De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
-44- Gustaaf D'Hondt: ‘Nog over “inzicht” en “kunst”.’Ik neem aan dat een kunstwerk ‘tendenz’ hebbe, en zonder juist daarom iets van zijne kunstwaarde te verliezen. Want als men het woord ‘tendenz’ niet in streng beperkten zin gaat opvatten, doch het heel fijntjes ontleedt, dan komt men onwillekeurig tot deze slotsom dat bijna alle kunstwerk - en vooral literair kunstwerk - min of meer ‘tendenz’ bevat. Niet altijd toch brengt men een kunstwerk voort, puur om aan eene behoefte der fantazie te voldoen. Men gevoelt zich soms geneigd om, naar de eene of de andere omstandigheid, het gewrocht zóó op te vatten of zóó af te werken. Dat is ‘tendenz’ en, zooals ik het zooeven zei, in alle kunstgewrocht is ‘tendenz’ gewettigd. De heer kanunnik Daems, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie - ik stip het feit enkel aan, om er terloops op te wijzen dat de man, in de letterkundige wereld zijner vrienden, als eene personaliteit van gewicht moet worden beschouwd - is het dienaangaande bijna met mij eens. Hij wil zelfs nog meer: terwijl ik er me bij bepaal de ‘tendenz’ aan te nemen of te dulden, schijnt hij er toe te willen besluiten, dat in alle kunstwerk ‘inzicht’ moet bestaan, - wat heel iets sterker is dan ‘tendenz’, meen ik. Want gij moet weten dat de heer Daems het noodig geoordeeld heeft - ik weet niet of hij daartoe opzettelijk was uitgenoodigd - het woord te voeren ter gelegenheid der prijsuitreiking aan de leerlingen der Gentsche teekenacademie St. Lucasschool, op 31 Juli laatst. En daar heeft hij zijne denkbeelden over kunst uiteengezet en den leerlingen, waaronder zich wellicht toekomstige kunstenaars bevonden, eens duchtig de les gespeld. Nu, dat was zijn recht, als het bestuur der school daarmêe vrede had, ten minste. Maar dat hij het daarenboven noodzakelijk acht zijne redevoering in het BelfortGa naar voetnoot1 te | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
laten verschijnen, en zoo aan zijne zienswijze een meer algemeen karakter bijzet, dat vind ik, zoo niet kras, dan toch een weinigje vermetel zijnerzijds! Wat de heer kanunnik eigenlijk wil is ‘eenige bedenkingen voor (te) stellen over eene hoofdvereischte voor de kunst (ik cursiveer) om niet onvermijdelijk, noodlottig haar maatschappelijk karakter te verliezen, hare zending te miskennen en hare beste levenskrachten te verspillen’ (bl. 134). Als men nu de hoofdvereischte van iets aanraakt - en vooral van de Kunst - dan spreekt men, meen ik, over eene hoogst ernstige zaak. Daaruit volgt onvermijdelijk dat ook de bespreking eerst en vooral ernstig zijn moet. En toch schijnt zulks niet het geval bij den heer Daems. Hij vergeet altoos dat hij over Kunst spreekt, de schitterendste uitdrukking van het menschelijk vernuft. Hij beschouwt ‘Kunst’ en ‘inzicht’ als eene en dezelfde zaak, in zooverre dat de eerste heel onbehendig weggemoffeld wordt ten behoeve der laatste, en er, bij slot van rekening, enkel nog een ‘kunstmiddeltje’ overblijft om een beoogd doel te bereiken. Dat lijkt, hoe vreemd en oneerbiedig de uitdrukking ook klinken moge, louter kwakzalverij. En waar deze bestaat kan niet meer aan kunst gedacht worden. Wie ‘tendenz’ aanneemt - met de uitdrukkelijke vereischte dat het gewrocht daarbij niets van zijne kunstwaarde verlieze - zal met den heer kanunnik instemmen: ‘... waar ik vaststel, dat de Kunst zelf haar ideaal heeft - welk dan ook - meen ik, dat niet een gezonddenkend mensen mij tegenspreken kan.’ Maar waarom dan altijd, het gansene opstel door, ‘ideaal’ beschouwd als zijnde synoniem van ‘inzicht’? Want het ideaal is de Kunst zelf!Zonder ideaal is deze niet denkbaar: - het ideaal, dat is de kunst in hare hoogste, in hare puurste opvatting. En om zijne verachterde theoriën meer klem bij te zetten, beroept hij zich op het oordeel van Léon Gautier waar deze, in zijne in 1864 verschenen Etudes historiques pour la défense de l'église, ergens zegt: ‘God - dat is het eerste en het laatste woord der Kunst. De Kunst is de verstandige navolging der schoone werken Gods. De Kunst heeft hier op aarde een ideaal, een doel en eene bekrachtiging. Het ideaal der Kunst is God, het is in de werken Gods al wat de zonde niet misvormd heeft, niet verleelijkt heeft; het is de schoonheid zonder gebrek, het is het licht dat geene schaduwen kent, het is de wereld zooals zij was vóór de oorzonde, zooals zij uit Gods handen kwam, dan wanneer alles aan den mensch gehoorzaamde en dat de mensch gehoorzaamde aan God. Het doel der kunst is zooveel zielen mogelijk zalig maken. Hare bekrachtiging is het oordeel Gods: een vreeselijk, een schrikbarend oordeel, dat, tot de voltooiing der eeuwen eene nieuwe foltering voegt bij de straf der goddelooze kunstenaren, te eiken male dat er hier beneden eene ziel zal verloren gaan door het lezen, het hooren of het zien hunner verfoeilijke werken; 't is het oordeel Gods, gansch barmhartig en zot, dat, tot het einde der tijden, eene nieuwe geneugte voegt bij de vergelding der kristene kunstenaars, zoo menigmaal als eene ziel hier beneden zal gered worden door de kuisch verhevene schoonheid hunner gewrochten.’ En de heer Daems beaamt die meening: ‘Welnu, MM., dit ideaal (alweer?) nastreven, dit doel beoogen, zich door die bekrachtiging laten steunen en geleiden - dat is de rol, dat is de taak van het inzicht in de Kunst.’ (Bladz. 135-136). God in de Kunst! Is zulks nu de nieuwe formuul waarmede gij den stroom van het jeugdige modernisme, dat als eene altijd zwellende ebbe over de landen heenbruist, zult pogen te stremmen? Of is dit wellicht den zwanenzang van het verdwijnend geslacht tot de opkomende generatie? God in de Kunst! - Daar is geen God in de Kunst! De | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
Kunst zelve is de Godheid! Wij hadden, in dit opzicht, reeds optimisme en pessimisme als twee sterk tegenover elkander staande uiteinden. En nu komt de heer Daems nog opdagen met iets als deïsme en atheïsme. Maar om Godswil, toon me dan toch eens de regelen van esthetiek of van pure kunstopvatting die zeggen dat de kunst deïst zal zijn, - of niet zal zijn? Wordt dat nu het bazuingeschal van onverdraagzame en onverdraaglijke pruiken tot de jongere wereld? - Dat klinkt als het gorgelgereutel van amechtigen! En men komt daarbij spreken van ‘de schoonheid zonder gebrek,’ van ‘het licht dat geene schaduwen kent.’ Waar bestaat die schoonheid? Wie kent zoo'n licht? De heer Gautier, op wien de heer Daems zich beroept, zal ongetwijfeld aan waanzinnig idealisme geleden hebben toen hij die regelen neerschreef. Of is er wellicht, onder al de schrijvers die over de moderne kunstrichting of over het tijdperk van evolutie geschreven hebben, dan geen enkel te vinden bij wien de heer kanunnik steun kon zoeken? Want men kan het anders niet uitleggen dat hij zich verplicht zag meer dan het kwart eener eeuw achteruit te wijken. Als men aan het opkomend geslacht, aan het geslacht dat thans zijne wordingsperiode doorworstelt, wil spreken over ‘Kunst,’ dan moet men het niet enkel spreken over de kunstgeschiedenis der oudheid. Tezelfdertijd moet er ook op gewezen worden, en uitdrukkelijk, wat de hedendaagsche kunst is, - wat de hedendaagsche kunstenaars zijn! Een moet eerst en vooral met zijnen tijd medegaan. En wie zulks niet kan moet uit den weg geruimd. Achterblijvers gelden nergens! Maar juist dat alles kan de heer Daems niet lijden. De jongeren zijn hem een doorn in het oog. Hooft liever hoe hij - ex cathedrȧ - hunne kunst beoordeelt: ‘De kunstenaar kan de kunst verlagen, bezoedelen, met haar te onderjukken tot slavin en vertolkster van het stoffelijk of zedelijk monsterachtige.’ (Bl. 136). Natuurlijk! Wij weten zulks overigens reeds voldoende. Het to be or not to be der Kunst is: God. Wat daarbuiten ligt is het monsterachtige. En alsof die verwaande lichtzinnigheid - want anders kan ik me zoo'n redeneering maar niet voorstellen - nog nader ontwikkeling behoefde, laat hij er een paar bladzijden verder (138) volgen: ‘... beperkt hij (nl. de kunstenaar) zijn ideaal tot het aarsche, tot het stoffelijke, tot het zinnelijke, ...’ ‘... dan wentelt hij zich in de modder, bezoedelt zich zelven en allen rondom hem!’ Het aarsche! Daar ligt de knoop! Dat is het groote woord dat den heer Daems als een pak op de borst lag en dat er eindelijk, na veel krachtsinspanning en aarzeling, afvalt. Het aardsche! Dàt is de zonde, - daarin huist de vertolkster van het ‘stoffelijk en zedelijk monsterachtige.’ Dat is de klip die gij de kunstenaars, naar uwe kunstopvatting opgeleid, wilt doen omzeilen. Voor u bestaat er slechts ééne kunst: - de kunst der St. Lucasschool. Gij durft er nog niet rondweg mede voor het voetlicht komen, omdat het zou klinken als eene profanatie in deze eeuw van evolutie in alle vakken der kunst. Maar zoetjes aan, langs een heelen boel kronkelwegen, laat gij het in uwe aanhalingen en uwe leerstelsels doorschemeren. Dàt is kunst voor u - en alles wat niet daarvan namaaksel is of slaafsche navolging, moet uit den weg geruimd, als behoorende tot het monsterachtige! Ehwel! gaat in onze kerken en beschouwt daar die meesterstukken (!) welke de heer Daems hier bewierookt. Beschouwt daar lang die beelden en zegt me of gij iets in uw hart zult voelen, - iets dat maar enkel naar ontroering of aandoening zweeft! Neen! Koud zult gij blijven, omdat die zoogenaamde ‘Kunst’ zelve koud is. Daar zit geen bloed in, geen hart, geen ziel! Daar is niets in dat leeft, dat tot u spreekt, dat u aangrijpt, dat u meêvoert! Koude blokken die aan koude muren hangen, - echte xixe eeuwsche mummiën! | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
En toch wil de heer kanunnik den kunstenaars, welke tot het monsterachtige ‘aardsche’ afgezonken zijn, niet alle talent ontzeggen. Natuurlijk. Dat ware nu al te gek. Maar zij hebben - zoo orakelt hij - ‘hun talent aan boeien geklonken en besmeurd.’ Even alsof wij het nog niet wisten! En dan komt hij weeral zijne gedachte volledigen, - da's gewoonte bij den heer Daems - met die bewering waardig van heerschap Joseph Prudhomme, onsterfelijker gedachtenis: ‘... Maar wij beweren dat hij (nl. de kunstenaar verslaafd aan het ‘aardsche’) niets edeler, niets verhevener scheppen kan, dan wat hij beoogt, omdat hij niets edeler, niets verhevener scheppen wil. Niet elk toch, die wil, kan; maar wie niet wil, kan niet.’ Hoe mooi, hoe mooi! 't Is om er bij in extaze te vallen! Wij, maar we kunnen niets! Maar de ouden, - o, de ouden, die konden! Overigens Horatius zei het reeds, eeuwen geleden: Pejor avis oetas! ‘Scheppen!... dat kunnen we haast niet meer. Namaken!... o, ja, daar zijn we in bedreven.’ (Bl. 138). En de oorzaak daarvan? De heer Daems zal het u ook zeggen. Luistert maar: "Het eenige, dat onze kunstenaars veelal minder hebben, dat ettelijken, ja, gansch missen - het is hun (der ouden) bezielend geloof, hun diepe godsdienstzin, hun, uit die beiden stralend edel en verheven inzicht. ‘En vandaar de onmacht...’ (Bl. 138). Wij kunnen niet meer scheppen! Wie bewijst zulks? Gij spreekt onophoudend over scheppen en gij verbiedt de schepping! Gij zegt tot den kunstenaar: ‘Tot dààr, en niet verder!’ Gij klaagt er bijna over dat God den mensch met de vrijheid, ook de vrijheid van handelen en de vrijheid van scheppen heeft gegeven. Gij hadt gewild dat hij hem enkel de macht gaf en hem de vrijheid ontnam. Klinkt dat niet als eene vóórhistorische stem, - als eene stem uit de tijden van slavernij en dwingelandij? - Is dat niet een vermetel protest tegen alles wat de nieuwere leer der menschheid aan ontvoogding en vooruitgang heeft voortgebracht? ‘Tot daar, en niet verder!’ Maar ik vraag het me af: met welk recht? Want al uwe opvattingen over kunst missen de hoofdvereischte: grond; - al uwe opvattingen leeren me niets. Uwe theori[e]ën van Gautier en soortgelijken laten me zoo onverschillig als de voortbrengselen uwer bastaardkunst. De ouden! Maar wie loochtend al het goede, al het grootsche hunner kunst? Wie loochent den ongemeenen rijkdom der kunst in de middeleeuwen? Doch we zijn niet meer in die tijden. De xixe eeuw loopt ten einde en in het verschiet schemert reeds het roze eener nieuwe eeuw. En wij gaan vooruit, rusteloos vooruit, en al onze aandacht dient gevestigd op het reuzige ontwikkelingsproces der hedendaagsche jongere kunst, - de kunst van de toekomst! En zie! Zelfs uwe jongeren laten u in den steek. In het eerste, zooeven verschenen nummer van Le Drapeau (revue littéraire et artistique des Jeunes Catholiques), klinkt het fier en krachtig: ‘Alors que toute la jeunesse s'élance de l'avant à la conquête des neuves esthétiques - quelle aberration d'enseigner et de proclamer que les catholiques seuls doivent s'attarder dans l'exclusive et stagnante contemplation des couchants classiques!...Ga naar voetnoot2’ | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
En nog dit: ‘Oò donc le Syllabus qui limite ainsi les admirations des enfants de l'Eglise à un art retardataire et les condamne à monter, autour du néo-paganisme du XVIIe siècle, la touchante mais stérile veillée du souvenir?’Ga naar voetnoot3 Zoo n taal is ten minste mannelijk en vooral openhartig! Gij zegt ook dat wij ‘het bezielend geloof en den diepen godsdienstzin der ouden’ missen. Ik herhaal nogmaals dat de Kunst niets met godsdienstzin heeft te maken. De kunst van den godloochenaar kan soms krachtiger zijn dan die van den geloovige. Evenzoo voor het door u genaamde ‘bezielend geloof.’ Acht gij wellicht eene optimistische wereldbeschouwing alleen de goede? Optimisme, ja, dat is zoo iets als bezielend geloof. Overigens, ik veroordeel het optimisme niet stelselmatig: het kan soms wel eens 'n zonnestraaltje over het vaak sombere en droeve van 't leven werpen. Maar dat is gewoonlijk begoocheling en deze duurt niet lang. En daarna komt de werkelijkheid des te snerpender voor. Daarom kan optimisme soms slechts zijn in de Kunst, en zijn invloed nadeeliger op de massa dan die van het brutaalste realisme. Want waarom den menschen valschheid voorhouden? Leugen is zonde in de Kunst. Alleen de waarheid kan gelden, de naakte, onmeedoogende waarheid, al moet ze soms ook doen kermen en doen huilen van pijn. Zult gij den ellendigen zwoeger gaan wijs maken dat alles hier rozig is, in het leven? Hij, die de massa kent, die er onder leeft en wroet, hij, die weet wat men er lijdt aan gebrek en ontgoocheling, aan miskenning en