De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-27- Pol de Mont: ‘Pro Domo ... Een en ander over de jongste Richting in onze Nederlandsche Dichtkunst.’
| |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Il n'existe pas sous le soleil
d'oeuvre plus essentiellement noble
que le poême écrit uniquement pour
l'amour de la poésie.
edgar poe, trad. par blemont. La critique en poésie.
Wat ik ga zeggen, zal ongetwijfeld bij zeer velen luide en onverholen tegenspraak verwekken. Op voorhand ben ik hiervan verzekerd, en - zonder verwijl zij 't hier dan ook verklaard - om bijval of toejuichingen is het mij geenszins te doen! Alleen acht ik het meer dan tijd, de denkbeelden, die volgen, ingang te doen vinden bij het meer ontwikkelde deel van het Nederlandschlezend publiek, omdat ik overtuigd ben, dat zij door het meerendeel der jongere letterkundigen van Noord- en Zuid-Nederland gedeeld worden, en alzoo ontegenzeggelijk geroepen zijn, om den grondslag uit te maken, waarop onze nationale poëzie zich in de allernaaste toekomst zal ontwikkelen. Wellicht dragen deze regelen ook het hunne bij, om zekere vooroordeelen en verouderde begrippen, waarmede niet alleen de gewone lezer, maar eilaas! zelfs menig criticus, en, wat veel erger is, zelfs meer dan éen dichter behe[p]t is - vrij laat wel is waar, doch beter laat dan nooit, - uit den weg te ruimen. Moet ook dit laatste genoegen mij ontzegd worden, zoo zal ik mij troosten met Göthe's gekende spreuk: ‘Es hört doch Jeder nur, was er versteht!’ | |||||||||||||||
I.Onze poëtische kunst beleeft, op dit oogenblik, den Sturm und Drang-tijd van een duidelijk herkenbaar overgangstijdperk. Opgeven het juiste datum, waarop - aanwijzen het kunstgewrocht, waarmee deze periode aanvang heeft genomen, deze taak zal eerst later, veel later, wanneer al zulke zaadjes, die thans nog pas beginnen te kiemen, bloem en vrucht hebben afgeworpen, met de vereischte onpartijdigheid kunnen vervuld worden. Heden zij het voldoende er aan te herinneren, dat in de werken van zeer enkele schrijvers, tot het nu afnemend geslacht behoorend, voor den deskundige voorteekenen zijn op te merken van hetgene thans onder onze oogen geschiedt, met dit groote verschil echter, dat veel, wat nu terecht als een algemeen regel kan gelden, in de schriften van deze voorloopers als eene treffende, vast loffelijke uitzondering moet worden opgevat. Dit is bij voorbeeld het geval met prudens van duyse, wiens Liedekens in Middelnederlandsch, zoo teenemaal los en vrij van rhetoricale gezwollenheid en gemaaktheid, zoo zwierig van rhythmus, zoo melodieus van taal en eenvoudig van trant, zich onder elk opzicht onderscheiden van zijne hoogdravende oden en dithyramben, welke nog blijkbaar tot de school van bilderdijk en zijne epigonen behooren. Het wonderbaarste verschijnsel uit dit geheele nu achter ons liggende tijdperk, is ontegenzeggelijk johan michiel dautzenberg. Deze bekleedt in de Nederlandsche letteren van na 1830 eene gansch bijzondere plaats! Als men bedenkt, dat zijn eerste bundeltje, de in 1852 verschenen Gedichten, stukken behelzen, die reeds geschreven waren in 1844, 1846 en 1848, alzoo in eenen tijd, waarop ledeganck zijn ultraromantisch Burgslot en zijne nog conventioneeler Zinnelooze in vaak zeer stroeve en gebrekkige vaerzen, en theodoor van rijswijck zijne met het haar getrokken Balladen en zijnen onnatuurlijken, bombastischen Eppenstein, in even onzuivere taal als manke | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
rhythmen dichtte; dan weerstaat men niet aan een gevoel van diepen eerbied en oprechte bewondering voor den man, die zich van zijn eerste optreden af als eenen beslisten voorstander van ‘de kunst om de kunst’ (l'art pour l'art), als eenen gezworen vijand van alle gevoelerigheid of gezwollenheid, als eenen schranderen vriend van schoonen eenvoud en eenvoudig schoon, heeft doen kennen. In het koor van onze romantische en Weltschmerz-dichters moet dautzenbergs poëzie als eenen wanklank gekenschetst worden. Doch, op zich zelven beschouwd, maken zijne beide bundels een uiterst harmonieus geheel uit, en dragen zij den stempel van een vernuft en eenen smaak, die hunnen tijd meer dan een kwart eeuws vooruit waren. Zou het aan dit vooruit-zijn niet moeten geweten worden, dat de hervorming, door den lieven meester gedroomd, slechts voor een deel, namelijk voor de prosodie, gelukt is? ‘Gar vieles,’ zegt Göthe, ‘kann lange erfunden, entdeckt sein, und es wirkt nicht auf der Welt; es kann wirken, und doch nicht bemerkt werden; wirken und nicht ins Allgemeine greifen.’ Aangenaam is het mij, hier de woorden te kunnen aanhalen, waarin een geleerd beoordeelaar, die, zelf tot het vroegere geslacht behoorend, zeker niet zal verdacht worden van een overdreven parnassianisme, - ik heb wijlen Professor Heremans genoemd, - den invloed van den voortreffelijken Heerlenschen dichter geschetst heeft. ‘Begaafd met den fijnsten smaak,’ zegt de Gentsche Hoogleeraar, ‘verbrak hij vroegtijdig de rhetoricale banden, die de vrije vlucht onzer dichters tot dan toe hadden belemmerd, om eene oorspronkelijke baan te volgen. Hij begreep, dat de tijd voorbij was, toen men de menigte met bombastische gemeenplaatsen kon verbluffen: hij keerde tot de eeuwige bronnen van het schoone terug. De Nederlandsche prosodie was op een dwaalspoor versukkeld; zijne studie der Hoogduitsche meesters toonde hem den rechten weg, en, het voorbeeld met de theorie parende, schiep hij gewrochten, die in netheid en zangerigheid alles overtreffen, wat onze Nederlandsche poëzie in vroegeren en lateren tijd had opgeleverd.’ (Ga naar voetnoot1 (Rede van Prof. Heremans bij 't graf van Dautzenberg). Ziehier trouwens de denkbeelden, door den dichter zelven, in zijn fraai dichtstuk, ‘De Vormen der Taal,’ in puike vaerzen uitgedrukt: ‘De gemeenheid vindt een' versleten lap,
zij hult er zich deftig en fier in,
ze bazuint op de markt haer' rijkdom uit,
en de menigte prijst de gemeenheid.
Doch bekreune 't geschreeuw van de markt ons niet;
we behoeven geen luide trompetten,
Ach, konden we maar ons zelv' voldoen,
zulks ware de beste vertroosting!’
Onder opzicht van den vaersbouw hebben allen, die na hem zijn opgetreden, zijnen invloed op min of meer rechtstreeksche wijze ondergaan. Intusschen, wat stof en trant aangaat, veel minder! frans de cort, wien men er een verwijt van gemaakt heeft, een kunstaristocraat te zijn, heeft zich wel integendeel maar al te dikwijls laten verleiden tot het schrijven van zoogezegde liederen in den volkstoon, welke nu eens op banaliteiten of platheden, dan weer eens op geestigheden en woordspelingen uitloopen, en alzoo herinneren aan Göthes uitspra[a]k: | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
‘Durch Vernünfteln wird Poesie vertrieben,
aber sie mag das Vernünftige lieben.’
Niet genoeg kan men betreuren, dat deze dichter zijne groote meesterschap over taal en prosodie niet meer gebruikt heeft, om, op het roemrijk spoor zijns schoonvaders, de talrijke in onze taal nog nooit aangewende schemen van Oudheid en buitenland, burgerrecht te doen verkrijgen. Het zal de voornaamste verdienste zijn van jan van droogenbroeck, dat hij, gemakkelijker zegepralen versmadende, er niet is voor teruggeweken de moeielijkste, vreemdsoortigste meters in het Nederlandsch te beoefenen. Wat aan dautzenberg ontbrak, om met de vereischte kracht de door hem op touw gezette hervorming door te drijven, - ik wil zeggen: zijne artistieke denkbeelden door zijne meeste tijdgenooten, zoowel wat de stof als wat den vorm aangaat, te doen aanvaerden, - was wellicht de geniale veelzijdigheid, welke wij bij van duyse, het lyrisch enthusiasme, dat wij bij ledeganck, het verleidelijk gevoel, dat wij bij van beers aantreffen: drie eigenschappen, voorzeker, waaraan het groote publiek zoo gaerne hulde brengt, en die hunne gelukkige bezitters vrij spoedig al de genoegens en ongenoegens der populariteit verzekeren! Is het wonder, dat - tot voor weinige jaren - nagenoeg alle opkomende talenten zich aan de zijde van het pas vermelde drietal zijn blijven scharen, terwijl dautzenberg den gewonen lezer tot heden toe zoo goed als onbekend is? Men herinnere zich de woorden, door eenen bevoegden rechter in al zulke zaken, den genialen Leconte de Lisle, op 31 Maert 1887 in den schoot der Académie française uitgesproken. Zij leveren het bewijs, dat ook in Frankrijk het publiek behe[p]t is met dezelfde vooroordeelen, welke wij bij het Nederlandsche opmerken. ‘L'applaudissement qui salua l'apparition des Feuilles d'Automne s'explique moins par la beauté de l'oeuvre que par le caractère intime, familial, élégiaque d'une poésie aisément accessible au public et à la critique. De leur côté, les Chants du Crépuscule, les Voix intérieures, les Rayons et les Ombres furent accueillis tour à tour avec un mélange d'éloges chaleureux décernés, comme d'habitude, aux parties sentimentales de ces beaux livres, et de reproches adressés à celles où l'émotion intellectuelle l'emportait sur l'impression cordiale.’. (Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||
II.Thans echter heeft, voor al wie niet ziende blind is, een gewichtige ommekeer plaats. Dat er in onze letterkunde eene nieuwe richting is waar te nemen, - nog tot voor luttel jaren dreef men onbeschaamd den spot met al wie zulks durfde beweren! - het kan niet langer geloochend worden. Immers, in meer dan éen onzer tijdschriften, werden de mannen deze richting door hoogaangeschreven beoordeelaars niet zonder hertstocht over den hekel gehaald, en men zal ons zeker toch wel toelaten, juist in de heftigheid dezer aanvallen een bewijs te zien voor de kracht en leefbaarheid der gewraakte theorie[ë]n zelven. In eene uitmuntende studie op den ouden Dumas ontwikkelt de voortreffelijke en geleerde Brunetière de volgende denkbeelden, die mij van eerst af, evenzeer om hunnen helderen vorm als om hunne onloochenbare gegrondheid, getroffen hebben. ‘Il y a de deux sortes de qualités en littérature: celles qui sont proprement, uniquement littéraires: on les reconnait à ce signe qu'elles n'ont pas d'emploi en dehors de la littérature ou de l'art; et celles qui trouvent leur usage dans l'art ou dans la littérature, | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
