almachtsgevoel alle geschiedkundige ontwikkeling ontkennen, die denken dat het ware leven met hen begint, en dat er voor zij bestonden niets bestaan heeft. O, ik mag ze wel die jeugdige onbezonnenheid, heb ik er mij zelf ook niet aan bezondigd, dat geloof aan de goedheid en de oprechtheid en de eerlijkheid der wereld, dat onbesuisde optreden tegenover menschen die al op een voetstuk, staan, zonder zich te bekommeren om al de onaangenaamheden die zoo een daad kan veroorzaken, zonder schipperen, zonder kennen van opportunisme, maar tegen alles aanloopend wat hun vaart zou kunnen stuiten, alleen steunend op het principe, het Absolute, de Waarheid. Maar dat de goddelijke waarheid in den mensch niet huizen kan, en dat juist de kleinmenschelijke kanten, zelfs in hen die men 't hoogst gesteld heeft, ze zoo neerhalen, daarvan weten ze nog niets. Veel ondervinding, en dit nog ten koste van schade en schande, zal ze leeren dat een volmaakt onafhankelijk mensch in onze samenleving niet mogelijk is, dat zoo iemand er zich buiten plaatst of... er boven, en dat juist het tragische van ons modern leven ligt in dien strijd van den vrij-willenden mensch tegen de gemeenschap. Neen, met ons is het niet dat de beschaving een aanvang neemt; machtiger geesten dan wij hebben vóór ons bestaan, en hen te erkennen is een groote verdienste, is een plicht, is een beweging, waartoe iedereen nog niet in staat is. Want beter is het een goed geloovige te zijn dan een slecht priester.
En wanneer wij onze gevoelens en onze inzichten over leven en menschen niet anders of beter kunnen uiten dan anderen 't gedaan hebben, laten wij dan zwijgen en luisteren naar wat die voorgangers ons vertellen. Ik weet het, onze toestand is moeilijk, de weg waarop we ons bevinden is aanlokkend-gevaarlijk. Wij leven in een overgangsperiode; in onze harten klopt het angstigjagend hart van de heele wereld, wij voelen de ellende van onzen tijd: de kolk van den strijd voor een nieuwe levensopvatting en eene nieuwe wereldinrichting wil ons meesleuren. Wij zijn goede menschen en voelen in ons haat voor verouderde beschouwingen en liefde voor het nieuwe leven, verontwaardiging over dagelijks gepleegd onrecht en smart over verzonken begoochelingen; heef de strijd tegen een oude wereldorde laait in ons, en we hollen mee met het snelle ijlen van deze ‘Sturm- und Drangperiode.’ Alles is één gejaagdheid, men wil ons niet tot adem laten komen, wij leven te snel en de heilige, vruchtbare rust en afzondering, de noodzakelijke kalmte en bedaagheid ontbreken ons; er is geen evenwicht in ons. De toestanden zijn onze meesters, in plaats dat wij hen beheerschen. Wij willen goede menschen zijn, wij willen zedelijke menschen zijn, maar daarom zijn we nog geen kunstenaars, al bezitten we dan ook een zekere macht over het woord, maar al te dikwijls is het woord meester over ons, en een zeker voorstellingsvermogen; en een zekere fantazie, en een zekere scheppende kracht en een zeker gevoel. Hoeveel onder ons zijn er die dit alles in genoegzame mate bezitten om er een kunstwerk mee te kunnen opbouwen, dat eens klassiek zal zijn en de tijden zal kunnen trotseeren? En, niet waar, de kunst is toch geen profaan schepsel dat men met schreeuwende stemmen en oneerbiedige gebaren nadert, maar een hooge godin, waarvoor we ons neerbuigen en ootmoed, met al het gevoel dat in ons is, en waarvoor onze
oogen zich met tranen vullen. Neen, laten wij liever goede, mooie menschen zijn, wanneer de macht ons niet gegeven is groote kunstenaars te wezen, en onze verdiensten zullen groot zijn en ons verlangen bevredigd. Nu zullen dikwijls onze slechte kunstvoortbrengselen de woede opwekken van hen die wel kritischen geest genoeg bezitten om te oordeelen, maar geen voldoende scheppende kracht om te baren. De zwakheid van velen onzer voelt men des te beter, als men hun werk toetst aan dat van den grooten Olympiër. Zij vatten de synthese van het leven niet; voor een dramatisch werk, de machtigste schepping op letterkundig gebied naast het epos, hebben de meesten geen kracht; en in de verduldige lyriek zoeken zij dan hun toevlucht. O, arme, arme lyriek, hoeveel zonden begaat men in uw naam! Hoeveel onder-middelrnatigheden moet gij met uw schild dekken!