| |
-28- Max Rooses: ‘Nog eens over de jongste richting in de Nederlandsche poëzie.’
Ik schrijf geene anti-critieken en nog minder anti-anti-dito's: ten eerste omdat die dingen zoo eindeloos vervelend om lezen, en ten tweede en vooral, omdat zij zoo vervelend eindeloos om schrijven zijn. Ik zou het echter als een biechtpuntje van onbeleefheid op mijn conscientie voelen wegen, moest ik het pleidooi Pro domo van mijnen vriend Pol de Mont onbesproken ter zijde leggen. Het stuk komt zoo dampend warm uit het hoofd van den jongen dichter, het vat zoo goed alles samen wat er vóór de jongste richting en tegen hare bestrijders kan gezegd worden, dat het zijn nut kan hebben tegenover de duidelijke geloofsbelijdenis nog eens de samenvatting te stellen van wat mij ergert in de jongste richting. De lezer vergeve het mij, indien ik in herhaling verval.
Ik vind nog een andere aanleiding tot antwoorden. Critici zijn zoo gewoon door schrijvers van gerijmde en ongerijmde litteratuur voor driedubbele ezels te worden uitgemaakt, dat het eene zeer eigenaardige verrassing voor hen en voor het publiek moet zijn eene wederlegging hunner zienswijze in heuschen vorm te lezen te krijgen. Die verrassing hebben wij te danken aan de persoonlijke vriendschap tusschen mij en mijnen gebuur Pol de Mont, en voor eens dat het gebeurt, zou het onverantwoordelijk zijn, moest de critiek nu onderdoen in beleefdheid.
Denkt mijne geachte tegenspreker dan anders over recensenten dan zijne kunstbroeders? Wie dat zou meenen zou vergeten, hoe volbloed dichter de pleiter Pro domo is. Dan ik ben zoo volkomen ongevoelig aan dergelijke speldeprikken en degenstooten, dat ik ook over deze ‘affronten’ zou gezwegen hebben, ware het niet dat er eentje tusschen liep, dat op een kwetsbaar plekje is te recht gekomen. Die nurksche critici, zoo luidt bedoelde bewering, hebben geen ware geestdrift voor dichters en voor poëzie - en, daar er in heel de pleitrede van geen ander recensent dan van den ondergeteekende spraak is, moet ik het schoentje wel aantrekken. Welnu ik houd er aan te verklaren, dat het mij niet past. Wanneer er gevraagd wordt in het Vlaamsche land: Wie heeft er gedweept met onze goede dichters? dan steek ik zonder aarzelen de hand op. Wie dichter-criticus of dichteres-critica doet het mij na? Hoor ze maar eens over elkander: Wat gloed, wat hartelijkheid! De poëten door Gods genade of uit eigen keus, nemen meer en meer de gewoonte aan als elkanders recensent op te treden; gaan zij voort op dien weg en brengen zij het zooverre, dat de critici van beroep kunnen gaan rentenieren, dan mag men zich verwachten aan eene zoo liefelijke wederzijdsche pluimstrijkerij, dat den beoordeelde geen veer meer gelaten wordt om nog een enkel rijm op het papier te
| |
| |
brengen. Geestdrift gevoelen voor poëzie wil zeggen in den mond van dichters algeheele, onbeperkte bewondering aan den dag leggen voor al wat er uit hun brein en inktkoker komt: Admirer comme une brute. Op een enkelen hunner toegepast zou het dien uitverkoren misschien wel kunnen bevallen, op tien toegepast zou het aan negen misselijk voorkomen.
Maar wij laten ons meesleepen; wij willen niet spreken over de betrekking tusschen letterkunde en critiek: daarover ware een boekdeel te vullen; wij willen alleen een woord zeggen over de Jongste Richting. Om ons niet met bijzaken bezig te houden, vatten wij maar dadelijk het voornaamste geschilpunt aan.
Volgens Pol de Mont heeft de critiek ongelijk aan den dichter te vragen, dat hij, liever dan beuzelarij in rijm te brengen, in dichterlijke taal bezingenswaardige onderwerpen behandele. ‘De poëzie leeft niet van gedachten.’ zoo luidt het bij hem. Aan den dichter vragen, dat hij zich late bezielen door de idealen des volks of zelf den volke nieuwe idealen voorhoude, is ‘eene door en door valsche en verderfelijke strekking.’
