niet en kunnen voldoen, en die gedurig zijne begeerte naar klaarder en volmaakter schoonheidslicht aanprikkelen.
't Schoone gelijkt aan een ongenaakbaar en wonderlijk kasteel, staande te midden eenen dichtbeplanten bosch, met breede wateren omringd. Als we rond die wateren wandelen, treffen onze oogen, van tijd tot tijd, eene prachtige dreef aan, langswaar ze nieuwsgierig heenvliegen en in wier diepte zij, dan den eenen, dan den anderen kant van het wonderkasteel ontwaren mogen en in verrukking bewonderen; maar nooit en kunnen wij 't kasteel in zijn geheel, noch van nabij, aanschouwen.
In alle tijden hebben er groote geesten geweest, die, door hunne wonderbare begaafheden, de kunst hunner eeuw verpersoonlijkt hebben, en die nu nog, te midden den twist der leerstelsels, als de baken van 't menschelijk verstand blijven schitteren.
Achter de meesters komen de scholen, achter de kunstwerken de leerstelsels, die ontleden maar nooit en scheppen.
De scholen zijn gelijk de rustplaatsen op den koninklijken trap der kunst.
Velen, die niet hooger en kunnen, of die naar hooger niet op en zien, vinden dat het daar goed is om blijven, en wijzen met minachting naar de leegere rustplaatsen neer.
De invloed der groote kunstenaars heeft bijna altijd noodlottig geweest voor hunne navolgers.
Hoe komt dat? Zou 't niet zijn omdat de kracht der groote meesters, ten grooten deele, in de kracht hunner opvatting ligt, in het persoonlijke van hun zien, hun gevoelen en hun denken?
Nu, het is juist het persoonlijke dat hunne navolgers, voor eigen rekening, laten varen, om te werken naar de weerspiegeling van huns meesters persoonlijkheid.
Wat kan daar anders van komen als smakeloos afkooksel?
Nuttig is den kunstenaar, nochtans, de studie der meesters; niet om ze na te volgen, maar om de kunstvormen te leeren bedwingen en te schikken onder zijne macht, gelijk de klaviertoetsen, die stom liggen te wachten, onder de handen des toondichters, totdat zijne ziel hun 't leven geve.
De kunst is van natuur persoonlijk.
Een andermans manier nabootsen en is maar goed om, met de minste moeite, den uitwendigen schijn der kunst weer te geven.
Duizenmaal beter, maar duizendmaal moeilijker is het de manier, den vorm te doen spruiten uit de diepte zelf van eigen gevoel en eigen gedacht. Dan zal 't gedacht hem bewegen in eigen kleeding, en niet in een vreemd tooisel gewrongen zitten.
Het zoeken en herzoeken naar den juisten vorm en zal geen verloren moeite zijn.
Zoolang er nog een sprankel blijft glanzen van het ingevend gevoel, zullen die opzoekingen, die mijnwerken ging ik zeggen, hunne juiste richting houden, en bijna altijd uitloopen op eenen vorm die veel gepaster, veel schooner, veel eigenaardiger is als dezen, die men aan den besten meester zou kunnen ontleenen.
De eigenaardigheid in de kunst is het gevolg van groote hoedanigheden, zij en is in haar zelven geene hoedanigheid die weerde heeft.
't En zal niemand tot eer strekken te durven wat nog niemand en dierf, maar wel te vinden wat nog niemand en vond, en te kunnen wat nog niemand en kost.
Hij, die met de meeste juistheid ziet, het diepste gevoelt, en met de meeste kennis en gloed kan wedergeven, die is de eigenaardigste en ook de schoonste.
De kunst, die persoonlijk is, moet natuurlijk medegaan met tijden en geslachten.
Langen tijd en kan de kunst niet stil staan of ze versteent, gelijk de Russische en de Chineesche schilderkunst, wier beoefenaars, gelijk de mieren en de bieën, zeer fijn werk verrichten, maar eeuwig hetzelfde: ofwel ze doet eene tegenwerking ontstaan, die, hoe langer bedwongen, hoe heviger wordt, en die, wanneer zij eindelijk uitberst, niet alleen