| |
| |
| |
-69- Cyriel Verschaeve: ‘Eenheid.’
Zoo er iets wonder is op aarde, dan is 't voorzeker de zucht naar eenheid. Zelve vol deelen en onderdeelen, een bouw van zenuwen, spieren en beenen, volgens 't H. Schrift, als de mensch rond schouwt, wat krijgt hij te zien tenzij eene wemelende bende schepsels gansch verschillend: de hemel gelijkt aan de aarde niet en zwemt vol sterren, de zee golft van millioenen baren, de aarde is een doolhof van de verschillendste wezens: alles zegt: ‘verscheidenheid’ toch, de mensch roept: ‘eenheid,’ overal en in al zijne werken.
Beschouw hem op de bergen: geheel de streke heeft hij doorreisd, aan iedere schoonheid: de beke door de meerschen, de bloem langs den weg, zijne bewondering geschonken. Op den berg staat hij nu: wat hoopt hij? Al die schoonheden klaarder en duidelijker zien? neen, maar één oogslag moet ze allen samenvatten en dan vaart door zijne ziele een groot genoegen, 't Is nog niet genoeg: te veel zaken ziet hij nog, de ooge kan dwalen van den eenen berg tot den anderen, op dorpkes, huizen, meeren; maar stelt den mensch voor de zee: dan bevangt hem de grootste ontroering die de wereld kan verwekken, omdat de zee de volmaakste eenheid der wereld is, omdat in 't landschap zijn oogslag alééne eenheid schiep door samenvatten, en hier de oogslag en het voorwerp zelve één zijn.
En ons denken? Wie ooit de wetenschap van 't denken, de wijsbegeerte studeerde, moet den oogenblik tegengekomen hebben, waarin 't wenden van 't gedacht zijnen geest bracht voor eene wet, een beginsel, dat met majestatische macht de geheele wereld en gansch de orde der gedachten scheen te beheerschen; hij moet nog gevoelen hoe sterk de betoovering van dat beginsel wrocht op hem, zoodat de rede liever had weg te dolen van de waarheid eerder dan voor eene gehate uitneming de schoonheid dier algemeenheid, den toover dier eenheid te slachtofferen. Alle geleerde ziet zonder verwondering Kepler op zijne knieën God bedanken in een bewonderend gebed, na 't ontdekken van de wet der hemellichamen: die wet die de hemelen veroverde, de orde der sterren en van 't heelal openbaarde, en de eenheid hunner beweging.
Wat de mensch met ziel en lichaam zoekt in reizen, in wetenschappen, betracht hij meest in de kunst: 't rijk van liefde en gevoel, de weg van zoeken en haken bij uitstekendheid. Hij deed eenen oproep aan al der kunste schoonheden, om toch eens een voedsel te vinden, waarachter de ziel naar geen volgende gerecht meer uit en keek, en daar:
't gedacht stond te glanzen vereenigd met den zang en de mate, die de kunstbouw is der woorden;
de beelden en beeldspreuken verrezen wien de ziel hare bewondering wijdde omdat zij werelden bonden, de meeste aan de deze die verst afgelegen landen aaneensnoerden, zoo de Vigny's vers:
Schiet al zoo vlug ten hemel als de weêrlicht er van daalt,
Gezelle's: die het geween daarvan
met het weenen troosten kan,
de verzen die kracht en krankheid, zege en neêrlaag, deugd midden bedorvenheid bezingen. De eenheid 't is de reden der macht van beeld en tegenstelling om ons te roeren, daar alle beeld, uit de zienlijke wereld genomen, die zienlijkheid verbindt met de onzienlijke zielen of bovennatuurlijke wereld.
De gedachten die de kunste huldigt zijn de breedste, hare beschouwing der wereld en der zielen is naar den wijsten grondslag aangeleid: in de armoede bekrompen, of beneveld door de dampen der weelde speurt zij den eeuwigen, eenigen hoogen kant van 't
| |
| |
menschenstreven na. Eenheid in hare gedachten: en daarom verrukken ons soms hare dwalingen zelve, omdat de zucht naar eenheid zoo grootsch er in weêrschijnt, alzoo het vers van Goethe, waarin hij de krachten van leven, bewegen, baren, enz. der wereld prachtiglijk vereenigend hun toeroept: ‘Ziele der wereld...’