mais qui le trouveraient aussi bien dans les affaires, dans le commerce ou dans l'industrie, dans l'administration ou dans la politique.’ Deze regelen wenschte ik hier op den voorgrond te stellen, omdat zij mij zeer geschikt voorkomen, om zekere kenschetsende eigenschappen van onze poëtische en prozaletterkunde van na 1830 te doen uitblinken. Ik geloof niet, dat iemand in staat zij te loochenen, dat in dezelve de hoedanigheden van de tweede soort, veruit de grootste plaats bekleeden! Onze geheele romantische litteratuur vertoont een onmiskenbaar didactisch, laat mij zeggen, een utilitaristisch karakter. Vaderlandsliefde was de drijfveer en veeltijds ook de stof onzer meeste romantiekers, en het verdient waarlijk opmerking, hoe van het overgroote aantal gedichten, welke nationale of historische stoffen behandeld hebben, nauwelijks een tweetal: De Drie Zustersteden van ledeganck en Maerlant van jan van beers, zich boven de middelmaat verheffen. - vuylsteke's puike Mijmeringen blijven hierbij, als meer tot de wijsgeerige poëzie behoorende, en trouwens alles behalve romantisch opgevat, geheel buiten pleit. Een aangenaam tijdverdrijf bezorgen aan de Vlaamsche lezers, - en dit woord kon, in den mond van bedoelde schrijvers, niets anders beteekenen, dan de honderden trouwens zeer achtbare leden van onze rederijkers- en andere letterlievende maatschappijen in liefde te doen ontbranden tot de miskende moedertaal, hen met onze nationale grootheden bekend te maken, enz., - ziedaar voorzeker de zeer prijzenswaerdige strekking der mannen, welke onze eerste en gedeeltelijk ook onze tweede dichtersgeneratie uitmaken. Dat het bereiken van zulk een doel op voorhand elken moeielijkeren vaersvorm, elk ongewoon beeld, alle fijnere schakeeringen van taal en styl moest uitsluiten, spreekt - dunkt mij - als een boek. Om kunstwaerde is het den gewonen lezer geenszins te doen, wel echter om eene pikante vertelling, eene kostelijke grap, eene hertroerende of indrukwekkende gebeurtenis, al dingen, die alleen in staat zijn om, zooals een Fransch criticus het nog onlangs heette, voldoening te schenken aan ‘le gros besoin d'émotion, la sentimentalité et la banalité des lecteurs.’ Men begrijpe mij goed! Zóo weinig ligt het in mijne bedoeling dit streven van achtbare en geachte voorgangers te veroordeelen, dat ik mij veeleer geneigd gevoel het als onvermijdelijk, als noodzakelijk voor te stellen. Wat de stof aangaat, drongen de nationale onderwerpen zich om zoo te zeggen aan alle geesten op; het was slechts natuurlijk, dat de ‘vrijgevochten’ Belg (!), of om juister te zeggen, de tot bewustzijn komende Vlaming, er behoefte aan gevoelde, zijn hert aan de groote daden des voorgeslachts eens op te halen. Ook de schilder- en beeldhouwkunst droeg, in die jaren, een bij uitstek nationaal en volkschgezind karakter. Breydel en de Coninck, Jacob en Filips van Artevelde, Oranje en Egmont, waren geliefkoosde onderwerpen zoowel van onze beeldende als van onze dichtende kunstenaars. Wat den vorm aangaat, - en onder deze benaming versta ik hier evengoed de taal als den vaersbouw, - deze was voor de meesten onzer dichters een instrument, dat niemand hen had of kon leeren bespelen, en dat zelfs, dank aan eene jarenlange verwaarloozing, stroef en weerbarstig was geworden (Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
Een man van classieken smaak, zelf een onzer pittigste critici, de Leuvensche Hoogleeraar jan david, bekloeg er zich over in De Middelaer, dat zoo weinigen, onder de prozaschrijvers van zijnen tijd, zich genoegzaam hadden geoefend, om hunne denkbeelden in eenen passenden, echt Nederlandschen vorm te kunnen belichamen. Zijne woorden zijn onder elk opzicht merkwaerdig. Het zij mij toegelaten ze hier mee te deelen. ‘Onze voordracht,’ zegt hij, ‘is over 't algemeen los, onnauwkeurig dikwyls gewrongen, strydig met den geest der natie, zoo wel als met den geest der tael, die er, als 't ware, het uitvloeisel van is. Waer vindt men in onze schriften die fijnheid van smaek, die gepastheid in de uitdrukking, die behendigheid in de woordschikking, die welluidendheid in de volzinnen, die wy by de ouden bewonderen, en waer onze tael zoo buitengewoon vatbaer voor is? Zeggen wy altyd juist datgene, wat wy willen zeggen, en op de wyze, die aen onze gedachten de meeste klaerheid of klem geeft, en met die wending, die den geest des lezers best te gemoet komt, en in dien vorm, die haer behagelijkst maekt? Neen, op dit alles wordt er op verre na niet genoegzaam acht gegeven. Wy gebruiken gedurig ongepaste uitdrukkingen, omdat wy niet gewoon zijn, de eigenschap der woorden zorgvuldig na te gaen.’ Met hoeveel meer recht hadde hij hetzelfde kunnen getuigen van dichters, die nog nauwelijks gelegenheid hadden gevonden, om zich, zooals Gautier ergens schreef (Ga naar voetnoot4, te wagen in dien langen, harden strijd, ‘ces luttes avec la langue, la prosodie, le rhythme et la rime, dont il faut sortir vainqueur pour être digne du nom d'artiste, et qui sont comme le contre-point de la poésie. Qui n'a pas pratiqué longuement ces difficiles exercises s'expose à rester un jour interdit devant la pensée, n'ayant pas de forme à lui offrir, surprise humiliante, impuissance douloureuse, désastre secret qu'oublie malaisément l'orgueil.’ Men heeft maar even de Eigenaardige Verhalen, of zelfs Het Burgslot en De Laster te herlezen, om als bij instinct te gevoelen, dat deze ontgoochelingen, waarvan de Fransche criticus spreekt, noch aan van rijswijck noch aan ledeganck gespaard zijn gebleven. Doch, indien ik een dergelijk letterkundig utilitarism, met het oog op eene volkomen afgeloopen periode, begrijp en verschoon, met het oog op de hedendaagsche, de jongste Nederlandsche letteren, is mij zulks geheel onmogelijk! Thans, dat drie generaties van niet zelden begaafde letterbeoefenaars het vervallen en beschadigd speeltuig niet alleen hersteld, gelouterd en verbeterd, maar zelfs van een paar nieuwe snaren voorzien hebben, thans is men ook gemachtigd aan de verdere ontwikkeling onzer kunst, andere en vast hoogere eischen te stellen. | |||||||||||||||
III.Hier is het de geschikte plaats, om antwoord te geven op de belangrijke vraag, hoe de vertegenwoordigers der ‘jongste richting’ de taak des dichters dan wel opvatten? | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
Eigenaardig genoeg mag het heeten, dat de meeste Nederlandsche critici zich - vrijwillig of onvrijwillig, daar wil ik af zijn - van deze richting een zeer onvolledig gedacht vormen. Niet alleen verdraaien zij de bedoelingen der besten onder ons, op gevaar af van met het volgende vaers van Göthe tot orde te worden teruggeroepen: ‘Sie haben meine Gedanken verdorben,
und sagen, sie hätten mich widerlegt,’
maar nog blijven zij zienderoogen blind als mollen voor alles, wat er deugdelijks en vruchtbelovends in deze gedachten voorkomt. Dat deze heeren intusschen den bril opzetten, om de zwakke zijde - want wat is op deze waereld van dit gebrek bevrijd? - van deze richting te bestudeeren, hoef ik wel niet aan te stippen. Dat ik niet overdrijf mag blijken uit de volgende regelen, welke ik aan een opstel van max rooses over de jongste richting in onze letterkunde ontleen:
‘Het is niet meer noodig, dat eene diepschokkende gedachte hen heeft aangegrepen, eene edelmoedige begeestering (!) hen bezielt, een heerlijk tafereel hen boeit, om hunne dichtader te doen vloeien. Een blaadje, dat rolt over den weg; een zonnestraaltje, dat valt op een rimpeltje der beek ... zijn geliefkoosde onderwerpen; als men ziet met welken ernst zij zich neerzetten aan het inkleeden van al die beuzelarijen, aan het belichamen van al die ‘ziek'lijke droomen van ziek'lijke zielen,’ moet men wel aannemen, dat het onbeduidendste voor hen het belangrijkste en het gewichtigste voor hen onbeduidend is geworden.’
En de brave burger, die, na wel gedineerd te hebben, onder 't rooken van eene lekkere sigaar eventjes deze regelen doorloopt, haalt minachtend, betwetend de schouders op, en denkt, met eenen diepen zucht: ‘Gebrek aan ideeën! Onbeduidendheid der onderwerpen! Geen gevoel! geen heldenmoed!! geene verbeelding!!! geen diepte meer!!!! Neen, dan ging dat alles vrij wat beter in mijnen tijd, hoor! Ja, ja! De poëzie is dood, dood als een pier!’ Straks vind ik nog wel gelegenheid om na te gaan, of het verwijt, in de aangehaalde regelen vervat, zoo geheel verdiend is ... Ik neem echter voor een oogenblik aan, dat de heer rooses gelijk hebbe, en er in de vereenigde werken van helene swarth, jacques perk, waalner, ferguut, v.a. de la montagne, sauwen, couperus, poi de mont en de rest, geen enkel onderwerpje voorhanden zij, dat het geijkte ‘blaadje, dat rolt over den weg, of het dito straaltje, dat valt op een rimpeltje der beek,’ in bezingenswaerdigheid (!) overtreffe!! Vooreerst, ‘den wijze is niets gering,’ en ondanks al mijnen goede wil zie ik maar niet in, dat deze en andere veelgewraakte onderwerpen onwaerdig zijn behandeld te worden! Ik schaam mij geenszins te bekennen, dat ik mij soms uren lang in het bespieden van zulke zonnestraaltjes en blaadjes verlustigd heb, ja, dat ik meer dan eene hooggeroemde schilderij zou kunnen noemen, waar niet veel meer op te aanschouwen valt! Toch komt het bijna nooit bij eenen criticus op, den schilder over zulk eene stof rekening te vragen ... Is dat lichtspel met het noodige talent weergegeven, dan verklaart men zich voldaan, en men gaat zonder morren verder! En wel terecht, voeg ik er bij! Alleen, waar de kunstenaar zich van woorden bediend heeft en niet van kleuren, diende men, om der logica wille, zich ten minste even inschikkelijk te toonen! Men kan er trouwens bij voegen, dat men dit verwijt pleegt te sparen aan dikwijls zeer gedachtelooze dichters en dichteressen, waarschijnlijk omdat zij slechts weinig zorg wijden aan den uiterlijken dichtvorm ... Of is dat wellicht eene vergoeding? - Namen aanhalen ware hatelijk! Gedachten, zegt men! Ik antwoord, en elk kunstenaar zal mij bijstemmen: even dwaas als het zou wezen de gedachten uit de poëzie te sluiten, zoo dwaas zou 't wezen ... het gebruik derzelve verplichtend vóor te schrijven. De poëzie leeft niet van gedachten! | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Dit woord wordt hier natuurlijk aangewend in de beteekenis, welke de critiek gewoon is er aan te geven, en die hierboven reeds voldoende omschreven werd. - Waarvan zij dan leeft? Wat zij dan is? - Op deze vraag heeft tot heden toe nog niemand het antwoord gevonden. Slechts dit eene weten wij, omdat het in het bereik valt van onze waarnemingen, dat de poëzie, het dichterlijk schoone, zich door verschillende uiterlijke eigenschappen openbaart, die zijn: rhythmus, rijmen, taal en beelden. Ik ontzeg den beoordeelaar ten volste het recht mij eene andere stof voor te schrijven, dan die ik zelf vrijelijk heb verkozen. Nog vermeteler mag het klinken, als ik er bijvoeg, dat ik beweer zelf beter in staat te zijn te beoordeelen, of mijn onderwerp al of niet bezingenswaerdig is, dan de schranderste criticus en de beschaafdste lezer van het geheele Koninkrijk der Nederlanden! Is de rhythmus, dien ik aanwend, schoon, en past hij op mijn onderwerp? Zijn mijne rijmen welluidend, en is hun klank niet in strijd met de weer te geven stemmingen? Is mijne taal zuiver, schoon, kleurig, rijk? Hebben mijne beelden den noodigen uitsprong, bereiken zij de gewenschte plastiek? Is - ten slotte - het geheel harmonieus? één? volledig? Luidt nu, op al deze vragen, het antwoord bevestigend, dan - omne tuli punctum! en de critiek heeft mij geen nietsje te verwijten. Zeer terecht schreef de dichter Léon Dierx:
‘Il faut entendre par idées, en poésie, l'accord parfait, harmonieux, voulu de l'expression et de l'impression; le rapport exact des images et des sentiments.’