Vaderlandsliefde wekken, nationale helden bezingen, lucht geven aan het gevoel van verontwaardiging en schaamte over het verval van onzen stam en de miskenning van ons recht, den landgenoot oproepen om man en Vlaming te wezen, mocht goed en onvermijdelijk heeten voor de mannen van 1830, en dan nog, meent hij, is het opmerkelijk dat, onder al de stukken van dien aard, er zich nauwelijks een tweetal, de Drie Zustersteden van Ledeganck en de Maerlant van van Beers boven de middelmaat verheffen. Voor de nieuwe school zijn die onderwerpen oudbakken, tot op den draad versleten, erger dan dat, zij zijn ‘didactisch,’ en, leelijker kan het niet, zij zijn ‘utilitaristisch;’ het scheelt niet veel of zij worden voor watersnoodpoëzie uitgekreten. Dus geene vaderlandsliefde meer, geene heldenpoëzie, geen warm woord gericht tot het Vlaamsche of Nederlandsche gemoed; voor den geloovigen dichter geene godsdienstige poëzie, voor den ongeloovigen geene opwekking tot vrijzinnigheid. Die versleten snaar klinkt valsch: men snijde ze door!
Wat van de gedachte geldt, geldt van het gevoel. Ook daar leeft de poëzie niet van; verre van daar, zij sterft er van. Gevoel is goed voor jan en alleman; het moge dienen om te voorzien in de behoefte aan ontroering van den grooten hoop en een aangenaam tijdverdrijf verschaffen aan den Vlaamschen lezer; de nieuwe, de ware dichter, de echte Parnassien, moet onbewogen, impassible, blijven; schreien noch lachen, juichen noch treuren mag zijne versteende lippen plooien, hoogstens een grijns- of glimlachje mag ze vertrekken. Laten wij deze tweede uitgediende snaar dus ook maar doorknippen.
Wat er van de verbeelding moet geworden in de poëzie, der toekomst wordt ons niet duidelijk gemaakt. Maar wanneer wij hooren welke eischen worden gesteld aan hare beoefenaars en welke onderwerpen haar worden ontzegd, dan mogen wij wel besluiten, dat door de kritiek voortaan van den dichter geene scheppende kracht meer mag gevergd worden, wil zij zich niet als kinderachtig, als nog ‘in de luren liggende’ aanstellen. De dichter zal dus niet meer moeten, misschien niet meer mogen vinden en scheppen; hij zal niet meer met forsche hand uit het volle leven en uit de geschiedenis grijpen en ten tooneele voeren wie en wat hij daar gezien heeft; die stof benuttigen, volledigen, omscheppen; het menschelijk gemoed doorgronden, de menschelijke daad bewonderen, karakters en belangen met elkander in strijd brengen en een bedrijf te meer voegen aan het eeuwig menschelijke drama, waaraan de eeuwen zich hebben vergaapt, van Homerus tot Hugo's tijd, van de zangers der Edda, tot aan die van den König von Sion en Enoch Arden, die utilitaristische dichters bij uitnemendheid. Nog eene daad van verlichten, letterkundigen zin - en wij vijzen ook deze derde snaar los.
Zoo bereiken wij zachtjes aan het ideaal der jongste richting. Wat zal er van de poëzie overblijven? Waarvan zal zij leven? Wat is zij? Mijn geachte tegenspreker antwoordt:
| |
| |
‘Wat zij is, weet niemand, slechts dit ééne weten wij, dat zij zich openbaart door verschillende uiterlijke eigenschappen, die zijn rhytmus, rijm, taal en beelden.’. En, gaat hij voort, het doel der poëzie is de poëzie zelve, hare zending geene andere dan het schoonheidsgevoel te streelen; de kunstenaar mag aan zijnen arbeid eene nuttige strekking vastknoopen, maar heet zijn arbeid welgelukt, dan is het niet om, maar ondanks deze strekking.’