De gevoelens welke zij beschrijft in 't drama: 't is de drift geweldig en voortdurend die met zijn ontspruiten en ontvlammen de eenheid aan het drama geeft; en hetzij in drama of in lyriek deze gevoelens en deze toestanden zoekt ze, die in hunne onmetelijkheid geene plaats meer laten voor andere, maar gansch en onverdeeld eene ziele beslaan en de andere zaken in ziel of buitenwereld voor eenen oogenblik uitvagen gelijk de zon de sterren. Waarom anders werkt zoo geweldig op ons de onsterfelijke uitroep van Milton's Satan waneer hij in een schrikkelijk vol gevoel aan al de rampen der hel, zijn volmaakt ongeluk, en die aartstreurige vlakten zijnen ‘groet’ toestuurt en ze looft om hunne volheid; 't zelfde in V. Hugo's Satan: ‘J'eus un moment si noir que je mis à rire’; - 't zelfde in Hamlet's aleenspraak: - ‘Nu kon ik 't doen, gemakkelijk, nu hij bidt...’ -
- De ziele zoekt dus eenheid in de kunste, maar doet ze het wel, volgt ze den waren weg? of, in 't korte: welke moet de eenheid zijn der kunstwerken?
In de beschrevene wijze van eenheid na te jagen en voort te brengen, is er eene groote misse begaan: de eenheid wierd voortgebracht met door het geweld van één gevoel, één gedacht, ééne schoonheid al het overige onzichtbaar te maken: 't is schoon maar niet genoeg; ofwel verschillige schoonheden stonden in eene zeer volmaakte verhouding, ondergeschikt aan eene wijze van opvatten van den meester: 't is schoon ook, maar 't is de eenheid, de groote eenheid niet: dat overheerschen eener schoonheid, die verhouding tot elkander, die eenzijdige opvatting van den meester zijn, eilaas, schier altijd noodig in dit tranendal om de vaneen geschikte eerste eenheid te bekomen: doch die eenheid zou moeten zijn: de volheid, het samenvatten, al in een, de oneindigheid voor zooveel zij mogelijk is. Ik ga niet om, dat is de waarheid: de kunst is de taal onzer herten die God zoeken den eeuwigen éénen, al is Hij drievuldig; dooreendringen zonder 't bestaan te vernietigen, daaruit moet de eenheid spruiten in de kunst gelijk in God.
Dit gedacht is waar, en de menschen wrochten in dien zin, en wilden dat, al wisten ze het misschien niet: bevalt aan onze ziele nu een stormende hemel, dan een heldere, alsan nieuwe streken: na de vlakten vraagt ze de bosschen, de bergen, de zee, na 't gesprek de rede, na de rede den zang, na een gewrocht vol weerde, het meesterstuk, en voort nieuwe en schoonere zaken in zulken gejaagden telgang als de haastigste krijgsbende: 't is dat immer en ervig iets te kort bleef aan het reeds bezetene, dat er moet bijgevoegd worden om een vol bezit en eene volle voldoening te schenken. Verre zij van daar dat zij vluchtige vermaken begeert om ze de eene na de andere te laten verstuiven; neen: zij achtervolgt verstrooide sprankels van haar eenig vol geluk, de gevondene tracht zij door het geheugen te behouden, om van alle kennissen en genuchten een geheel te vormen; immers als men de ziele van latere vreugd en volledig genot spreekt, overvalt haar een droevige twijfel: dat geluk woont hooge en verre; de aarde, al het genoten en beminde zal zij moeten verlaten, en het schijnt haar dat de hemel niet volledig gelukkig kan zijn zoo zij die zaken moet derven, bijzonderlijk de menschen welke zij op aarde beminde, 't Geloof antwoordt daarop, 't is waar, doch zonneklaar blijft het niettemin daaruit dat de ziele kost wat kost de eenheid der volheid wilt, 't doordringen van alle genuchten door elkander, aardsch genot blijvende bestaan, niet vernietigd maar voltooid in het hemelsch geluk, menschenliefde in Gods liefde: de bijkomende vreugde des hemels in de zelfstandige.