Wat ik van de gedachten zegde, geldt in dezelfde mate van het gevoel. Evenmin als van ideeën, leeft de poëzie van gevoel! Zeker is het mij bekend, dat het sentiment, van nature in ieders menschen bereik, den grooten hoop onwederstaanbaar aanlokt. Evenals de menigte zich veel liever de kinnebakken losgaapt op een ingevallen huis of eene omgekantelde hondenkar, dan hare aandacht te wijden aan het zigzagfladderen van een gouden vlinderpaar, zoo ook luistert Jantje Alleman veel liever naar de hertroerende ballade van eene geschaakte en mishandelde koningsdochter dan naar de beschrijving van eene verwelkende bloem in eene vaas of van eene roos in eenen gitzwarten haarlok (Ga naar voetnoot5. Verre van mij de bewering, als zou de taal des gevoels ondichterlijk wezen! En in mijne artikelen over allerlei dichters, èn in mijne eigen gedichten, heb ik bewijzen te over geleverd van eene tegenovergestelde overtuiging. Alleen, waar men het gevoel tot eene der twee eenig zaligmakende hoofdbronnen van de poëzie wil verheffen, kom ik, in naam der waarheid, beslist in verzet, en antwoord met den uitmuntenden schrijver Jules Lemaître:
‘La valeur morale de certaines émotions, la noblesse de certaines pensées peuvent faire illusion: or ni la tendresse ni l'éloquance ne sont proprement poésie. Pour Dieu! que le poète se garde d'être trop touchant ou de faire paraître un trop bon coeur! Car cela est à la portée de tout le monde et je me demanderai si c'est à la beauté de ses vers que je suis sensible, ou à la beauté de son âme. C'est donc par un excès de loyauté et de délicatesse artistique que les Parnassiens se déclaraient impassibles, ne voulaient exprimer que la beauté des contours et des couleurs ou les rêves et les sentiments des hommes disparus. Et à ce scrupule de poètes | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
irréprochables se mêlait naturéllement un orgueil aristocratique, la fierté et peut être aussi l'affectation de ne jamais traduire dans la langue des dieux aucune émotion vulgaire, de se confiner dans des impressions exquises, rares, difficiles, inaccessibles à la foule.’ Wat men op dit alles zal antwoorden, is mij op voorhand ten volle bekend. ‘Ons volk heeft behoefte aan eene letterkunde, die het verstaan, genieten, liefhebben kan; aan boeken, die het opbeuren, verzedelijken en verheffen! - Aan die behoeften te voldoen, ziedaar de roeping van den Nederlandschen dichter, de zending van de Nederlandsche, ja, van alle poëzie.’ In andere woorden: ‘Weest didactisch! Laat u bezielen door de idealen des volks, of houdt den volke zelven nieuwe idealen voor! Maakt de kunst tot leendraagster der godsdienst, der staatkunde, des algemeenen welzijns; dan alleen kunt gij in onze oogen genade vinden.’ In name van de autonomie der dichtkunst verzet ik mij uit al mijne kracht tegen de even aangeduide, door en door valsche en verderfelijke strekking. Het eenig doel der poëzie, hare eenige reden van bestaan, dat is de poëzie zelve. Niets geeft den criticus het recht, haar met het onderwijzen, verzedelijken en beschaven der menigte te gelasten! De zending der poëzie is geene andere dan deze: het schoonheidsgevoel te streelen, ofwel zooals Gautier het zeer wel uitdrukt: produire la sensation du beau; of nogmaals zooals Dierckx zegde: initier au beau. Ontegenzeggelijk staat het den kunstenaar vrij, aan zijnen arbeid eene nuttige strekking vast te knoopen. Men vergete het echter niet: heet zijn arbeid welgelukt, zoo is hij zulks niet om deze strekking, maar ondanks dezelve. Overigens, het schoone is nooit onzedelijk, en wie er zich alleen toe bepaalt de kunst om haars zelfs wil te beoefenen, kan bezwaarlijk van immoraliteit beschuldigd worden. En inderdaad! Bepaalt hij er zich niet toe, de trekken in zijn beeld zoo te kiezen en te schikken, dat hij een of ander door hem gedroomd effect, eenen aesthetischen indruk te weeg brengt? (Ga naar voetnoot6 Onthoudt hij zich niet van elken wenk, van elke raadgeving, van elke uitspraak voor of tegen? En dan, is het schoone niet om en door zichzelf een element van veredeling en beschaving, hetwelk tot opbeuring en verheffing van aanschouwer, lezer of toehoorder, meer afdoet dan eene ellenlange zedenpreek? Neen, in zake van kunst moet er van zedelijkheid noch onzedelijkheid gewaagd worden, wel van schoone en leelijke gewrochten, wel van dingen die ‘goed-’, en andere die ‘slecht gemaakt’ zijn (Ga naar voetnoot7. Men heeft den dichters verweten, dat zij alleen er schuld aan hebben, indien het publiek hunne werken niet meer leest. Vooreerst staan hier een tweetal woordjes te veel: namelijk het al te toegevende niet meer. Ik kan inderdaad maar niet begrijpen, hoe of in vroeger eeuwen, toen de menschen veel minder ontwikkeld, en de middelen tot intellectueel genot veel schaarscher waren dan heden, de groote hoop meer aan poëzie zou gedaan hebben dan thans in het overbeschaafde Europa! Heden, en het zal wel altijd zoo geweest zijn, is de kunst in het algemeen en de poêtische in het bijzonder, een bij uitstek aristocratisch weelde-artikel van slechts zeer enkele uitverkorenen, die dan nog meestal onder de poêten en artisten gevonden worden. Niet alleen bestaat de | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
liefhebber der dichtkunst niet, men kan zelfs zeggen, dat de poêtische critiek nog in de luren ligt. Ook in Nederland behoudt de uitspraak van Léon Dierx hare waerde: ‘Le critique est très-rare, qui parle d'un poète et d'une poésie, avec un enthousiasme sincère,’ en ik zal verder nog, de kans hebben, om dit kiesche doch gewichtige punt nader toe te lichten. Neen! Indien het volk geene poëten leest, dan is zulks niet hieraan gelegen, dat er geene meesterlijke gewrochten meer worden uitgegeven, maar wel hieraan, dat het publiek er geen hert voor heeft. Zeker, een berijmd grapje, zooveel mogelijk gekruid met enkele van die geurige en keurige spreuken uit het Schipperskwartier, de Marollenbuurt of den Jodenhoek, en doorspekt met koddige, drollige invallen, waarvan het eenige doel is de lachspieren in beweging te brengen, zoo iets maakt den leeslust nog wel eens gaande ... Of echter een dichtwerk, die eerenaam waerdig, in de gewone omstandigheden, dit is: wanneer het noch voor bibliotheken noch voor prijsuitreikingen door Staats- en stadsbestuur wordt aangekocht, veel aftrek vindt, ziedaar eene andere vraag, waarop elke uitgever, elke boekhandelaar al spoedig met eene klinkende ontkenning zal antwoorden (Ga naar voetnoot8. Wat nu betreft de kleine doch uitgelezen gemeente dergenen, die men in Noord- en Zuid-Nederland het ‘publiek der dichters’ zou mogen heeten, deze hebben - wees er zeker van! - evenveel genot van een parnassiaansch afgewerkt sonnet, als van eene markige idylle (Ga naar voetnoot9. Het zij mij toegelaten hier van eigen ondervinding te spreken. In al de steden, waar ik sedert 1881 de eer had eene leestbeurt te vervullen, te Brussel, als te 's Gravenhage, te Rotterdam als te Antwerpen, heb ik er mij op toegelegd, de gegrondheid van het tegen een deel mijner poëzie uitgebrachte verwijt van ongenietbaarheid, aan de werkelijkheid te toetsen. En welke stichtende ervaring heb ik daarbij opgedaan? Geene minder dan deze, dat stukken als De Slang, De Doren, De Vader, In uwen Tuin, Op den Paerdjesmolen, In 't vroeg der Lente, De Bloode, Te Jong, Gepijp van Vinken, Meisjesboet, die ik alle vast opzettelijk heb voorgedragen, voor 't minst even goed onthaald werden, als mijne idyllen Hoe Krelis Trouwde en Truiken van Pollaer! Ten andere, waar is de dichter, die er zich maar een ietsje om bekreunt, of het stuk, waaraan hij arbeidt, zal gelezen worden ofte niet? Met Dierckx voert hij tot leuze: ‘Que la foule comprenne ou écoute, ou qu'elle se tourne ailleurs, qu'importe? Le vrai poète marche devant elle, et cela lui suffit!’ ‘De laurier,’ zeide vader Vondel, ‘wordt den dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van zulken, die met kennis en zekerheid de kroon uitreiken, en het snaterbekker der aeksteren van zwanenzang onderscheiden.’ Schreef ik eene anticritiek - en dit ligt geenszins in mijne bedoeling - dan zou het hier wellicht de plaats zijn, om te onderzoeken, of mijn geachte recensent, m. max rooses, inderdaad gelijk had, zoo ‘vele’ stukjes uit de rubriek Ritornellen en Terzinen (Fladderende Vlinders) ‘als toonbeelden van nietigheid’ aan de kaak te stellen? Ik zou kunnen vragen of de stof in I, II, III, IV, V, VI, VIII, IX, XI, ja X, XIII, XIV, die | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
inderdaad min zwaar wegen, in gemoede dan zóo nietig is? Van de twee stukjes, VII en XII, waartoe hij verwijst, ontsnapt althans het eerste, De Doren, aan bedoelde critiek. Andere beoordeelaars, o.a. van lee in De Portefeuille en boele van hensbroek in De Spectator, hebben dit stukje zelfs zonder voorbehoud geprezen (Ga naar voetnoot10. Ik ben trouwens zoo vrij er de heeren beoordeelaars in het voorbijgaan op te wijzen, dat het wel degelijk, en hoe zij er dan ook over denken mogen, eene vereischte is voor de Italiaansche ritornellen in het bijzonder, niet, dat de stof zonder waerde, maar dat zij uiterst licht, vluchtig, naïef weze. Een meester in het vak, jan ferguut, kenmerkt op rückert's spoor het ritornel zeer terecht: ‘Een improvisatie, een lachje, een wenk, eene roulade.’ Niets anders is het oorspronkelijk Napolitaansch ritornel, waarvan ik ten overvloede, en met het oog op de critiek, een drietal proefjes in mijn boekje meedeelde; niets anders beoogde ik met de mijne. Alleen hij, die dezen vorm zou benuttigen, om er zijne denkbeelden over de Vlaamsche zaak, den schoolstrijd, de vrije gedachte, of het Congres der Vooruitstrevende vrijzinnigen in te ontwikkelen, zou den bal misslaan en verdienen gelaakt te worden. | |||||||||||||||
