wezen, geheel en gansch, en geene vergadering van verschillige wezens. Horkt liever met mij naar één van die volle duitsche akkoorden die, lijk de bot eene bloeme draagt, eene gansche schepping voeren, klinkt en zingt iedere note niet met eigen klank en klem?
En nochtans horkt gij nu naar deze zware, dan naar die hemelhooge, dan naar die middelste helderst en weemoedigst van toon (ach! lijk de mensen, het middelwezen!)?
Neen niet waar? En gij zoudt voor zot en ellendeling schelden dezen die U binst uw bewonderend luisteren kwanie aan de oore vezelen: ‘hoor eens hoe die zware note ronkt.’ Het akkoord, de harmonië is 't die U in verrukking brengt, dat nieuw wezen, waarin al de noten blijven leven, doch elkander doordringen, éénen prachtigen nieuwen Mank vormend, éénen klank, en alzoo de eenheid der levens en naturen, weêrbeelden die ook, maar vele schooner en volmaakter bestaat in Gods aanbiddelijke Drijvuldigheid.
Er bestaat ook harmonië van kleuren, maar kleuren en klanken en zijn toch maar middels: het eigentlijke leven, het stoffelijk en geestelijk leven, wierd dàt te zamen gevat? kan het samengevat worden?
Het is vooreerst zeker dat de heldendichten, dat Shakespeare in zijne dramas vele van hunne schoonheden te danken hebben aan het versmelten van twee werelden: de hemelsche en de aarsche, de eigentlijke en de spokenwereld welke toch wel ten halven geestelijk en onstoffelijk is.
Maar, dat was niet genoeg: die twee werelden met hun bijzonder leven, wrochten wel op malkâar maar smolten niet inéén. Waar moest de vereeniging plaats grijpen? Het kan niet elders zijn dan in de christene ziele. Daar kan het geestelijk leven met het bovennatuurlijk en het stoffelijk paren, en zijne uitdrukking vinden, eilaas geheel onvolmaakt, in het woord en in het gelaat der menschen, dien wonderen spiegel der ziele en der godheid.
En nog eens seffens: Is het niet omdat wij die levens te zamen gebracht zien, dat al de beschrijvingen ons zoo troffen van vertwijfelde toestanden, van zielen geschommeld, geschokt, door den harden strijd tusschen plicht en zonde? Is Lucifer om iets anders zoo overgroot gestegen in tragische weerde,toen hij uitroept ‘of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik!’ en Hamlet, en Javert in de ‘Misérables?’
Hebben wij daar weêrom het mysterie der tegenstelling niet, en hare kracht, zoo groot omdat zij werelden bindt in eenheid door één geweld van leven?
Och! zooveel leven bijéén reeds, en toch en is het niet genoeg! Die levens zijn bijéén, maar nog niet versmolten, zij vormen geenen bond waaruit één leven en één werk zou spruiten onvermondelijk grootsch en schoone. Trachtte de kunst daarachter? Ik denk het. Bekwam zij haar doel? Laat ons zien.
Ofschoon ik schrikke zulke namen voor mijne onbeproefde vierschaar te roepen, mag ik toch niet deinzen: Rubens en Memling, zoekers naar het leven. De eerste een razende stortvloed, een machtig wentelende stroom; de tweede een effen water maar met den hemel erin, eene stille zee, maar met hare oneindige diepte.
Rubens, de reus, de krachtige, de stoute, de uitbundige, de levenslustige, hoe speelt hij met het leven: hoe kwistig giet hij zijn licht, hoe kneedt en boetseert hij de verbazendste vormen, hoe rijke kleurt hij die!
Overal woelt het leven: kracht, beweging, zwier in reuzenlijven en reuzenhoudingen. Tot de hemelesche visioenen toe werken op het spiergestel en wekken er het krachtigste leven.
Memling nu de ingetogene, stille droomer.
‘Stille waters, diepe gronden; in huiverende beken ziet men geen hemel.’ Dat zegt men als men van Rubens tot Memling overgaat. Hier is alles ruste, maar hoe diepe!