Ziedaar de theorie! Wat op den voorgrond komt is de vorm, de inhoud doet weinig ter zake.
Een der geliefkoosde denkbeelden onzer jongeren is, dat zij den verzorgden vorm hebben, dat die vóór hen onbekend was gebleven of het ten minste was geworden. Die waan hangt samen met hun valsch begrip van vorm. Er is geen dichter van waarde geweest in oudere of jongere tijden, die er niet aan hield en er niet in gelukte zijne denkbeelden schoon in te kleeden. Uitzonderingen als het Nevelingen-lied verbreken den regel niet. Voorbe[e]lden aanhalen ware een lijst van alle hoogere geesten neerschrijven.
De vorm in zijne breede en ware beteekenis is de passende en treffende inkleeding van het denkbeeld. Wanneer Conscience de gedachte wilde uiteenzetten: ‘de oude Vlamingen streden voor de onafhankelijkheid des lands,’ schreef hij den Leeuw van Vlaanderen. Wanneer hij ons wil duidelijk maken, dat Breydel een sterk, vaderlandslievend, rechtschapen man was, spruiten uit dit inzicht al de episodes voort, die hij den deken der beenhouwers toedicht; wanneer hij in eene dier episodes de sterkte van Breydel wil doen uitkomen, schildert hij een gevecht tusschen den Vlaamschen held en een Franschen soldaat en elke regel, elk woord van dit verhaal worden gekozen om zijn doel te bereiken. Wanneer men den vorm zoo verstaat, dan ja, zijn de denkbeelden van weinig belang en overheerscht de inkleeding verreweg den inhoud. Maar niet op deze hoogere en edelere beteekenis van het woord heeft onze jonge school het gemunt; wat haar aantrekt zijn de uiterlijke eigenschappen, die zich openbaren in woorden, in rijmen, in beelden. Ook dit meer stoffelijke gedeelte mag niet verwaarloosd worden; een dichter of een prozaschrijver moet trachten het nauwkeurigste, het best klinkende, het kleurigste woord, het meest passende en verrassende beeld te gebruiken. En de goeden onder hen deden het.
Wanneer Ledeganck in zijne Drie Zustersteden in mannelijke taal, mannelijke denkbeelden uitdrukt, dan geeft hij rijkeren, edeleren, kunstigeren vorm in woord en beeld te bewonderen, dan door een onzer jongste dichters werd gebezigd. Men herleze slechts een zijner strofen:
Wat baat het, dat ge nog altijd
In Vlaandrens tuin gezeteld zijt,
Als u de grafelijke krone
Van 't hoofd viel, en u liet als een versmade schoone?
Wat baat het, dat uw Hal op d'Oceaan nog ziet,
Als haar geen vreemde vlag meer groet of schatting biedt?
Wat baat het, dat gij praalt met ruime en weidsche straten,
Wanneer het volksgewoel ze lang reeds heeft verlaten,
En 't spichtig gras den grond bedekt van markt en wijk?
Wat baat de heerlijkheid der woonsten uwer grooten,
Wanneer en deur en raam zorgvuldig blijft gesloten,
Als lag in elke woon een lijk?
In die strofe uit de oude doos bewonder ik eene juistheid en natuurlijkheid van uitdrukking, eene aanschouwelijkheid van schildering, een rijkdom van beelden en van
| |
| |
rijm, die door de meest gepuimde producten der nieuwe school niet geëvenaard worden.
De verzen van van Beers hebben hoedanigheden van hetzelfde allooi, waarbij de schoonheden der sonnetten rammelen als klatergoud. Sla ze open waar ge wilt:
Vóór zijn kribbeken heeft Klein-Broerken zijn avondgebeken
Knielend gezeid: de Lievrouw en het kindeken Jezus, dat altijd
Met zoo'n vriendlijken lach van de schouw hem de handekens toesteekt,
Nog eens gekust; - en dan heeft Begga den poezelen blozaard
Onder de koestrende sprei zacht nedergevlijd op de varen.