IV.Ik zeide hooger, dat de Nederlandsche critiek blind blijft voor het goede en deugdelijke, dat in het streven der jongeren is op te merken. Wie van hare vertegenwoordigers heeft zich tot nu toe verwaerdigd, de aandacht te vestigen op den uitmuntenden invloed, dat al dat kunstelen en knutselen, zooals men dat gelieft te heeten, op de ontwikkeling van taal en prosodie noodzakelijk moet oefenen? Elke deskundige zal toegeven, dat eene taal er slechts bij gebaat kan zijn, dat men hare woorden naar de eischen van recht vele en van elkaar verschillende schemen naast elkander schikke. Waar de jongeren zich op het beoefenen der moeielijkste en meestuiteenloopende vormen toeleggen, zetten zij - onbewust wellicht, althans in den alleerste - der geliefde en schoone taal meer lenigheid en buigzaamheid, meer zwier en gevatheid bij. Waar zij stukjes vervaerdigen, welke slechts twee, drie of vier eindklanken toelaten, leggen zij zich zelven den lastigen plicht op, het door een jarenlang gebruik banaal geworden lijstje onzer rijmwoorden met nieuwe te verrijken. Waar zij den bras geven van de verouderde, conventioneele klanknabootsing, en in allitteratie of klankuitdrukking hunnen lust voor melodie bot vieren, openen zij voor het Nederlandsch eene nieuwe bron van schoonheden. Waar zij, eindelijk, naar eenvoud en natuurlijkheid zoeken, alles in het werk stellen, om voor elke gewaarwording der ziel de juiste uitdrukking te vinden, en deze, zonder reminiscences aan classieke modellen, gaaf en gezond op het papier pogen te brengen, doen zij, zooveel ik weet, nog niets, dat niet bestemd zij onder letterkunde ten goede te komen! Vis superba formae! Wat rückert, platen, bodensted, von schack, heyse, voor Duitschland; gautier, baudelaire, leconte de lisle, de heredia, voor Frankrijk; keats, schelley, rosetti voor Engeland deden, dat willen wij, mutatis mutandis, en met onze bescheiden gaven, in Nederland tot stand brengen. Wij hebben het voorschrift van Göthe: ‘Der Dichter ist angewiesen auf Darstellung,’ doorgrond en begrepen, en er de critische waerde onzer Nederlandsche poëzie van na | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
1830 aan getoetst. De uitkomst van ons onderzoek is geweest, wat het alleen moest en kon zijn: onze poëtische letterkunde heeft op verrena de aesthetische hoogte niet bereikt, waarop die van andere volken zich bevindt sedert jaren. Niemand eert, bemint en aanbidt onze rijke moedertaal, even rechtzinnig als ikzelf. Toch moet het mij van het hert! Vaerzen, zoo schoon en volklinkend, als er in de werken van eenen Leconte de Lisle voorkomen, - men denke enkel aan Les roses d'Ispahan, le Manchy, la Vérandah, la Fontalne aux lianes, - zijn in onzen geheelen negentiendeeuwschen letterschat nog niet aan te wijzen! Toch biedt onze taal den dichter eenen grooteren voorraad hulpmiddelen dan de Fransche, waarvan zelfs een Gautier verklaarde: ‘Car notre idiome à nous, rauque et sans prosodie,
Fausse toute musique; et la note hardie,
Contre quelque mot dur se heurtant dans son vol,
Brise ses ailes d'or et tombe sur le sol.’
(La Diva).
Ik vraag het aan elken schrijver, die zich zelven eenigszins hooge eischen durft stellen: hebt gij niet dikwijls de pen ontmoedigd weggeworpen, omdat gij er niet in slaagdet, deze fijnere kleurschakeering, welke gij nochtans zoo goed hadt ‘gezien,’ genen eigenaardigen toon, dien gij evenwel zoo duidelijk hadt ‘gehoord,’ op eene voor u bevredigende wijze weer te geven? En waarom dit alles? Waarom weten wij, uit een volmaakter instrument, niet even rijke en volle klanken te tokkelen als de Franschman uit het zijne? Kort en goed: Omdat wij het niet genoeg hebben leeren bespelen? Hier moet ik nogmaals een der ergste vooroordeelen bekampen, die in ons letterkundig waereldje in zwang zijn. Men legt het er op toe, het formalisme voor te stellen, als een onfeilbaar teeken des vervals. ‘Hunne kunst,’ zegt max rooses, ‘is van minder allooi en behoort tot eenen tijd van verval. Zij is in de letteren, wat de rocaille-tijd in de bouwkunst is; zij doet denken aan de poëzie der laatste tijden van het Romeinsche keizerrijk, aan Ausonius en Sidonius Apollinarius. Zoo er in Byzantium vaerzen geschreven werden, moesten zij in dien trant zijn!’ Moet ik doen opmerken, dat zulks alleen daar het geval is, waar men, zooals vroeger te Byzantium, en meer onlangs in de 15e en 16e eeuw ten onzent het geval was, alle stoffen - ook de ernstigste en verhevenste - naar den eisch van het in zwang geraakte patroontje versnijdt, zonder er zich veel om te bekreunen, of deze vorm bij dat onderwerp passe ofwel niet? Men weet trouwens, dat onze rederijkers, om slechts van dezen te gewagen, zich geenszins tevreden stelden met het overnemen van den geijkten Franschen balladevorm, maar denzelven nog met allerlei nieuwe moeilijkheden voorzagen, niet, om het schoone te bereiken, o neen! maar alleen om het genoegen te hebben, deze conventioneele hinderpalen te overwinnen. Ook meen ik wel te mogen aanstippen, dat er een hemelbreed verschil bestaat tusschen de anagrammen, accroisticha, regheldichten, scaecberts, ricqueraken, baguenauden, en andere subtylick ende rhetorickelyk tuig, en de sonetten, ghazelen, pantoens en ritornellen van de mannen der ‘Jonge Richting!’ Ten andere, door vorm verstaan wij nog iets anders dan wat reeds van de taal, den rhythmus, de rijmen gezegd werd. Ook op meer plasticiteit in het weergeven van het zichtbare; ook op eene grootere intensiteit in het verzinnelijken, bij middel van beelden en vergelijkingen, van onze gewaarwordingen, leggen wij ons met iever, en met hoop op welgelukken, toe. En voor zulk een streven zo[u]den wij den spotnaam van decadenten verdienen? | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Nu, dan kunnen wij ons ten minste troosten met de volgende uitspraak van den grooten Göthe:
‘Das Höchste der Darstellung ist, wenn sie mit der Wirklichkeit wetteifert, d.h. wenn ihre Schilderungen durch den Geist dergestalt lebendig sind, das sie als gegenwärtig für jedermann gelten können. Auf ihrem höchsten Gipfel scheint die Poësie ganz äusserlich; je mehr sie sich ins Innere zurückzieht, ist sie auf dem Wege zu sinken.’
Dat is alles goed en wel, hoor ik onze tegenstrevers hier opwerpen; doch, zoudt gij durven loochenen, dat eene poëzie, als door u wordt opgehemeld, zeer zelden met medesleepende warmte, met frischheid en gevoel gepaard gaat? Dit ander voordoordeel, want het is niets anders: qu'un ouvrage trop bien écrit doit manquer de sentiment (Ga naar voetnoot11, behoorde tot voor een twintigtal jaren, ja behoort wellicht nog heden, in Frankrijk te huis. Hetzij mij toegelaten hier den meergemelden, criticus, Jules Lemaître, nog even het woord te verleenen. Beter dan ik het zoude kunnen, zal hij deze laatste opwerping wederleggen. In eene studie over Coppée's gedichten, leidt hij als volgt, de groote virtuoziteit des dichters af ... ik laat u raden waaruit? - Uit zijn teeder gevoel. Ziehier deze merkwaerdige regelen: ‘A y bien regarder, sa virtuosité n'est qu'une des formes de cette sensibilité subtile. Car, c'est par la même sensibilité qu'on est amoureux des mots et de leurs combinaisons, qu'on y saisit certaines nuances fugaces, et qu'on est curieux des réalités; qu'on en reçoit des impressions très déliées et douloureuses ou charmantes. Un grand virtuose, quoiqu'on ait pu parfois s'y tromper, est nécessairement un homme très sensible. Tout au moins la recherche, même exclusive, de la forme, suppose-t-elle une sorte de sensibilité épurée, qui peut être aussi communicative qu'une émotion morale. Et c'est pourquoi le plus impassible des écrivains Leconte de Lisle ou Gustave Flaubert peut intéresser violemment ceux qui savent lire.’ Edoch, ook nog op een ander terrein dan dat van het louter formalisme, doet zich de invloed van de jongeren gelden. Wat rooses zelf den jongsten Franschen, Engelschen, en Duitschen dichters als eene verdienste heeft aangerekend, namelijk, ‘dat zij sommige zijden van den mensch hebben doen kennen, die vroeger in de schaduw stonden, of eenvoudig dood gezwegen werden, hetzij men haar niet opgemerkt, hetzij men er geenen vorm voor gevonden had;’ dat zij er zich hebben op toegelegd, ‘de minder bestemde indrukken, de onberedeneerde drijfveeren, waaraan wij als onvrijwillig gehoorzamen,’ te bestudeeren en te ontleden; - ligt dat alles ook niet, althans in zekere mate, in het streven der besten onder ons, jongeren, perk, swarth, verwey, winkler prins, enz? En dan - die geheele stralende en betooverend schoone waereld der Noorsche, Oostersche, Oud-Italiaansche, Oud-Helleensche poëzie hebben een vosmaer, met Nanna, een emants, met zijne Godenschemering en Lilith, een couperus met zijne Petrarca-tafereelen, verwey met Persephone en Demeter, ferguut met menig stuk uit Koran of Legende, de ondergeteekende met zijne veelverafschuwde Antiekpenningen, die waereld niet geopend en toegankelijk gemaakt voor ons Nederlandsen publiek? Ziedaar dan het doel, dat de mannen der jonge richting zich ter bereiding voorstellen. Onder opzicht van den vorm, - onze prosodie verrijken met den geheelen voorraad schemen en meters van alle tijden en volken; onze taal, vooral door de beoefening dezer | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
vormen, leniger, buigzamer; weeker, welluidender maken; nieuwe rijmwoorden invoeren en de minder gebruikte in zwang brengen; Onder opzicht der stof, - eenerzijds de heerlijkste onderwerpen der gezamenlijke kunst van alle natiën in onze letteren burggerrecht doen verkrijgen; anderzijds, het innigste leven van ziel en hert eene poëtische uitdrukking doen erlangen; - is zulk een streven dan zoo onvoorwaerdelijk af te keuren? | |||||||||||||||
