gericht, luisterend naar de zielezucht opstijgend uit uwen boezem, verloren in den oceaan van licht dien de kunstenaar voor u opende, en verloren in de oneindige hemeiruimte, in de beschouwing.van een leven waar eeuwig licht, eeuwige schoonheid, eeuwige waarheid leven zullen!
Zulken scheppen niet, want zulken zijn noch denkers noch wijsgeeren. En de betrekkingen tusschen de gedachte en de kunst zijn dezelfde als deze welke bestaan tusschen de oorzaak en het gevolg. De gedachte tracht gedurig naar een beeld van het ware schoone dat haar ideaal is. De kunst tracht die gedachte te belichamen. De eene is dus oorzaak, de andere is gevolg.
Beide zijn scheppend in menschelijken zin. Maar zonder de eene, de andere niet.
De kunst, aldus begrepen in het volle van hare scheppingskracht, als de belichaamster van het schoone, het goede, het ware, als die drie vorm gevende en tastbare beteekenis, ja dus scheppend, beschavend en verzedelijkend in den hoogsten zin des woords.
De kunst - wij vinden geen ander woord - die nooit anders doet dan afkijken wat ondr het bereik valt van hare zinnen, kan niet anders dan ontzenuwen en de beschaving weerhouden door achteloos het schoone te vergeten dat de beschaving vooruitgaan doet.
't Is tijd van te besluiten.
Op den voorgevel van zijne kritieken heeft Taine geschreven:
‘Het merk waaraan men den kunstenaar herkent, is niet de bedrevenheid van zijne hand, maar wel de diepte van zijne gedachten. Die vormen het ware kunstgedeelte in den mensch; al zijne andere hoedanigheden zijn maar uitwendige middelen. De kunstenaar is een leeraar of wel een vermaker. In het laatste geval kan hij wel eens middelmatig zijn; groot is hij maar waarlijk in het eerste,’
Scheppen in de kunst is, in de mate der mogelijkheid, den stempel weergeven, in leven en gloed, dien de Oorsprong van alle kunst, de Scheppende Godheid, op ieder deel, zelfs op het minst aanzienlijke, van de Schepping drukte; en alhoewel zaken en menschen, of beter, menschen en zaken, hun feitelijk karakter latende behouden, en alhoewel dezelfde blijvende in vormen en trekken, in hun de hoogst te verwezentlijken schoonheid trachten te weergeven, 't Is te zeggen, hun ontdoen van alles, wat, - zonder te behooren tot het innerlijke van hun karakter, - hun verlaagt, om daarentegen meer hunne uitzonderlijke hoedanigheden te doen uitkomen. ‘En daar het, ten slotte, de uitzonderlijke hoedanigheden zijn, zegt Lepas, Taine achterna, die menschen en zaken onderscheiden, zal de kunst op dien weg, meer aan het schoone getrouw blijven en meer de waarheid nabij komen.’
Nooit dus mag een kunstenaar, om te scheppen, gehoorzamen aan de enkele grillen van zijne verbeelding. In al de onderwerpen die hij kiest, in al de figuren die hij doet leven, moet er eene les zijn en eene leer voor degenen die in zijne kunst gelooven. En daar de lessen, in de natuurlijke orde van zaken, moeten komen uit bronnen, hooger dan wij, zoo is het klaar dat de kunst, geroepen om te leeren, in hare scheppingen hooger moet stijgen dan haar tijdgenooten, en niet, om voort te brengen, degenen mag afkijken waarvan zij de leeraarster is.
Zijn daarom alle scheppende kunstenaars even groot? Neen, want men kan van de familie van den eik zijn en toch maar eikel wezen.
Maar dit is: allen die aldus de kunst opvatten, zijn scheppers, in menschelijken zin, beschavers in de hoogste opvatting van het woord. Hun werk, alhoewel onvolmaakt gelijk alles wat van den mensch komt, laat de begoocheling van volmaakt schoon te zijn; zij openen voor de geestesoogen van den mensch eene toekomst van licht en