Roerloos vielen alreede, op den flauw-wegdrijvende appel,
De oogleên dicht; en, een wijl nog over den slaper gebogen,
Slaat de bezorgde zijn diep en zijzacht ademen gade,
Zoent hem, moederlijk teer, op 't voorhoofd, geeft hem een kruisken,
En schuift, zonder een ring te doen krassen op de ijzeren gaerde,
Over haar lievling de wit- en blauw gedamde gordijn dicht.
Dat vind ik een bescheiden schilderijtje, zonder inspanning noch geschetter gepenseeld, maar juist gezien, heerlijk getoetst.
Wat heeft de jongste richting beters geleverd? Wat belooft zij ons voor de toekomst? Zij wil, dat de uiterlijke vorm overheersche, dat daaraan de meeste zorg worde besteed, dat de dichter een kunstenaar in klanken, een drijver van woorden weze, dat hij zijne handigheid vooral toone in de kostelijke bewerking van zijn onderwerp, zoodat zijn gewrocht niet schittere door de innerlijke, maar door de uiterlijke waarde. Hoe nietiger het onderwerp, hoe treffender komt de gevatheid uit der hand, die van dit niets iets weet te maken.
Voor die verfijnde wezens en hunne verfijnde indrukken is de ronde taal van den gezonden mensch te boersch; zij moet beschaafd en herschaafd, glad geslist, haarfijn gesplitst en dan nog eens gekloven en afgestoven worden, tot dat zij verpeuterd en verkleuterd daar staat te bezwijmen van louter voornaamheid en bloedeloosheid.
Het komt mij voor, dat niet enkel in de jonge Nederlandsche school eene vrouw de gevierde souvereine der jonge kunst zou moeten zijn. Dit knutselen en futselen met minitatuur-ontroeringsjes, met gelikte en gestrikte woordjes, met geborduurde, en gehaakte rijmpjes, dit naknippen van Fransche patronen: het is alles zoo juffrouwachtig, zoo modezuchtig, dat elders als hier in dit rijk der preciositeit eene dochter der muzen den troon moest bekleeden.
Mijn geachte tegenspreker getroost zich de moeite te bewijzen, dat het in die school aan geene dichters van talent ontbreekt. Och! dit hadden wij lang ontdekt, vóór hij het uitbracht en, hadden wij slechts Helena Swarth te noemen, het ware voldoende om te bewijzen, dat de geliefkoosde themas en schemas aan sommige begaafde geesten onzer eeuw passen, en hadden wij er slechts Pol de Mont bij te voegen, het zou genoeg zijn om ons te doen klagen, dat anderen die hooger kunnen vliegen, tijd en kracht aan die fladderpoëzie versnipperen. Ik heb hun nooit talent ontzegd, ik heb het alleen beklaagd, dat zij er misbruik van maken; ik heb er op gewezen, dat zij een soort van gevoel en gewaarwording vertolken, die vroeger niet werd uitgedrukt, misschien omdat zij minder voorkwamen. Ik voeg er gaarne bij, dat in zekere - wel is waar matige - mate, de taal bij hun streven moet winnen. Maar dat daarom de oudere opvatting van den dichter en de poëzie moet verloochend worden, dat heel of een aanzienlijk deel van onze letterkunde zou kunnen bloeien op dien mageren grond, dat nooit! Ik mag wel een aquarelle van de schrijfster van Beelden en Stemmen of van Couperus, een antiekpenning van Pol de Mont, een sonnet van Jacques Perk, maar een museum van aquarellen, een vat antiekpenningen, een oceaan sonnetten; vandaag, gisteren en morgen,
| |
| |
rondeelen, ritournellen, pantoens en hoe die nieuwerwetsche aristocraatjes heeten, daar dank ik voor.
De miniaturisten in poëzie zijn tijdgenooten der impressionisten in de schilderkunst. Hoe verre deze twee richtingen van elkander schijnen te liggen door hunne wijze van bewerking, gelikt bij de eerste, los en zwevend bij de tweeden, bestaat er nauwe verwantschap tusschen beiden voor de keus hunner onderwerpen. Een voorbeeld make dit duidelijker.