V.Thans eenige woorden over de voornaamste gebreken, die de Nederlandsche recensenten onzen Nederlandschen Parnasbestormers (?) ten laste leggen. Hier ben ik tot mijn leedwezen gedwongen een paar aanhalingen te doen uit het als meest altijd fraai gestyleerde opstel, dat max rooses in 1885 aan mijne Fladderende Vlinders wijdde: ‘Niemand,’ zoo heette het daar, ‘en onze dichter allerminst, zal geest zoeken noch vinden in overvloedig rijm, in de min of meer gelukte wederkeering van een zelfde vaers in verschillende strophen. Patientie-werk moge dit heeten, geen vinders-, geen denkerswerk.’ En verder: ‘Ik ben er verre af rijmende vaerzen af te keuren ... Ik vind het genot eerder verzwakt dan verhoogd, wanneer men zonder reden de rijmen verdubbelt of verdriedubbelt of moeilijkheden van anderen aard opstapelt ...’ Eindelijk: ‘Bestond de dichtkunst in het min of meer gevat hanteeren der dichtmaat, dan zou ieder haar kunnen aanleeren, en dichten ware geen kunst maar handwerk, dat best zou uitgeoefend worden door wie meest geduld bezit.’ Dat de geachte beoordeelaar niet inziet, welke effecten de kunstenaar door deze herhalingen, den Maleischen dichtvorm, het rondeelken, het villanelle en de ghazele eigen, mits keuze en smaak bereiken moet, kan ik waarlijk niet gebeteren, doch moet ik van herte betreuren. Dat zij intusschen een wezenlijk middel tot schoonheid opleveren, zal zeker wel eenieder gereedelijk aanvaerden, die weet, dat de beste en geniaalste dichters van Duitschland, Frankrijk en elders, o.a. Leconte de Lisle, de Banville en Soulary, er zich deerlijk aan bezondigd hebben. Dezen zochten en vonden er dus wel iets in, zou men denken! En inderdaad, wie vat niet dadelijk, dat deze herhalingen den schrijver toelaten, een gevoel, een gedacht, met veel meer klem; een beeld, met veel meer relief te doen uitkomen? Wie ziet niet spoedig in, dat de vormen, die deze keeren medebrengen, uiterst wel geschikt zijn, om de groote bewegingen der ziele, angst, haat, afschuw, wanhoop, liefde, zoo intensief mogelijk weer te geven? Dit begreep Léon de Wailly, als hij, Soulary's Primula Veris besprekende, de volgende regelen neerschreef:
‘Il y a dans le retour périodique des vers qui s'entrecroisent comme les boules aux mains d'un jongleur indien, quelque chose d'énivrant et de vertigineux qui rend bien le pétillement de la sève lumineuse aux premiers effluves du printemps.’ Zoo ook van droogenbroeck, waar hij, van een van helene swarth's pantoens verklaarde:
‘Het aanwenden van dezen vorm tot het uitdrukken der wielende, koortsige gewaarwordingen van iemand, die, bij stormig weder door onbewuste neerslachtigheid en angst is aangedaan, schijnt ons echt geniaal.’ | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Hoe geheel anders max rooses, die twee mijner rondeelkens, Pascha en Lenteverdichtsels, alsmede den aanvang van mijn pantoen, Komt nu! Komt! afschrijft, en - in de herhalingen niets anders zien wil dan ‘fladderende reepels woorden, die zonder ongerief konden afgesneden worden,’ ‘strophen die op krukken springen en verbrokkelde denkbeelden!’ - Hoe geheel anders max rooses, die niet alleen gemelde stukjes uit de hoogte verwerpt, - wat nu juist niet zoo erg is, vermits meer andere critici, namelijk micheels, die Pascha ‘verrukkelijk,’ en bohl, die Lenteverdichtsels een ‘liefelijk vaersje’ heette, dit vonnis hervormden, - maar ja grifweg het geheele vak afkeurt en veroordeelt zonderen anderen vorm van proces! Deze beide laatste critici prezen trouwens nog meer dan éen stukje met herhalingen, o.a. Op Vlinderwieken (micheels), De boomen klagen, ook door De Spectator met grooten lof geciteerd, Klokkenkerstlied, Het langgezochte Woord, Zomeravond, enz. (bohl). - vosmaer en nolet roemden Pastoreelken, boele van hensbroeck, prees Wie niet te veel bemint mint niet genoeg, en ook Na den Dans; terwijl jan ferbuut mij zijne ingenomenheid met De Slang schriftelijk en mondeling betuigde. Doch genoeg. Elke lezer ziet het duidelijk - en dit is het eenig doel van deze terechtwijzing - grammatici certant! Mag het genre ook besliste tegenstanders vinden, ook in het bezit van vroede en goede vrienden kan het zich verheugen. Reden genoeg, naar het mij voorkomt, om de beoefening van dezen vorm vooreerst nog geenszins op te geven! ... Iets, waarop de critiek zich bij het be- en veroordeelen van deze dichtsoort uiterst gaerne beroept, is het voorgewende geheel nuttelooze gebruik van zekere overtollige woorden, uitdrukkingen, half-vaerzen en vaerzen. Zoo onderlijnt max rooses in Pascha en Lenteverdichtsels een achttal uitdrukkingen, welke men, zegt hij, ‘kan wegdenken, en het stukje blijft, wat het was.’ - Komt het nu op het eerste gezicht niet vreemd voor, dat nolet, bohl, boele, swarth, vosmaer, die mede den bundel Fladderende Vlinders bespraken, en zich zelven op de vaerzenweverij jarenlang toelegden, van dat stoppen en vullen maar geen arrem ziertje merkten? Is het niet pikant, ja, dat joan bohl juist één der twee gewraakte stukjes als bijzonder goed geslaagd citeerde? Hadde ik niet verscheidene broertjes dood aan de zeer leelijke anti-critiek, dan zou ik mij de moeite getroosten te doen uitschijnen, dat geen enkel der onderlijnde woorden in Lenteverdichtsels, - en misschien eentje in Pascha, - als een storend of ontsierend stopwoord moet aanzien worden. "Hoor! klokkenbrons verkondigt thans ...
"En hebt gij die stemmen vernomen, daar buiten?
‘En luid door 't geboomt, dat er de ooren bij tuiten,
bruist het: ...’
behelzen er stellig geene. Wat betreft ten hooge rijzen, dit is, even als nederdalen een pleonasme, dat door het veelvoudigst gebruik volop gewettigd is. (Tusschen haakjes zij aangemerkt, dat in het stukje Pascha nergens beweerd wordt: ‘het klokkenbrons verkondigt, dat de zon ten hooge rijst’ maar wel; ‘het klokkenbrons verkondigt, dat de Heer verrees!’ Wat dansen betreft, dit is Oostersche beeldspraak, uit eenen Psalm overgehouden, en in een bijbelsch gekleurd symbolisch gedichtje, m.a.w. goed op hare plaats). Liever echter schrijf ik hier de zeer gepaste en weldoordachte bewoordingen over, waarin de Franse dichter, Zénon Fière, nog zeer onlangs verzet aanteekende tegen zekere al te draconische oordeelvellingen van meer gemelden criticus J. Lemaître, die in Soulary's wereldberoemd klinkdicht, ‘Les deux Cortèges,’ niet minder dan negen onvergefelijke stopwoorden had aangewezen. De woorden van Lemaître: ‘Voyez, que | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
de mots inutiles: En feu, ... qui la brise, ... qui l'épuise, ... qui le défend ...’ aangehaald hebbende, drukt Zénon Fière zich alzoo uit: ‘Ferme, cher confrère! rayez le trait d'observation, le mot qui peint, l'image qui saisit, et la poésie se réduira à l'énoncé de quelques faits brutaux et nous aurons, au lieu des Deux Cortèges, quelque chose comme ceci: on enterre, on baptise, la mère crie, l'enfant tète. En quoi, par exemple, ce bras qui le défend, est-il une cheville! N'ajoute-t-il pas à la réalité de la peinture en évoquant le tableau de la jeune mère qui d'un bras presse son enfant contre son sein et de l'autre défend sa tête des heurts et des frôlements de la foule? ...’ Daarna hertoetst Fière beurtelings al de andere vitterijen van zijnen tegenspreker, en besluit met deze woorden, welke wij allen Nederlandschen critici ter overweging wenschten aan te bevelen: ‘Ce serait la mort en bloc des chef-d'oeuvres qui la généralisation du système de M. Jules Lemaître: le Lac, l'Expiation, la Nuit de Décembre’ - en laat er mij bijvoegen, De drie Zustersteden, De Zinnelooze, De Boekweit van ledeganck, en tal van Nederlandsche, sedert lang classiek geworden (meester?) stukken, - ‘aucun poème ne serait de complexion assez robuste pour résister à ce méticuleux épluchement (eene vondst, dit woord!) d'hémistiches.’ En de daad bij het woord voegende, past Zénon Fière het bewuste stelsel toe op het alom bewonderde ‘Sonnet d'Arvers,’ en komt geleidelijk tot deze slotsom: ‘Un fantassin renvoyé dans ses foyers à l'époque de son passage dans la réserve ne s'exprimerait pas autrement!’ Doch, rechtvaerdiger dan Lemaître, voegt hij er onmiddellijk bij: ‘Ce jeu facile tend simplement à démontrer l'inanité de ces mesquins épluchements d'oeuvres où se complaisent les impuissants.’ Ik weet echter nog iets beters. De strenge Lemaître zelf heeft, in een zeer habiel pleidooi, al het onhoudbare van eene dergelijke critiek ten volle doen uitschijnen. Ziehier zijne eigen woorden: ‘Je sais bien que, comme l'a théologalement démontré Théodore de Banville, on ne saurait faire des vers français sans chevilles. Et même ce rutilant paradoxe n'est, au fond, qu'un truisme. Cela veut dire, que, pour rimer, il faut chercher la rime, que, pour faire des vers, il faut observer la mesure, et que, ni la rime ni le rythme ne se présentant d'eux-mêmes, il faut quelquefois, pour exprimer une idée en vers, y employer d'autres mots que pour l'exprimer en prose. L'essentiel est que ces mots cherchés, et qui ne s'imposaient, pas plutôt que d'autres, paraissent venus spontanément, ou que, s'ils semblent tirés d'un peu loin, ce défaut de naturel soit compensé par le plaisir que donne le sentiment de la difficulté vaincu, ou par quelque effet de rythme, d'harmonie, de sonorité. Par exemple, dans ces vers de Victor Hugo: A chaque porte un camp, et pardieu j'oubliais, -
Là-bas six grosses tours en pierre de liais,
la cheville est patente, insolente, énorme; mais on la lui passe, parce qu'elle est amusante et donne une rime rare. Voici une cheville d'une autre espèce: C'est là que nous vivions. - Pénètre
Mon coeur, dans ce passé charmant. -
Je l'entendais sous ma fenêtre
Jouer le matin doucement.