verdrukking, - hij, die vaak dat alles zelf heeft geleden? Maar hij zou u uitjouwen! Hij, hij vraagt realisme, kloek, soms brutaal realisme, al steekt daarin ook geen ‘bezielend geloof’ en al helt het soms ook over tot het door sommigen zoo verafschuwde naturalisme. Dat is balsem voor zijn lijden; dat geeft hem het bewustzijn dat hij niet alleen lijdt en paria is; dat geeft hem eene trouwe, onbarmhartige schets der huidige maatschappelijke toestanden. Ja, die brutale kunst kan soms een alarmkreet zijn, een uiterste noodkreet voor hen die ploeteren in 't slijk waar zij langzamerhand zouden in verstikken. Niets van dat alles nochtans kan voor den heer Daems gelden. Hij, die eischt dat alles, in de kunst, ‘inzicht’ hebbe - en ‘inzicht’ naar zijne opvatting - hij ziet ook bij anderen overal ‘inzicht’... in kwaden zin: ‘... een St Alphonsus en een Zola, zegt hij, kunnen dezelfde geile stof behandelen, evenals twee schilders dezelfde opdracht kunnen maken eener engelreine Elisabeth van Hongarië - doch met wat hemelsbreed verschil!... Het is - zoo gij wilt - de wijze van voorstelling en behandeling, die hier bijna alles doet; maar wat beslist, ten laatste, juist daarover? Wat anders dan het inzicht?’ De hr. Daems kent niets dan ‘inzicht!’ Het wil hem maar niet uit het hoofd. Hij zoekt het overal, zelfs daar - en vooral daar - waar het niet te vinden is. Inzicht bij Zola? Welk inzicht, als 't belieft? Gij zult toch niet beweren, hoop ik, dat Zola vuile toestanden beschrijft uit louter genoegen om bij het volk de liefde tot het vuil op te wekken of aan te kweeken? Daarvoor blijft zijne faam als uitstekend kunstenaar borg. En het zal in allen gevalle kanunnik Daems niet zijn die ons zal doen twijfelen aan het onbetwistbare talent van dien reus uit de Fransche letter- en kunstwereld! Doch waar de heer Daems ons, beter dan waar ook, de hooge vlucht van zijne kunstopvatting leert kennen, is waar hij zegt: "... Hoe stemde niet ongetwijfeld meer dan eens, in onze kerken, het eenvoudig, misschien gebrekkelijk schilderijtje van een onbekende maler uw hart tot hoop, op- | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
beuring en innig gebed, terwijl daarnaast het, als kunstgewrocht alom beroemd, tafereel van eenen grooten meester u - jawel - bewondering afdwong voor zijn machtig genie, maar uwen godsdienstzin sluimeren liet, uw hart zelfs ongevoelig, onverschillig en - wie weet? - u misschien wel, voor alle gebed, alleen het ‘Leid ons niet in bekoring’ op de lippen bracht? Ziet ge? dat is het altijd: godsdienstzin en geloof! Maar is dat nu kunst? Wat komt ge ons hier dan praten over Kunst? Als dat nu ook ‘kunstenaars’ moeten zijn die zich diep ontroerd voelen bij het gebrekkige schilderijtje van den eenen of den anderen St Lucasleerling, en koud en onverschillig blijven bij het doek waar het machtige genie van een kunstenaar uitstraalt! En gij noemt dat kunstenaars! - Neen, droogstoppels zijn het, - kruideniers, houwers van steen of kladverwers, die beter plaveisteenen zouden kappen of ergens met eene ladder aan den gevel van een huis hangen! Spreek hier om Godswil toch niet over Kunst, maar liever over ‘knutselarij’ - zooals ge zelf ergens zegt - of over kwakzalverij, zooals gij 't ding noemen wilt. Gij zoudt het afschuwelijkst geknoei verheerlijken als geniaal kunstwerk, op voorwaarde dat het u tot een Magnificat anima mea Dominum! noopt. Het is overigens de toepassing der leer van de kerkvaders uit de VIIe eeuw: ‘La disposition des images, dit le Concile de Nicée, celui de 787, n'est pas de l'invention des peintres; c'est une législation et