In de tentoonstelling van l'Art indépendant, in 1886 te Antwerpen gehouden, bevonden zich onder vele andere stukken der onafhankelijke richting een land- en een watergezicht. Het eerste verbeeldde eene natuur met sneeuw bedekt. Een sneeuwgezicht! Hoe dikwerf heeft de oude schilder- en schrijverschool het onderwerp niet behandeld en hoe graag vatten zij de kerstmis-natuur niet op, stralend van blankheid en licht, warm bedolven onder den dons, die kwistig overal zijn pluimpjes strooide? De moderne schilder zag het anders: de sneeuw was half gesmolten, en elk voetspoor een plas; van huizen en boomen was zij met brokken afgegleden en, met klodden en kladden, hing zij nog aan tak en dak. De lucht was grauw en in den mistigen schemeravond kwamen de paarsche tonen van de vuile ijzige sneeuw killig lichtend uit. Niet zonder kunst was dit gezicht weergegeven, maar welke keus! Waardoor mag die zelfmoord-predikende natuur den jongen kunstenaar toch wel aangetrokken hebben?
Het tweede stukje verbeeldde een gezicht der Schelde voor Antwerpen. Wie kent er iets schooners, vroolijkers, kleurigers dan de reede eener zeehaven, fonkelend van licht, vroolijk van beweging, het oog boeiend door de slanke masten, het fijne touwwerk, de kleurige wimpels en vlaggen? De onafhankelijke kunstenaar vatte het tafereel anders op. Het was nacht, de stroom eenzaam, de hemel zonder maan of ster, een inktplas hier beneden, een inktzee daarboven. Maar ginder aan de overzijde, op den steiger van Sint Anneken, pimpelt een lantaarn en worstelt het lichtje wanhopig tegen de duisternis. Dit zieke lichtje in die akelige natuur heeft den nieuwerwetschen landschapschilder aangetrokken en dien indruk zoekt hij weer te geven.
En zoo in de blijde evenals in de treurige natuur, in het schilderen van menschen evenals in het weergeven der levenlooze natuur: overal zucht om het ongemeene, het uitzonderlijke, het geheel of bijna geheel ongenietbare uit te werken. Wat de schilders doen, doen onze jongste dichters. Niet de frissche tafereelen uit het volle gezonde leven trekken hen aan, maar wat er ligt in de hoekjes, wat er valt tusschen de plooien van hart en gemoed peuteren zij los, halen zij te voorschijn en stellen zij als kostelijke vondsten ten toon.
Ziehier als tegenhanger een paar stukjes van de jonge school, een staaltje van ontroerde en een van onbewogen poëzie. Het eerste van Jacques Perk:
De Roos
Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel, -
En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel
Op d'ochtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:
Ik juichte toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven.
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
| |
| |
Ik dank, voor alles wat gij hebt gegeven ...
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in u zag sneven?
Het tweede is een aquarelle van Helena Swarth:
Avond
Op 't leien dakje lekt en ruischt de regen.
In 't koele kluisje heerscht geheimvol donker.
Verlangend blikt het blonde kind naar buiten
En tuurt en wacht ... of vader nog niet thuiskomt.
Blank, in het maanlicht, glinsterend door de wolken,
- Een zeer van zilver - liggen weide en bouwland.
Droef giert de wind door wilge- en olmenlover
En tegen 't venster tikt een tak, die loswoei
Van 't groen gewaad der veilbekleede woning.
Stil! in de verte gilt de schrille stoomfluit
En langs de velden vliedt, met vlammend vuuroog
- Een zwarte slang - in volle vaart, de spoortrein.
Bij het kiezen dezer verzen zag ik niet rond naar de beste of de slechtste, het is mij niet te doen om staaltjes te leveren van mislukte verzen, maar om de onbeduidendheid der onderwerpen, het vluchtige, onvermeldenswaardige van den weergegeven indruk te doen uitkomen. Zeker er ligt talent in die stukjes, vooral in het tweede, maar hoe teringachtig ziet er de ingekleede stof uit!
Ik weet het: mijn tegenspreker betwist de kritiek het recht hem onderwerpen voor te schrijven; hij eischt onbeperkte vrijheid voor den dichter. Ongelukkiglijk doet hij dit op de keerzij van het blad, waarop hij meewarig neerziet op de vaderlandsliefde en het gevoel, die ouderwetsche stoffen, door de dichters van het jaar dertig bezongen. Hem zou het vrijstaan de schouders op te halen voor die nuttigheidspoëzie; wij zouden onze lippen tot geen glimlachje mogen vertrekken over de beuzelachtige onderwerpen onzer jongste muzenzonen!
