-75- ‘Sonnetten’
Zegt eens, mijn goede Vrieden daar en hooger zangers, wat hebt gij nu in 't lijf van niet anders meer als sonnetten te dichten?
Wij, de Vlamingen van alhier, wij denken dat het woord de uitwendige klank is, de kleur, de vorm, het beeld van gedacht en gevoelen; dat het gedacht en gevoelen er niet alleenlijk mag in passen en er in gekleed staan, met min of meer zwier en sierlijkheid; maar dat het woord moet de buitenkant van hun wezen zijn, moet hun vel zijn, het vel van hun lichaam.
Jamaar wij denken ook dat mate en zang, gelijk het woord, uitwendige vorm zijn van mnere gevoelens en gedacht.
Wij vinden het kwalijk dat de dichter, - hij zij nu tienmaal kunstenaar, - een vormtje neme, gelijk de sui[k]erbakker, en daar zijnen geest en hert in giete of kneede, en al de deelen van zijne schepping.
Bij onze dichters, die wij kennen en minnen, breken geest en hert uit in het woord, en ook in mate en zang. De rythmus gelijk het woord, is uitwendig wezen, de nieuwe, de oude, de andere. Zang en mate worden, ja worden, met het woord. Een en zelfde wezen.
Het woord, met den zang, met de mate, wordt gekastijd en gedwongen waar het eerst onvoldoende was en onpassend, waar het anders was dan het wezen zelf en van dat wezen afweek.
Sonnetten!
Er zijn, meene ik, duizend bewegingen in de lichten voet, duizend millioenen wendingen in het muziek, en het pijnt mij dat gij, bij den menuet alleen, stappen en zingen wilt.
En voor uw gevoelen zelf, gaat gij nu uwe zenuwen, uwe gedachten en gevoelens, gedurig, altijd en overal, overspannen? en niets anders meer laten druppelen uit uw hert als roode druppelen peerlende bloed?
Robijnen!