Il est certain que la fin du premier vers, et tout le second, forment une cheville ou que, tout au moins, si le poète avait écrit en prose, il n'aurait guère senti le besoin d'apostropher ici son coeur. Mais, d'autre part, cette parenthèse n'a rien de choquant, et | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
la diction peut même la rendre touchante; elle est dans le sentiment de la strophe et de tout le morceau. Elle n'en est point une partie nécessaire; mais elle en est une partie harmonieuse et concordante. Il y a toujours, dans une strophe ou dans une phrase poétique, un ou plusieurs vers qui traduisent des idées, des sentiments, des images accessoires et qu'on pourrait à la rigueur remplacer par d'autres. Ce sont donc, si l'on veut, des chevilles; mais elles peuvent être agréables et sembler naturelles; car, étant donnée la rime du vers qui exprime l'idée nécessaire, le vocabulaire est assez riche et les désinences des mots sont assez variées pour qu'il soit toujours possible de rendre, dans un vers de rime pareille, quelque idée dépendante et voisine.’ | |||||||||||||||
VII.'t Is een der hoofdgebreken onzer letterkundige critiek, en het doet haar voorwaar niet weinig afsteken bij de opstellen van Duitsche en Fransche beoordeelaars, als bodenstedt, kohut, alberti, brunetiere, scherer, lemaître, blemont en anderen, dat zij volstrekt onbevoegd is, om over den technischen kant der dichtkunst mee te praten. 't Is waar, over gallicismen en vooral germanismen weet zij maar al te veel te vertellen! Wat zou men wel zeggen van eenen beoordeelaar, die zonder zich ooit te hebben toegelegd op de studie van contrapunct en harmonieleer, vermetel of verwaand genoeg zou wezen, om van uit de hoogte de gewrochten te beoordeelen van eenen componist, die zijne beste krachten, zijne schoonste levensjaren aan het beoefenen en doorgronden zijner kunst heeft toegewijd? - En wat doen de - meeste recensenten van Nederlandsche dichtbundels anders? (Ga naar voetnoot12 De oorzaak van dit verschijnsel is niet ver te zoeken! Om met kennis van zaken over om 't even welke kunst te spreken, moet men eerst, liefst door eigen beoefening, of ten minste door jarenlange, veelzijdige en grondige studie, al de vereischten ervan hebben leeren kennen. Dit deden ten onzent mannen als tardieu, kufferath, van wilder, van der straeten, die zich de moeite getroostten, zoo al niet de leergangen van het conservatorium bij te wonen, dan toch in bestaande schriften, de algeheele ontwikkelingsgeschiedenis der muziekkunst, en ja al de geheimen en bijzonderheden van de toondichters, te bestudeeren. Zouden - in gemoede - vele onzer recensenten er zich durven op beroemen, dat zij, ik zal niet zeggen van duyse's bekroonde Verhandeling of ferguuts uitmuntende bijdrage over de Metrische Dichtvormen, maar enkel de Beknopte Prosodie van vader dautzenberg of het gekende Handboekje van wijlen heremans gelezen hebben? De hemel beware er mij voor, van de schriften van minckwitz, viehoff, dilschneider, klein-paul, theodore de banville, te gewagen ...! Die kent men hier te lande niet eens bij name! Doelende op zekere Vlamingen, die ‘zich als dichters aanstellen, zonder een werk over de dichtkunst in handen genomen te hebben’, vraagt jan ferguut zeer terecht: ‘Hoe kan zoo iemand tusschen de duizende verschillende vormen, diengene kiezen, welke het best voor het onderwerp geschikt is? - En wat mag men hier hopen van kunstige bewerkingen der verkoren vormen?’ | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
Deze woorden op onze recensenten toepassende, stel ik op mijne beurt de vraag: ‘Hoe kan zoo iemand beoordeelen, of de dichter al dan niet den best passenden vorm heeft gekozen, en of hij er al dan niet in geslaagd is, dezen vorm met de noodige meesterschap aan te wenden?’ Zou in deze onbevoegdheid niet de voornaamste reden zijn opgesloten, waarom onze recensenten elkander bij het bespreken van dezelfde werken, op zoovele punten tegenspreken? (Ga naar voetnoot13 Op enkele kan men gerust het woord van Göthe toepassen: ‘Mancher klopft mit dem Hammer an der Wand herum, und glaubt, er trefft jedesmal den Nagel auf den Kopf,’ terwijl, meer algemeen gesproken, de kleine schaar onzer beoordeelaars niet onaardig geschetst wordt in de volgende vaerzen: ‘Spricht man mit Jedermann,
da hört man Keinen:
stets wird ein andrer Mann
auch anders meinen.
Was wäre Recht sodann
sie zu verstehen?
Kennst du nicht Mann für Mann,
es wirdt nicht gehen!’
Laci! dat men deze vaerzen zoo vaak kan vervangen door deze andere, die eenigszins bitser, scherper van toon zijn: ‘Die (Critici) sind ein gut Geschlecht,
ein jeder sag: will nur, was recht.
Recht aber soll vorzüglich heissen,
was ich und meine Gevattern preisen:
was uebrige ist ein weitlaufig Ding,
das schätz' ich lieber gleich gering ...’
Voorbeelden van dergelijke elkaar vernielende recensies! Men heeft ze voor het grijpen. Men leze maar even wat er in de verschillende Zuid- en Nederlandsche tijdschriften over perk's Gedichten, swarth's Blauwe Bloemen, en mijne eigen arme Fladderende Vlinders is geschreven, en - men zal zich ten volle gesticht voelen! | |||||||||||||||
VIII.Schier aan het einde zijner meergemelde recensie van Fladderende Vlinders, legt Max Rooses de volgende beteekenisvolle verklaring af: ‘Wat zouden wij zeggen, indien wij dit werk beschouwden onder een zuiver Nederlandsch, een zuiver Vlaamsch oogpunt ...? Wij kunnen ons niet gewennen aan het denkbeeld, dat een Zuidnederlandsch dichter aandrang zou gevoelen, om zich aan zulk een werk te zetten, wanneer hij weet, zooals Pol de Mont er van overtuigd is, dat ons volk zoo ruimschoots behoefte heeft aan letterkunde, die het verstaat, die het geniet, en waardoor het versterkt en opgeheven wordt.’ Mijn geachte vriend moge het mij geenszins euvel nemen! doch, dat ik mij wel degelijk uit aandrang en behoefte van eigen smaak en geest op de door hem veroordeelde | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
vakken heb toegelegd en nog zal toeleggen, hiervan geef ik hem hier de plechtige, de oprecht gemeende verzekering. Trouwens, - en dit punt, van hoeveel gewicht het dan ook weze, werd tot hiertoe niet genoegzaam toegelicht - niet in mij alleen, maar in nagenoeg al de dichters der generatie, tot dewelke ik de eer heb te behooren, doet zich diezelfde aandrang gevoelen. Wellicht is het volgende niet ongeschikt, om althans enkelen onzer tegenstanders de schillen van de oogen te doen vallen. Verre van zich door de mij van verschillende kanten toegediende kastijding te laten afschrikken, hebben zich, - net alsof zij 't met opzet deden, de vermetelen! - juist van dat heugelijk oogenblik af, meer en meer jongeren plichtig gemaakt aan ‘die onvergeeflijke dwaling en dat plichtverzuim, waarover publiek en critiek het recht hebben luide te klagen!’ Zöo waar is het, dat elk vogeltje toch altijd maar zingt, zoo als het gebekt is! Pantoens? Niet alleen heet helene swarth ons op nieuwe en schoone vergast, maar ook couperus, fiore della neve, cosman ... hebben zich aan dezen dichtvorm gewaagd. Het rondeelken vond in helene swarth, fiore della neve en den knappen, maar driemaal eilaas! al te luien arnold sauwen, zeer talentvolle beoefenaars. fiore della neve, boele van hensbroeck, pol anri, isidoor albert, legden zich met iever toe op de Oostersche ghazele en het Italiaansche ritornel. Fraaie, soms uitmuntende sonetten, zagen in nagenoeg elke aflevering onzer tijdschriften het licht. dela montagne, arnold sauwen, van langendonck, pol anri, jacob stinissen, schreven er zeer merkwaerdige. In één woord, wie zich de kleine moeite wil getroosten, de jongste voortbrengselen dezer dichters te bestudeeren, zal zich aldra vergewissen, dat zij allen de richting, hooger door mij omschreven, op vrij treffende wijze vertegen woordigen. - In 1886 verscheen van de hand van j. winkler prins een bundeltje: Zonder Sonetten, reeds in 1885 door een ander van gelijken omvang, Sonetten voorafgegaan. Treffen wij hier noch rondeelkens en ritornellen, noch pantoens en ghazelen, des te beslister sluit zich deze arbeid aan bij de producten der Jonge Richting, door de buitengewone intensiteit der zinnelijke waarneming aan den eenen, door de bewonderenswaerdige melodie van taal en rhythmen aan den anderen kant. In de Laan heeft, onder het eerste opzicht, in onze geheele letterkunde geen wederga. ‘Niets doe ik liever op het wandelpad
dan ...
naar 't Spel te spiën (Ga naar voetnoot14 van 't licht, hoe 't komt en gaat,
hoe 't takkenschaduw teekent op den grond,
hoe, als het waait, die schaduw krimt en rekt,
hoe dan der blaad'ren beeltenissen stom
elkaar vervolgen, zooals molenwieken
bij luwen wind, of als bij maanlichtglans
de schȧuw dier wiek komt aangesneden, om
ons slag op slag door 't lijf te gaan, zoo groot
zoo reuzig groot, wanneer de molen draait, en 't helder is ...’
Is dat niet scherp gezien, en voortreffelijk, juist, schilderachtig weergegeven? Meesterlijk is de volgende beschrijving, hoe de bladeren vallen, in het stukje Vijver in 't Bosch. | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
‘Gelijk een' bonte vlindervlucht,
een stoet van rozige vlokken,
gewiegd op vochtige (N) najaarslucht,
geschommeld met zachte schokken,
daalt blad na blad
in 't donker bad (Ga naar voetnoot15
en blijft er zweven een' pooze,
als had het nog in geen sterven zin,
en drijft zoo tusschen twee waerelden in:
't eindige en 't eindelooze.’
In het anders slechts ten halve gelukte Wenken vergen de volgende zeer nieuwe en oorspronkelijke methaphoren, die wederom op eene juiste en krachtige waarneming van de natuur berusten, de aandacht. ‘Witte wolkjes, met doorgloeide randen,
boven zee,
worden als een zacht paar blanke handen:
kom toch mee!
Blauwe plekken, in de blaad'renbogen
van 't prieël,
wenken als een zacht paar vriend'lijke oogen ...’
Wordsworth waerdig is meer dan éen penseelstreek uit Avondwandeling; b.v.: ‘En al de klokken (Ga naar voetnoot16 zijn in 't avondlicht
doorschijnend als de dunne schaal van 't ei,
waarin de glimworm zich een' rustplaats koos.’