Mijne lieve, beminnelijke, maar illogieke dichters, het is nooit in mij opgekomen, u de vreugde te ontzeggen ons de gewaarw[o]rdingen en genietingen te doen kennen, die gij hebt gesmaakt bij het zien eener vallende bloem of van een snorrenden spoortrein, maar vraag dan toch niet, dat wij zeggen zouden, dat dit heel de kunst is, noch dat het de hoogste kunst der toekomst zijn zal; tegen die bewering protesteeren wij op onze beurt met al de warmte en overtuiging van ons prozaïek, gezond oordeel.
Wij zijn eenigszins verlegen het te moeten zeggen, maar de ernst, waarmede een tegenovergesteld gevoelen wordt uitgesproken, dient ons tot verontschuldiging; indien voor de jongere school geen onderwerp te klein is, dan is volgens ons geen onderwerp te groot, te verheven voor de poëzie. Voor ons is de dichter niet la fille de marbre, die gij er wilt van maken: hij is in zijn vak de vir bonus dicendi peritus, de man met de edele ziel en met de kunst om keurig te zeggen wat hij gevoelt.
Die opvatting moge heel verrimpeld schijnen en onze Nieuwe Gidsers doen schaterlachen; het is de eenige, die wij kunnen aannemen - en in hun binnenste binnen zijn zij minder ver verwijderd van ons dan zij het gelieven te zeggen. Men kan het woord goed zijn in zeer verschillenden zin opvatten, maar een dichter moet beter, fijngevoeliger, lichter ontroerd zijn dan een gewoon mensch. Onze jongeren hebben al wel te zeggen, dat zij willen en zullen impassible blijven, zij kunnen het niet - indien zij dichters zijn - en doen het dan ook niet. Alleenlijk in plaats van zich te laten ontroeren
| |
| |
door het grootsche of het algemeen menschelijke, laten zij zich gelegen aan de beuzelachtige voorvallen van elken dag uit hun eigen leventje; zij verheffen het onbeduidende tot het ongemeene; zij ontleden geen karakters, maar spinnen haarfijn uit wat hun voor- of invalt; zij hebben slechts oogen voor wat een gewoon menschenkind niet in het oog valt; een grasspriet treft hen meer dan een eik; het gonzen eener vlieg is nieuwerwetsch, het bulderen van de storm is verouderd. Zoo worden zij de heldenzangers van het microscopische, de gevoelige vertolkers van onvoelbare aandoeningen, zij die noch helden noch gevoel in de poëzie dulden. Hun stelsel, indien de natuur niet machtiger ware dan elk stelsel, zou uitloopen op het overheerschen der beschrijvende poëzie, het minst dichterlijke aller vakken, en hun groote held zou Jacques Delille, de minst dichterlijke aller dichters, worden.
En dit alles, omdat de poëzie moet leven voor zich zelve, omdat de kunst het schoonheidsgevoel moet streelen! Maar de bewondering, die zij willen opwekken geldt hunne behendigheid; zij willen, dat wij den werkman, niet den denker in hen roemen. De kunst moet het schoonheidsgevoel streelen; zoo is het. Maar er ligt een even groot verschil tusschen handig werk en schoon werk als tusschen vinger en brein. Mijn schoonheidsgevoel wordt in de hoogste mate gestreeld door het kleurig en kruimig bezingen van eene edele daad, door het juist gevoelde verhaal eener liefdesgeschiedenis, door warm uitgesproken bewondering of afkeer, door de natuurtrouwe schildering van menschelijke daden en hartstochten, oneindig meer dan door alle mogelijke, kunstig uitgebrachte snikjes om een verwelkte roos en bekoorlijke glimlachjes om een stoeiend vlinderenpaar.