une tradition approuvée par l'Eglise catholique. Et cette tradition ne vient pas du peintre (car la pratique seule est son affaire), mais de l'ordre et de l'intention des saints Pères qui l'ont établie.’Ga naar voetnoot4 En gij gaat nog verder. Bij het slot uwer redevoering - die zal blijven bestaan als de jammerlijkste kunstverloochening welke in onze taal werd geschreven - vat gij al uwe vroeger uitgedrukte denkbeelden samen. En dan volgt de stelselmatige afbreuk en de onvoorwaardelijke uitjouwing van alle moderne kunst: ‘Ziet rondom u! Wat al apostaten, eilaas! in plaats van apostelen - apostaten, die de Kunst onderjukken en verkrachten in den Slavendienst van Satan! Wat al bezoedeling, wat al bederving, wat al zielenmoord bij middel van al de vakken der Kunst, van het slechte boek af tot het vergiftigend strooiblaadje, van het wulpsch tafereel tot het schandig microscopisch prentje, van het geile standbeeld op onzen markten tot de schaamtelooze snuisterijen op onze pronkrekken, van de echtbreuk verheerlijkende opera tot het morsig kluchtlied.’ Ik weet zoo goed als wie ook dat de ‘echtbreuk verheerlijkende opera’ en enkele stukken, opzettelijk vuil geschreven of opzettelijk vuil vervaardigd, onze volkomene afkeuring verdienen. Zulke producten worden overigens niet tot de kunst gerekend: dat is koopwaar. Ook de heer Daems kan er geen oogenblik aan twijfelen. Doch zulks belet niet dat al zijn zooeven aangehaald bombast - want louter bombast is dit gedeelte zijner rede - moet helpen om zijn auditorium te bewijzen dat, wat hij ‘Kunst’ noemt, de eenige, ware, alleen zaligmakende Kunst is, terwijl de moderne kunstopvatting, de Kunst van het aarsche en het stoffelijke, de Kunst zonder het bezielend geloof, enkel uitspatting is van bedorven geesten. Het antwoord der jongeren zal een luiden schaterlach zijn, heer kanunnik! Welhoe! gij wilt den kunstenaar verbieden het naakte af te malen, omdat gij het naakte niet kunt lijden! En nochtans dit is wel de natuur zooals God ze schiep! Gij oordeelt er weer anders over: telkens een kunstenaar een naakt beeld schept, roept gij dat hij aanhitsing pleegt tot wulpschheid. Altijd moet het conventionneel-classieke wijngaardblad bij zoo'n schepping aanwezig zijn, en dan nog! Waarom? Om den | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
invloed uitgeoefend op de massa? Maar denkt gij dat wie niet bedorven is, het zal worden door het zien dier naaktheid, of dat het nog kwaad kan voor hen welke reeds bedorven zijn? Zult gij, b.v., den letterkundige verbieden de passie af te malen - die is immers ook aardsch! - de passie in al hare naaktheid, in at hare kracht, in al het brutale en ruwe dat haar gewoonlijk vergezelt? Dat recht hebt gij niet; dat recht heeft niemand! Alleen onmachtigen kunnen daar belang bij hebben. Waarom wilt gij er ons toebrengen ‘bravo-Hendrik-kunst’ te maken? Zijn alle vormen der kunst niet even goed, als zij maar met talent worden uitgevoerd? Kunt gij, b.v., - gij, optimist - me beletten pessimist, materialist, realist of naturalist te zijn, naar mijn goeddunken? Moet mijne kunst enkel en alleen God huldigen? Maar nog eens. Waarde Heer, zulke theoriën klinken valsch op onze dagen! Nooit, meer dan heden - gij kunt het vaststellen bij uwe jongeren - was de evolutie in de Kunst breeder, machtiger, aan- en ingrijpender, Gij, noch iemand uwer volgelingen - hoe sterk uw pogen ook zijn moge - zult iets vermogen tegen die steeds zwellende ontwikkeling. Evenals in de staatkunde en de sociologie de nieuwere denkbeelden onmêedoogend de oude wegborstelen, evenzoo zal het jongere element