harmonie der kleuren en vormen, de evenredigheid der deelen, de regelmaat van het geheel en zoekt het oor de harmonie der klanken. Dat de tooneelschrijver zorge voor een passende tooneelschikking, dat is: hij blijve de natuur en de kunst getrouw. Denken we maar aan de tooneelschikking van het eerste tooneel uit het eerste bedrijf van ‘Wilhelm Teil.’ Of herinneren wij ons de heide in Macbeth. De dichter - het hangt van hem af - late zijn personen optreden in een omgeving, die tot het aandrijven van hun hartstochten meêwerkt. Kan men zich iets akelig-grootscher denken dan de heksen op de heide in het begin van Macbeth! En niet akelig genoeg, dat die wezens, die noch mensch noch geest zijn, daar op die eenzame vlakte, in den nacht rondwaren, maar zelfs de elementen regen, donder en bliksem zijn | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
met haar! - En om terug tot Schiller's ‘Wilhelm Teil’ te keeren. Hoe lief, die visschersknaap, die herder en Alpenjager, bij den aanvang van het stuk! Hoe gansch anders b.v. zette men die personen even op de heide der heksen... Maar niet steeds grijpt de handeling plaats in bergland, op het veld of in een woud. Meestal geschiedt ze in een kamer, een zaal of gebouw. Dan zorge de tooneel schrijver dat - uit een bouwkundig oogpunt beschouwd - die kamer; die zaal naar de regelen der bouwkunst voldoende kan blijken. Hoeveel zal er de toeschouwer niet bij leeren! En dit is toch noodzakelijk, ten minste zoo het tooneel dient om de menschen beter te maken. En dat zal wel de bestemming zijn van elke kunst - de tooneelkunst inbegrepen - of waarin zou anders het Schoone, het Goede, het Ware liggen? Zooals het oog de harmonie der kleuren en vormen, wil het oor de harmonie der klanken, zegde ik daar even. Geen valsche klanken dus op het tooneel. Niets schokt meer een geoefend oor dan dàt en een niet geoefend leere men wennen aan zuivere klanken. Bij het voorstellen van een tuin of een woud moge men het gekwetter der vogelen hooren - zoo de mensen er al toegekomen is op de een of andere wijze, het zoete van dat gekwetter weer te geven - de toeschouwers zullen zich beter op de voorgestelde plaats terugdenken. Maar de handelende personen moeten ook een taal spreken die niet wanluidend is. - De tooneelschrijver blijve denker, letterkundige... hij dale niet af tot een levend photographietoestel of een levende phonograaf. Het volk verbeteren zij de leus. Daartoe behoort veel. Het oog moet leeren zien, het oor leeren hooren, dan zal de schoonheidszin gelouterd worden en komt er dan een denkend hoofd bij, zoo is wel veel bereikt... Geen tongval noch straattaal op het tooneel dus. Deze dialecten zijn van groot belang voor de taalwetenschap. Ze blijven op dàt gebied. De tooneelschrijver zal er niet onnatuurlijker door zijn, zoo hij maar de karakters weet weer te geven zijner personen. - Velen - het blijkt genoeg uit menig realistisch tooneelstuk - zijn van een ander gevoelen. Intusschen vraag ik me wel af of een oor dat gewend is aan een letterkundige taal lang luisteren kan naar dingen als onderstaande, die ik uit ‘Op Hoop van Zegen’ overneem: kniertje(neerzittend): O, o, daar krijg 'k 'n hartklopping van... | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
proestend)... dat-ie op is gestaan op z'n bloote voete... en 't laken bij de kachel gedroogd... Hèhèhè!... Maar toen was 't matras nog kies - klèsnat - en eer dàt droog was... hèhèhè!... Sssst!... Sssst... nie-zegge, dat je 't van mijn weet... hèhèhè!..." Nu, ik hoor liever een rede van Antonius in Julius Caesar of een klacht van Sappho in Grillparzer's treurspel van dien naam, en zie liever een Hutten in Ernst von Wildenbruch's Tochter des Erasmus dan dezen Cobus - hoe zeer ik hem ook een beter lot toewensen -, hoe dicht dit ook de werklijkheid nabijkome. Doch we willen den draad weer opnemen en na aangetoond te hebben wat oog en oor van de tooneelkunst eisenen kan, tot slot, overgaan naar het hart, het gevoel, het gemoed. Ik zegde reeds bij den aanvang van dit opstel hoe ik mijn gemoed neergedrukt gevoelde toen ik ‘Op Hoop van Zegen’ had gelezen en hoe het heel anders was na ‘Macbeth’ en ‘Wilhelm Teil.’ Dit gevoel zullen nog wel anderen ondervonden hebben, denk ik. We kunnen er dan ook uit besluiten, dat het gevoel - laat het me zoó zeggen - op- of neer kan gehaald worden, gelouterd of bezoedeld. Tot zulke loutering van schoonheidszin of het bederven er van draagt natuurlijk de strekking van het tooneelwerk het meest bij. Aan den tooneelschrijver dus er voor te zorgen dat het schoonheidsgevoel van den toeschouwer en toeho[o]rder ontwikkeld worde en zich ontwikkelen heet zich volmaken. Nu zullen we ons toch het best volmaken in het navolgen van menschen, die hooger staan dan wij, geestelijk en zedelijk, menschen wier streven we ook het onze zouden wenschen, wier streven ook het onze kan worden, indien ons niet de wilskracht ontbreekt, die noodig is om de moeilijkheden te boven te komen waar een strijdersnatuur overal op stoot. Lessing zegt dan ook terecht, in zijn reeds hierboven aangehaalde Hamburgische Dramaturgie: ‘Der gute Schriftsteller, er sei von welcher Gattung er wolle, wenn er nicht bloss schreibet, seinen Witz, seine Gelehrsamkeit zu zeigen, hat immer die Erleuchtetsten und Besten seiner Zeit und seines Landes in Augen, und nur was diesen gefallen, was diese rühren kann, würdiget er zu schreiben. Selbst der dramatische, wenn er sich zu dem Pöbel herablässt, lässt sich nur darum zu ihm herab, um ihn zu erleuchten und zu bessern; nicht aber ihn in seinen Vorurteilen, ihn in seiner unedeln Denkungsart zu bestärken.’ En in zijn geschrift: Die Schaubühne als eine moralische Anstalt betrachtet, zegt Schiller: ‘Die Schaubühne ist der gemeinschaftliche Kanal, in welchem von dem denkenden bessern Theile des Volkes das Licht der Weisheit herunter strömt und von da aus in mildern Strahlen durch den ganzen Staat sich verbreite’ en hij laat er op volgen: ‘Richtigere Begriffe, geläuterte Grundsätze, reinere Gefühle fliessen von hier durch alle Adern des Volks; der Nebel der Barbarei, des finstern Aberglaubens verschwindet, die Nacht weicht dem siegenden Licht.’ Zoo in schijn de stof den geest beheerscht, in waarheid is het anders. Dit toone de tooneelkunst aan. Strijdersnaturen door idealen aangedreven, die ze tot welzijn van hun volk of de menschheid willen zien verwezenlijken en waarvoor ze desnoods willen sterven, treden dan ook gewoonlijk op in idealistische tooneelwerken. Men denke slechts aan een Tell in het tooneelspel van Schiller of aan een Hutten in ‘Die Tochter des Erasmus’ van Ernst von Wildenbruch of aan Rollo in het tooneelwerk ‘Rollo van Moerland’ van Dr. Haller von Ziegesar, om een denkbeeld te hebben van de naturen die ik bedoel. Tegenover de idealistische tooneelwerken staan de realistische die op onze dagen - we hebben nu eenmaal zoo'n trek daarnaar - erg in den smaak schijnen te vallen. Aardig kan het voorkomen voor vele lieden, iemand op tooneel zijn pruim in zijn zakdoek te zien spuwen en een weinig daarna dezelfde pruim in den mond te zien | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
steken; aardig ook kunnen uitdrukkingen voorkomen als b.v.: ‘k Slaag hem op zn smoel,’ ‘k Zal hem op zijn bakkes spuwen,’ ‘ros,’ ‘hoer,’ doch zulke aardigheid drijft vast niet aan tot hooger en al zijn die woeste, weinig veredelende tooneelen zelfs van een meesterhand, toch meen ik dat achterbuurtspraak en achterbuurtmoraal ginder en niet op het tooneel thuis hooren. Alle licht komt van hooger en niet in een krocht, waar geen licht binnenvalt kweekt men frissche bloemen! - Of ik nu geheel tegen het realisme ben? Integendeel! Maar tegen overdrijving van alle realisme, ja! - Ik meen soms dat hetgene men realisme noemt, dikwijls dien naam niet waard is. Men schijnt in zoovele tooneelstukken zoo een soort jacht te maken op grofheid. Is dat realisme? Mogelijk. Maar als we nu eens aan het begin van Wilhelm Tell terugdenken en dien visschersknaap en dien herder en dien Alpenjager zien in dat schoone bergland, is dat geen realisme? En als we Antonius zien staan naast het lijk van Julius Caesar, Antonius tot het volk sprekend, is dal geen realisme? En als we Macbeth, na den moord, de bebloede dolken zien brengen bij zijn vrouw, is dat geen realisme? En als gedurende het tooneelspelen zeir een ander tooneel speelt in Hamlet, is dat geen realisme? En verder in dat ijselijk drama, het gevecht tusschen Hamlet en Laërtes in den grafkuil van Ophelia, is dat geen realisme? Lees de werken van een Shakespeare, die van een Goethe, van een Schiller, op zóóvele plaatsen zult gij stooten, die u een toonbeeld zullen zijn van het gezondste realisme terwijl de eindindruk van hun werken u nopen moet tot nadenken of aanzetten tot navolgen en uw schoonheidszin ontwikkelen. Tot zulk een realisme waarbij een goddelijk idealisme komt moeten we terug! Waarom zouden onze tooneeldichters niet, in die richting werkend, onze moderne inrichtingen kunnen laken zóó ze die laakbaar achten? Of zou een Schiller, thans levend, stof voor zijn dramas moeten zoeken in achterbuurten, wilde hij nog iets goeds schrijven? Ik betwijfel het sterk. Zonderling toch, dat men zóó in bewondering staat voor de groote meesters uit vroeger tijd en men niet eens tracht, die meesters na te doen?! - Realisme! Men wil realisme! Goed, dat die plant groeie en bloeie maar 't zij in goeden grond en ze worde gevoed door regen en zonneschijn, d.i. Idealisme...Ga naar voetnoot1 Zulke gedachten werden in mij gewekt, bij het lezen van klassieken en moderne meesters. Ik hoop wel, later, dieper in die dingen in te dringen en breedvoeriger over de thans opgeworpen meening uit te weiden. Intusschen bepaal ik me bij bovenstaande aanteekeningen en besluit dit opstel met de woorden van Prof. B. Litzmann: ‘Jedes Volk hat die Litteratur und besonders das Theater, das es verdient!’
Temsche
| |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
|
|