Ook in Novemberlicht, Avond op de Heide, Maaien, De Maan, komen dergelijke grepen hier en daar voor. Onder het tweede opzicht, dat der melodie, verdienen vooral Cor Cordium, Lente, Zang der Zee en Werking der Muziek vermeld te worden. Dit laatste stuk deel ik in zijn geheel mede. ‘Wat is mijn hert toch,
wanneer gij, o klanken,
mij met 't geluid overspuit (!??!)
uwer spranken? -
nbsp;
Is het een gaarde,
waar bloemen, die bloeien,
door 't felle steken der zon bezweken,
van dorst verschroeien? -
nbsp;
Is het een bloemperk,
waar goudgele bijen
de geuren stelen der paarsfluweelen
violenr(ei)ën? -
nbsp;
Is het de boekweit,
waar hommelhorden,
wit bestoven van 't bloemenrooven
gonzende snorden? -
| |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
't Mugje, dat zingend,
in de orchis gedoken,
vaster bleef kleven en moet sneven,
de oogen geloken? -
nbsp;
Wellicht een' beek,
zoo snel aan 't vlieten,
dat boschanemonen en duizendschoonen
weerspiegeld verschieten -
nbsp;
Is het een meir,
een kristallijnen,
waarin de sterren, dichtbijzijnde en verre(n),
verdubbeld schijnen? -
nbsp;
Een waterval soms,
tusschen de rotsen
voort zich wringend en vroolijk zingend
met spattend(?) klotsen? -
nbsp;
Is 't een' fontein,
zilverkolom,
opwaarts bruischend, neerwaarts ruischend,
vonkelend alom?
nbsp;
Neen, 't is de zee,
waarover henen
stemmen schateren en zuchten klateren(?)
met lachen en weenen!’ -
Is dit gedicht, ofschoon door eenige al te zeer in 't oog springende vlekjes ontsierd, niet even oorspronkelijk van beelden als bevallig en zwierig van rhythmen en melodieus van taal? - Uit Blauw en Grauw van pol anri, mede in 1886 verschenen, hadde meer dan de helft der stukjes zeer gevoegelijk kunnen wegvallen, zonder dat lezer of dichter er iets bij verloren hadden. In vergoeding hadde ik er dan gaerne de sonetten in aangetroffen, waarmede de jonge schrijver meer onlangs de afleveringen van eenige onzer periodieken opluisterde, en waarin ik, allen lof gevend aan de strengheid van den vaersbouw en de gekuischtheid en schilderachtigheid der taal, slechts zekere burgerlijke neiging tot catechizeeren weet af te keuren. Intusschen bestatig ik met groot genoegen, dat anri, wiens phantazie niet tot de machtigste schijnt te behooren, van heden af de techniek der kunst vrij voldoende meester is. Hij schrikt voor geene vormen, hoe ingewikkeld ook, terug. Vervoegen is een lief en geestig stukje in ritornellen geschreven. Na het Vuurwerk, een sonet, is niet onaardig. Sprookjes en Droomen is een stevig gebouwd metrisch vaers. Ook Korenzee is lief, en aan de ghazele, In de ouderwetsche Keuken, kan ik, ondanks zekere gebreken in den vorm, geene verdienste ontzeggen! Voor prozaïsche denkbeelden, als in Uit zijn Humeur; verouderde en afgezaagde onderwerpen, als in Principiis obsta en Vrouweneeden; uit de mode geraakt romantisme, als in Vacantie; opvallende reminiscencies aan te graag gelezen poëten; hier en daar, zoo in de derde strophe op blz. 51, psychologische en physiologische onwaarheden, en eindelijk, het verkeerd gebruik van zekere woorden als deerne (blz. 54), het avent, heimnisvol, zij van zij gaan, aan 's hemelen trans, moge zich de jonge, gewetensvolle schrijver in de toekomst in acht nemen. - | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
Ofschoon meer dan éen der stukken, door couperus in zijne van dit jaar dagteekenende Orchideeën opgenomen, zoo luttel van gezochtheid en gedwongenheid is vrij te pleiten, dat ik zelf zou geneigd zijn den jeugdigen dichter zijn byzantinisme te verwijten - hierbij heb ik het oog op Erinnering, De Elven, en een paar andere - moet ik toch eenieder de lezing aanbevelen, zoowel van den wel ietwat gelikten, doch onder opzicht van coloriet en taalmelodie zoo echt zuidelijken cyclus Laura, als van het om de stof zeer aangrijpende, naar den vorm kloekgespierde verhaal De Gravinne van Salisbury, en niet het minst, van de welgelukte rubriek: Pantoens. Gaerne schreef ik den aanvang van Een Dag van Weelde - een veertigtal vaerzen - of de fraaie plaats: Reeds zwijmt de zonne, uit Vaucluse, hoofdstuk V. van den Laura-cyclus af. Ik vrees echter het fraaie geheel door dergelijke plundering te ontsieren, en beperk mij liever tot het aanhalen van een paar kleine passages, als: ‘Mij dorst,’ zoo lispt zij, en ze beuren
elkander leliekelken aan den mond,
waar 't bronnat in gekruid wordt als met geuren.
Als zij hem laaft, kust hij haar snel de hand,
en zij, verschrikt:
‘Of 't iemand mocht bespeuren!’
Of als de volgende nog fraaiere vaerzen: ‘Der nachtegalen trillers wederklinken
met klaterenden klank in 't dicht geblaêrt,
waardoor de bleeke, blanke stralen blonken.
nbsp;
Uit rozenhof en uit jasmijnengaard
hief bals'mend zich een' geurenweelde omhooge,
als wiekte 't lied der bloemen weg van de aerd,
toen weenend zij zich op heur' stengels bogen.’
Een weinig verder wordt ‘de licht zich rimpelde Rhônestroom’ zeer plastisch vergeleken met eene ‘geschubde slang, in 't loover half verloren.’
In Op de Tinne wekt vooral éen vaers onze bewondering: ‘De vogel stort weer schuchter zijnen liefdezang,
die als in drupp'len langs het loover komt gegeleden.’
Ik weersta niet aan den lust, een enkel stukje, Maar 't allerzoetst getiteld, in zijn geheel mee te delen: het geeft den lezer een zeer juist denkbeeld van couperus' ontegenzeggelijk précieuzen schrijftrant. ‘Mijn' kunst is als een fijngeslepen kelk
van klaar krystal, waarin een purp're (N) wijn,
als vol robijnen fonkel ... Zie, wanneer
mijn' lippen, laafziek, licht den rand van 't glas
beroeren, komt de smaak mij als een kus ...
Nog zoeter dan zijn smaak is mij de aroom
des wijns, wen ze (!) als de (N) geur dier roode bloem,
aan 't glas ontwelt, en mij bezwijm'len wil ... -
Maar 't allerzoetst is mij die beker, zoo
daar, schitt'rend, druppen lichts in trillen ... Dan
beroer ik niet mijn glas, en staat het toe,
en smacht het tegen, en geniet, geniet
meer in mijn' wenschen, dan voldoening 't nooit
| |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
verlangensmoe gemoed ooit geven zou ...
Zoo is mijn' kunst, wanneer ik, zwakke, schep,
een ander in zijn' schepping nageniet,
of, scheppingsloos, in onmacht me vermijmer ...’
Ook het volgende zeer welluidend lied in Maleischen dichtvorm moge hier eene plaats vinden. ‘O tril, mijn' fluit, vol toongetoover!
De nacht is als van liefde zwoel ...
en eind'loos bruist er 't bamboeloover;
vanille zucht een' geur zoo zoel ...
nbsp;
De nacht is als van liefde zwoel ...
Mijn' liefde zal in 't lied ontvluchten ...
Vanilla zucht een' geur zoo zoel ...
Aila! luister naar mijn zuchten!
nbsp;
Mijn' liefde zal in 't lied ontvluchten,
zoo niet, verteederd door mijn leed,
Aila luister' naar mijn zuchten,
Aila keer' op mijnen kreet ...
nbsp;
Zoo niet, verteederd door mijn leed,
o ziele, ga me in zang ontglippen!
Aila, keer op mijnen kreet ...
mijn' lippen roepen om uw' lippen!
nbsp;
O ziele, ga me in zang ontglippen!
Vanille zucht een' geur zoo zoel ...
Mijn' lippen roepen om uw' lippen:
de nacht is als van liefde zwoel!
nbsp;
Vanille zucht een' geur zoo zoel ...
en eind'loos bruist er 't bamboeloover ...
De nacht is als van liefde zwoel ...
O tril, mijn' fluit, vol toongetoover’
Alvoorens van dezen dichter af te stappen, moet mij eene verklaring van het hert, die de verdedigers van de oude kunstbegrippen wellicht vreemd zal doen opkijken. Ik kan den heer couperus niet krachtig genoeg aanraden, op zijne hoede te zijn voor zijne vast in conventie ontaardende zucht, om met epitheta, rijmen, alliteraties, figuren, en figuren van figuren, te koketteeren. Dat onophoudelijk jachtmaken op effecten, is een blijkbare overdrijving van theorieën, die op zich zelven beschouwd, niets dan lof verdienen. Ofschoon er vast geen voorbeeld zij aan te halen van eene kunstleer, die tot geene overdrijving -, evenmin als van eene kerkeleer, die tot geene dweeperijen aanleiding heeft gegeven, teeken ik toch verzet aan tegen de linten- en strikkenparade, waaraan couperus zich soms schuldig maakt, vooreerst, omdat hij in De Gravinne van Salisbury het bewijs heeft geleverd, dat hij ook natuurlijk en eenvoudig zijn kàn, ten tweede, omdat men niet zal nalaten enkele stukken uit zijnen bundel tegen ons te exploiteeren. - Den derden bundel van helene swarth, Beelden en Stemmen, eene maand of wat geleden te Gent van de pers bekomen, behield ik tot het einde, pour la bonne bouche, zooals men zegt. Het lieve boek, dat zich op waerdige wijze aansluit bij de vroegere verzamelingen Eenzame Bloemen (1883) en Blauwe Bloemen (1884), is verdeeld in drie veelomvattende rubrieken: Aquarellen, Lied en Leven, en Son(n)etten. | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
De eerstgenoemde, welke niet min dan 94 stukken, gedicht in vloeiende rijmlooze vijfvoeters, bevat, bestaat uit drie onderscheiden groepen, welke, naar den aard der behandelde onderwerpen, alzoo betiteld worden: Uit de Kinderwaereld, waarin vooral In het Dal, Vier Uur, Het dood Kindje, Kwajongens -; Woud en Weide, waarin De Beukendreve, De Beek, Golvend koren, Rozeregen -; eindelijk Dorp en Stad, waarin Verlaten Straat en Hollandsch Grachtje, als zoovele paereltjes uitblinken. Vele, ja, de meeste dezer Aquarellen, - waarvan de voornaamste verdienste is, dat zij tal van objectieve waarnemingen der zinnen, tal van indrukken en impressies, uit de studie van natuur en werkelijk leven meedragen, voor de eerste maal in het Nederlandsch met woorden, niets dan woorden veraanschouwelijken, - kunnen niet beter vergeleken worden dan met de bekende, en onder 't opzicht der door Göthe aangeprezen ‘Beschränkung’ wellicht beter geslaagde Promenades et Intérieurs van François Coppée. De regelen, welke een Fransch beoordeelaar, de talentvolle dichter Maurice Peyrot, aan dezen welbekenden cyclus in het rijk uitgedoste tijdschrift Le Monde poëtique (1886) wijdde, zijn op deze rubriek ruimschoots toepasselijk. ‘Les Promenades et Intérieurs forment une suite de petits tableaux dont les moindres détails sont rendus avec une extrême précision, et en même temps avec une variété de couleurs, une finesse de touche qui décèlent en Coppée l'oeil d'un artiste, et prouvent qu'il aurait pu devenir un peintre remarquable, s'il n'avait préféré l'éclat des rimes d'or aux séductions de la palette et des pinceaux.’ Ik geef graag toe, dat niet in elk dezer penneschetsjes dezelfde soberheid van trekken, dezelfde pracht van beelden is te prijzen; ook munt meer dan een dezer onderwerpen geenszins door nieuwheid van vinding uit; - ik wil zelfs niet loochenen, dat de lectuur van deze eerste drievoudige rubriek eenigszins vermoeiend werkt, daar deze eindelooze opeenvolging van zes-, acht-, tienregelige stukjes vast den indruk te weeg brengt van eene uitgestrekte musaeumzaal, waar geen enkel grooter doek, maar honderden en honderden nauw eene handpalm groote teekeningetjes den wand bedekken zouden. Een enkele maal schijnt de dichteres ook misbruik te maken van de alliteratie, een kunstmiddel, dat zij anders zoo goed weet aan te wenden. Eindelijk, zonder te gewagen van eene wellicht al te groote zucht, om elke bijzaak, elk onderdeel van het eens verkozen onderwerp, even duidelijk en ‘af’ op hare doekjes te krijgen, - een streven, waardoor zij meer dan eens schade doet aan het geheel, dat er wel eens vaag, mat, eentonig, reliëfloos door wordt! - zou men hier en daar ook wel een trekje of wat weten te ontdekken, dat niet al te getrouw met scherpe, stipte waarneming der natuur overeenstemt. Doch, hoe ruimschoots weegt al het overige tegen deze kleinigheden op! In deze rubriek heb ik onder andere schoonheden de volgende vaerzen aangeteekend: ‘... De hooge halmen, spichtig
als fijne speren, buigen stil ter aerd,
als 't glippend golfje glijdt langs 't oevergras.