u en de andere ‘reactionnairs’ in de kunstwereld verdringen. Wij zullen er u niet uitstooten, omdat wij vooral verdraagzaam zijn en alle meeningen dulden. Maar het volk, dat langzamerhand tot de jongere kunst komt, tot de moderne kunst, - omdat het in de scheppingen dier kunst vooral zijn lijden en zijn strijden terugvindt, zijn pogen en zijn hopen, zijne verwachtingen en zijne teleurstellingen, omdat het dààr vooral zichzelf terugvindt, zijn hart voelt kloppen - dat volk zal u den rug toekeeren. Want, waarom mag de kunst, nevens het beeld der aristocratische dame, ook niet het beeld van den afgesloofden zwoeger hangen, met zijn ruw uiterlijk en zijn onbeholpen manieren? Waarom mag zij nevens het classieke of academische beeld der biddende Madona, ook niet datgene der in stuipen rillende Circe hangen, met een gelaat waarop ontucht en slemperij haren stempel hebben nagelaten? Waarom moet de letterkundige de conventionneele, koude, onnatuurlijke liefde afschetsen en niet de brutale liefde, ruw en zinnelijk van den gewonen mensch! En nochtans, wat al liefde, wat al drift huist er niet in het menschelijke hart! Beide brengen onwentelingen teweeg in het leven. Waarom die drift verbergen, loochenen of zelfs verbloemen? Maar dat is huichelarij! En wie huichelt in de Kunst, maakt geen Kunst, want de Kunst zelve, die Godheid, is louter een passie! Alleen de waarheid, de eeuwig naakte waarheid, zij weze dan ook al deïst of atheïst, kan de Kunst bezielen. Zij alleen kan ons toelaten het hart van den kunstenaar in zijn gewrocht te voelen jagen en bonzen. Dat alleen is de eenige, onvergankelijke kunst! En nochtans houdt gij aan uwe ‘Kunst’ met al de hardnekkigheid uwer onoverkomelijke koppigheid. Gij zoudt op alle kunstenaars, welke niet tot uwe school behooren, het Compelle intrare! uit het Evangelie willen zien toepassen. En na de banale samenvatting uwer verouderde opvattingen over Kunst, roept gij, ten slotte, tot uwe aanhoorders: ‘Daarin ligt al uwe levenskracht voor de toekomst!’ Neen, Meneer, daarin ligt noch levenskracht, noch toekomst! Maar daarin ligt alleen de verloochening van alle Kunst, de verloochening vooral van alle kunstgevoel; daarin ligt ook de luide bevestiging der onmacht uwer school, 't Is den eunukenkreet uitgestooten aan de poort des harems! Levenskracht? Toekomst? - Niets van dat alles voor u! Het geknoei dat gij aanpredikt kan nog niet in de schaduw der Kunst staan! In uwe morgenstonden is de zon verkoud door de ijskoude welke in u steekt; uwe dauwdroppelen zijn ijsklompjes; - | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
over uwe avondschemeringen slieren nevels uit de Noordpool, - daar zit geen gloed in, zelfs nog niet de weerschijn van een gloed, - niets: koude, altijd koude! In de harten uwer beelden zingt geene menschelijke liefde; over hunne trekken ligt niets dat maar enkel naar bezieling of leven zweemt: - 't zijn lijken in feestgewaad! In uwe menschen zit noch emotie, noch hartstocht, noch drift. Alles is er conventie en huichelarij. Alle gevoelens zijn er gesmoord; alles koud en prozaïsch, 't Is de ouderdom vóór de jeugd, - de laatste stuiptrekkingen van een neergezwijmeld geslacht. En toch zoudt gij willen de kracht beteugelen die, op ‘raderen van sfeeren,’ boven uwe hoofden dondert! Geen nood! De kunstenaars der moderne richting zullen misschien wel honger lijden en gebrek, maar hunne Kunst zal, de uwe overvleugelend, tot in ‘duizelingwekkende’ hoogte opstijgen, terwijl uw knoeistelsel in het modderige spoor zal stikken, - vertrapt door 'n ezel, zooals bij Multatuli.
St Denijs-Westrem, Nov. '92.
|
|