Hoe ouder de kunst wordt, hoe heviger datzelve streven uitschijnt: indien wij niet aleen bijzondere kunstwerken maar den gang der geheele kunst door de eeuwen
| |
| |
nagaan, van langs om heviger en klaarder zien wij hare pogingenom de eenheid te bereiken, bijzonderlijk sedert het kristendorn 't gevoel van den éénen God en 't verlangen ernaar de aarde deed vervullen. Het drama is het duidelijkste voorbeeld: 't oude had weinig spelers die nu zongen en dan handelden, maar van langs om meer bevolkt, woelend in Shakesp[ea]re, verbreedde het gedurig: alle standen aanveerden des geheel het zieleleven, met gelijk welke gedachten en gevoelens. In deze eeuwe nam het alle slach van poësis op: 't lyriek, overal en niet aleen na ieder bedrijf in den reizang, 't verhaal of epiek ten allen stonde, 't eigentlijk werkend of dramatiik weven door malkaar in de bontste mengeling, onder één doel, één spel geschaard en tot eenheid gebracht, naar aanleiding der natuur en der waarheid die ook in des menschen leven de verschillendste dagen doen opvolgen. En meer nog op Wagner's schouwburg werken muziek, schildering, poëzis allen de handen in malkaâr, elkanders zin verklarend, zoodanig één, dat ze samen moeten gezien zijn om te kunnen verstaan worden, en vormen alzoo eene nieuwe, ingewikkelde en moeilijke kunst.
Wat de begeerte was van de kunstenaren der middeleeuwen, getuigt het gij, o wonder gelaat van mijnen Zaligmaker; gij waarin de eenheid straalde van Uwe volmaakte eigenschappen, waarop het medelijden kon staan terzelver tijde met het strengste recht, waarover de woede vol liefde, het gruwelijkste wee samen met de stilte Uwer eeuwige vreugde kon varen, harmonie tusschen de verscheidendste volmaaktheden, hemel waarin de zwartste wolken der schoonheid zonne niet en taanden; de middeleeuwen hebben in Uw lieflijk kindergelaat de majesteit van den ouden God der eeuwen kunnen vereenigen; maar verder moesten ze gaan, en streefden in wee en kruisen naar de eenheid van Uw goddelijk gelaat, met Uwe oneindige eigenschappen, erop weêrspiegelend en malkaar doordringend juist omdat ze oneindig zijn: zij schiepen eenen medelijdenden, eenen gerechten, eenen wijzen, eenen machtigen, eenen lijdenden Jesus; maar eenen Jesus die terzelver tijde goed, rechtveerdig, wijs, machtig was en heerlijk, terzelver tijde de God van de kribbe, het kruis en de oordeelswolke: nooit, nogthans éénen dag gingen ze verre, drongen ze diepe in 't heiligdom, en 't gewrocht dat ontstond heet men nu ‘het meesterstuk der gothike kunst’ en dan de ‘schoone God van Amiens.’ Jesus staat te midden zijne apostelen in het portaal der hoofdkerk van Amiens, waarachtig God: van dat wonder gelaat komt eene klaarte opgedaagd gelijk een dageraad die schier geheel den hemel der ziele verlicht: eene grootelijks volle schoonheid, de volledigste die ik ten minste van al mijn leven mocht aanschouwen en bewonderen: omdat er vele volmaaktheden onverdeeld op weêrstralen in het geheele wezen; ik ten minste heb vruchteloos gezocht naar de eene volmaaktheid in eenen hoek van oog of mond in eenen rimpel (aanzijds of alvoren gelijk in den ‘gladiator moriens’ der ouden) allen straalden te gelijk: adel, wijsheid, ernstige majesteit, rust die, - men gevoelt
het, - 't almachtig scheppingswerk zou kunnen aanvangen, schoonheid, eenen trek van lijden: het voorhoofd kon de doorne kroone dragen alzoowel als die der godheid), dat alles is zoo één dat de verhouding er tusschen schijnt verdwenen te zijn, om plaats te maken voor de goddelijke waarheid van Gods eenvoudigheid, en voor eene schoonheid die alle die volmaaktheden onverdeeld en onverdeelbaar niet meer bevat maar ze is. Is dat beeld volmaakt? De goedheid en de liefde stralen niet genoeg, de ‘schoone God’ boezemt schier aleen ontzag in of ten hoogste fierheid en aantrek om zulk eenen meester te volgen; en 't schoonste van 's menschen wezen, hetgene ons den grond dier wijsheid, macht enz. ging laten doorpeilen: de oogen en zijn er niet, zij zijn zonder straal, en alzoo mist dit gewrocht ook zijne schoonste strale.