Wie die poëzie niet verstaat, beklagen wij zonder ons boos te maken om nieuwerwetschen wansmaak; wij wachten zonder ongeduld, dat deze nieuwe mode door eene nieuwere of oudere worde vervangen. Tot onzen troost zeggen wij ons zelven dan, dat de menschen beter zijn dan hunne leer en dat bij Pol de Mont, den zanger van de Kinderen der Menschheid, van Aan Conscience en van de Idyllen, de pra[k]tijk beter is dan de theorie.
Ik heb onzen dichters gevraagd en vraag het hun nog dat zij zich niet zouden beperken tot het schrijven van versjes voor het handjevol ingewijden in de verfijningen der jongste kunst en in de geheimen van het vak. De kunst, die met de wortels omhoog steekt kan niet leven; de poëzie, die ongenietbaar en ongenaakbaar is voor het publiek, is eene doode letter. Men antwoordt mij: het publiek leest geene poëzie, omdat het er geen hart voor heeft en dichtwerk, dien eerenaam waardig, vindt geen aftrek. Dit wordt beweerd van Europa in het algemeen, van Nederland in het bijzonder. Zeker, dichters vinden niet den aftrek van romanschrijvers; maar het komt mij voor, dat Goethe en Schiller, Heine en Geibel, Scheffel en Hamerling in Duitschland, Byron en Tennyson in Engeland, Hugo en Lamartine, de Musset en Coppée, om geene andere namen te noemen, toch niet zoo geheel onverkocht en ongelezen bleven en het ondichterlijk publiek er nog al tamelijk veel belang in stelde. Of verdienden de verzen dier mannen misschien niet den eerenaam van dichtwerk? En wanneer wij in Holland Tollens, de Genestet, Beets keer op keer zien herdrukken; wanneer ten onzent Ledeganck een half dozijn en van Beers nog meer uitgaven beleven, dan valt het toch nog al gewaagd te beweren, dat voor goede dichters geen publiek gevonden wordt.
Het zal met de menschen in het algemeen wel gaan, zooals het met ons ging. Wij zijn opgebracht in den eeredienst der romantieken: wij hebben op school boekdeelen van Hugo en de Musset verslonden en van buiten geleerd. Van Nederlandsche dichters werden wij gespeend; enkel een stuk van Tollens en Ledeganck mocht er door. Wij zijn jaren lang gehecht geleven aan de zangers, die ons boeiden in onze jeugd, wij hebben er mede gedweept, wij hebben in hen en door hen de poëzie leeren liefhebben en in later
| |
| |
dagen de liefde tot jongeren en ouderen uitgebreid. Rekening houdende van het verschil veroorzaakt door persoonlijke neiging en loopbaan, is het met heel ons geslacht zoo gegaan. Er zijn in de laatste halve eeuw millioenen boekdeelen poëzie, echte kruimige poëzie, gelezen met wat anderen eerbied dan de grootere hoop romans. Het komt mij voor, dat onze jongens van toen nooit voor de impassible sonnetten̂ en aquarellenliteratuur die warme geestdrift zouden gevoeld hebben, en het zou mij verwonderen, indien de jongens van nu zoo geheel anders geworden waren. Moest de nieuwste richting inderdaad zoo algemeen worden gevolgd als de Mont er op roemt en er ons mee dreigt, en moesten de lezers de oudere dichters leeren verwaarloozen, dan vrees ik, dat een volgend geslacht van zijne halve eeuw niet meer zou kunnen getuigen, wat wij van de onze zeggen en dat de dichters schuld zouden hebben aan de uitroeiing van het dichtlezend publiek. Daarvoor mogen Apol en al zijne Muzen onze kinderen en onze kunst behoeden!
a. | nederlandsche dicht- en kunsthalle. |
b. | Tijdschrift gewijd aan Taal- en Letterkunde, Kunst, Geschiedenis en Onderwijs. |
c. | Antwerpen. |
d. | Drukker: L. Dela Montagne, Wijngaardstraat 10, Antwerpen. Mede-uitgever: firma Schalekamp, Van de Grampel en Bakker, Amsterdam. |
e. | ‘Nog eens over de jongste richting in de Nederlandsche poëzie.’ |
f. | 10e jg., 1888, pp. 461-472. |
g. | max rooses* (23). |
|
|