Mislukt dus nog eens: o t' is gemakkelijk om zeggen: kunstenaren der oudheid, gij meendet het schoone te scheppen; mis zijt gij en bedrogen: het geestelijke, het bovenaardsche, het goddelijk bleef buiten uwe pracht van vormen, boven uwe aleenlijk
| |
| |
natuurlijke sierlijkheid; gij, middeleeuwsche kunstenaren, denkers, droomers, betere wegen die hooger leiden sloegt gij in, doch op het vingerwijzen en moet gij 't hoofd buigende belijden: 't is waar het schoon der wereld hebben wij te zeer weêrzien en ons geestschoon zelve lijdt er door; Werkers der Herboorte: 't schoon wordt volst en diepst gezien door eene rustige bespiegelende ziele, wij verwijten u: in dien storm van leven, reuzachtig, wanordelijk soms, is 't schoon heel dikwijls verloren en verdoofd: non in commotione Dominus. - O 't is gemakkelijk zoo spreken, maar de eenheid scheppen in de kunst, de schoonheden van aardsch en goddelijk, van lijf en ziel, van natuur en gratie in malkander smeden, beiden tot hare hoogste hoogten leiden in één gewrocht zoodanig dat de eene niet eenen van der andere stralen doove, ja dat is 't volle, de laatste trap der kunst eer zij in den hemel treedt, maar gansch onmogelijk. Het samenvatten is van deze wereld niet, en sedert ons verflauwen en krachtverliezen na Adam, is het onmogelijk zelve voor die zaken welke onze ziele geheel wel te gaâr verstaat en den weg ziet ernaar die te begaan ware; in zake van kunst 't is aan aardsch, zinnelijk schoon eene plaatse te geven zoo aanzienlijk als wij het wel kunnen begeeren, zoo nogthans dat zijne ondergeschiktheid aan de schoonheden van hoogere orde, de geestelijke en bovennatuurlijke, geen beletsel toebrengen om ook in al hunne volheid te pralen; de christene en heidensche kunst zou moeten verbonden zijn en versmolten tot ééne harmonie, in één huwelijk waarvan de man de christene kunst, de vrouw de heidensche diende te zijn; onmogelijk, zeg ik, uit oorzaak van 't verval onzer natuur, gelijk wij, (al is de gelijkenisse niet gansch volledig) onmogelijk zonder dagelijksche zonden kunnen leven, ofschoon wij geheel wel zulken staat van volmaaktheid begrijpen, en den weg er toe, de middels kennen.
Onmogelijk is het, en de kunstenaren streefden er toch, maar altijd naartoe. Ah! de ziele en hare onsterfelijkheid! dààruit ontsproot de kunste, en kunstrechters die op de ziele en hare onsterfelijkheid geen acht gaven en verstonden al niet veel van de kunste. Omdat ze onsterfelijk is wil de ziele de oneindigheid, omdat hare onsterfelijkheid op deze aarde reeds begint[,] wil zij 't oneindige hier op aarde reeds, 't oneindige dat de gansche ontelbaarheid der zaken vervoegt in de eenheid.
Wonderlijk verheft die zucht en die liefde van het oneindige de ziele. Beeld van alle Gods volmaaktheden, Zijn verstand, Zijn recht, Zijne goedheid, Zijne schoonheid, hoe zou zij, een geëindigd klein wezen, nu ook zelfs de oneindigheid Gods in haar kunnen gemerkt dragen? Zie haar verlangen komt op, en hare volmaakste uiting, het kunstwerkt[,] spreekt in klare ofschoon stamerende tale den lof uit van de zucht en het werken tallooze zaken ineen te smelten, eene eenheid te vormen die alles overademt, vereenigt, en hooger geacht en bemind wordt naar mate zij meer te gader brengt en nauwer sluit, naar mate zij meer God verbeeldt in Zijne alomvattende eenvoudigheid: zulk werk, zulk gevoel bewijst de innige gelijkenisse hunner oorzake: de ziele met de oneindigheid van God, zoo het waar is dat ieder handelt, begeert, denkt volgens zijne nature, en dat de liefde gelijkigen maakt.
a. | De Vlaamsche Vlagge. |
b. | Tijdschrift voor het Vlaamsen Studentenvolk verschijnende elk schoolverlof. |
c. | Brugge. |
d. | Drukker: Adolf van Mullem, Geerolfstraat [Brugge]. |
e. | ‘Eenheid.’ |
f. | 22e jg., nr 3, Grootverlof 1896, pp. 126-132. |
g. | Zeemeeuwe = cyriel verschaeve* (67). |
|
|