Blauw, door 't gebladert, blinkt de zomerhemel,
als vriend'lijk nederblikkende eng'lenoogen,
en, even zichtbaar, zweeft op 't vluchtend beekje,
de schaduw van een' vogel, die voorbij vliegt.’
(de beex).
‘Nu mist het woud zijn' pur'pre(n) najaarspracht,
Een rit'slend kleed van rosse blaad'ren dekt
de weeke wegen, waar 't geplet fluweel
van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef.’
(december).
| |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
‘En gonzend gaat, bloem in, bloem uit, de bij.’
(ib.).
Nieuw, en in hooge mate plastisch, is ook de volgende beeldspraak uit Zonnerust. ‘Nu werpt de zon, een moegestreden held
zijn bloedrood zwaerd op 't vlammend wolkenbed,
en zinkt, onmachtig, in den purp'ren schoot
der westerkimme, die zijn hoofd omkranst,
met roode roze en gele crocusbloem.’
Een der allerschoonste stukjes is voorzeker Verlaten straat
‘In de oude straat, waar vreemd de voetstap klinkt,
en welig gras, voortwoek'rend, ongestoord,
in groene(N) lijst de grauwe keien vat,
staat, droef vervallen, 't lang verlaten huis.
De ruiten blinken, blauw, 'in 't licht der maan,
en staren, stil en strak, met glazen blik,
den blik van oogen, die geen licht meer zien,
den blik van een', die zich heeft blind geweend.
Droef zingt de klok der middeleeuwsche kerk,
wiens grijze toren opdoemt in den nacht,
hoog boven 't stadje, eene oude melodie;
en, smeltend zacht, wen alles zwijgt alom,
weeklaagt een' vedel in de somb're vert.’
Lied en leven behelst, benevens éen Heiniaantje: Poesjes Droom getiteld, en waarmede ik geenszins dweep, eenige flink gerhythmeerde minneliederen in accentvaerzen; drie schoone pantoens; éen lief stukje in ritornellenvorm: Winteravond; éen prachtig rondeelken: Winternacht; twee balladen, die ons doen betreuren, dat de dichteres zich niet meer op dit genre heeft toegelegd; en ten slotte twee meesterstukken. Als een Gevangene en Droefenis, die door niets, hoegenaamd niets in onzen geheelen litterairen schat, in het duister gesteld worden. De lezers van dit tijdschrift hebben de primeur genoten van het verrukkelijke: In het Woud. Om die reden spaar ik mij de moeite, het hier af te schrijven of zelfs te vermelden. In de plaats daarvan moge Een oud Lied van jonge Liefde, waarin men al de naïeve frischheid der volkspoëzie, samen met al de bekoorlijkheid der verhevenste kunstpoëzie te bewonderen krijgt, hier medegedeeld worden. Een oud lied van jonge liefde
‘De jonkvrouw doolde in het groene bosch,
haar' tranen regenden op het mos.
De bloemekens blank, de bloemekens blauw,
die dronken ze op, als morgenddauw.
nbsp;
De bleomen verkwijnden van droefenis,
en fluisterden onder elkaar: - Dit is
een dauw vol gloed en bitterheid,
als nooit de Morgen heeft geschreid!
nbsp;
Vroeg was de jonkvrouw opgestaan,
om onverzeld naar het woud te gaan.
| |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Zij had gedroomd een' bangen droom;
en troost kwam zij vragen aan bloem en boom.
nbsp;
- O bloemekens blauw! o bloemekens rood!
Kunt gij mij helpen in mijn' nood?
Dan vlecht ik u tusschen mijn haar tot dank,
dan draa gik u trouw aan mijn' boezem blank.
nbsp;
De bloemekens knikten zoo droef van neen,
zoo droef suisde 't loover om haar heen,
dat ze, in het gras, op haar' knieën zonk,
waar, boven haar hoofd, de hemel blonk:
nbsp;
(een zonnige plek in de looverzee,
als een' stonde van weelde in een' waereld van wee)!
De smeekende armen hief zij omhoog,
dat blauwe plekje zocht haar oog.
nbsp;
- O blauwe hemel, hoor aan mijn' klacht.
Ik droomde een' bangen droom vannacht:
Mijn heil was heen, mijn lief was dood,
zijn bloed kleurde al de bloemekens rood.
nbsp;
Wie duidt mij den zin van dien boozen droom?
Mijn hert is zwaar en mijn stap is loom.
Ware al de zonde der waereld mijn,
voorwaar! mijn' ziel kon niet droever zijn!
nbsp;
En uit den hemel zonnig klaar
viel goudglans op haar gouden haar.
('t Was 't eenig antwoord, dat hij gaf)
en de berken schudden hun loover af.
nbsp;
Als witte vlokken bij wintertijd
vlogen de bladeren wijd en zijd.
- Wat meldt gij mij in uw' stille taal,
o berkeboom, o zonnestraal?
nbsp;
En verder toog zij door 't struikgewas.
Wie lag daar te slapen in het gras?
Daar lag haar lief in zijn' mantel rood.
Toen gaf zij een' gil: - Mijn lief is dood!
nbsp;
Zij knielde neer bij den bleeken man,
en greep zijn' hand, en jubelde dan:
- Hij leeft! hij leeft! en zijn' trouwe hand
gloeit in de mijne van minnebrand!
nbsp;
O stil! wat fluistert hij in den droom?
Hoe luistert de maagd met zoeten schroom!
De naam, die met liefde zijn lippen ontvliedt,
o driemaal wee! is de hare niet!
nbsp;
O stil! wat schittert daar aan zijn' hand?
't Is een ring, doch van haar geen liefdepand.
En driemaal slaakt zij een' wilden gil,
't is haar bloedend hert, dat breken wil.
| |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Op rees de slaper en op' rees zij.
- Boodt gij me uw' liefde of uw' medelij?
Wee mij die, misleid door uw' valschen mond,
de slang niet vermoedde in uws herten grond!
nbsp;
Voor immer en eeuwig scheiden wij,
zoowaar sta God ons beiden bij?
Keer weer naar de boele, die me u ontstal!
Ik ga in het klooster, waar 'k sterven zal.
nbsp;
Niets wil ik behouden van geld of goed,
dan een briefje, geschreven met uw bloed,
met uw' naam in het rood op het blank velijn:
daar wil ik mee begraven zijn.’
Over de donkere Dijle, - jammer, dat de dichteres Dyle heeft geschreven, waarschijnlijk wel om (onvolmaakt) te rijmen op idylle, - is al even fijn en zwierig van vorm als de beste liederen van vader dautzenberg. Ziehier nog het rondeelken Winternacht: ‘De volle maan beschijnt de donzen daken
en schittert schel op mijn' bevrozen ruiten.
Ik hoor den wind door poort en schoorsteen fluiten,
de honden huilen en de meubels kraken.
nbsp;
Waar 't bloeiend glas (!?) mijn' ademtocht voelt blaken,
smelt de ijstooi weg en tuur ik strak naar buiten.
De volle maan beschijnt de donzen daken
en schittert schel op mijn' bevrozen ruiten.
nbsp;
Hoe rein rust de Aerd nu, onder 't sneeuwen laken!
Heil wie, als zij, den slaap aan 't hert mag sluiten!
Zwaar wordt de weemoed, die geen woord kan uiten.
Mijn smert en ik, wij weenen niet, wij waken!
De volle maan beschijnt de donzen daken.’
De Sonetten - er zijn er veertig - meestal van zeer intiemen aard, munten meer dan eens uit door eene ongewone diepte van gevoel, altijd door eenen uitmuntend verzorgden vorm. Geheel objectief, ja, vast ‘impassiebel’ in de eerste rubriek, laat de dichteres ons in haar klinkdichten, evenals in de twee glanspunten voor haar boek: Als een Gevangene en Droefenis, eenen blik werpen in haar gemoeds- en zieleleven. Voorwaar! Ik zal er mij wel voor wachten, het voorbeeld te volgen van degenen, die der dichteres den welgemeenden(?) raad verstrekten ‘haar lijden niet te klagen,’ en ‘den blanken sluier dichter om (hare) ziel’ te slaan. Duizendmaal neen!
‘Gelijk een' liefde, die zich allen biedt, is 't lied, waarin het hert klopt van den dichter’
onder geen voorwendsel, hoe subtiel dan ook, te noemen! Niet alleen, omdat ik mij het vaers van de Musset herinner:
‘Rien ne nous rend si grands qu'une grande douleur,’
maar ook, omdat, volgens mijne bescheiden meening, het beste, wat een dichter geven kan, zich zelf is, leg ik, met dezelfde bewondering, maar tevens met denzelfde diepen eerbied, waarmede ik vroeger de werken van eene louisa siefert of eene maria ricci | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
heb genoten, deze met tranen en hertebloed geschreven sonetten onzer Nederlandsche dichteres uit de handen. Tot de puikste stukken dezer rubriek moeten Lenteknoppen, Avondrood, De Rozen, Offerkransen, Plicht, doch vooral De Wel, Sint Maerten's Zomer, en de twee onnavolgbaar schoone nummers Liefde, gerekend worden. De Wel is een louter en fijn meesterstuk. ‘Als een die, wand'lend in een groot groen woud,
een' wijle neerzit bij een' waterval,
en in zijn' handen 't water schept, dat snel
vervliet, tot hij geen' druppel overhoudt;
nbsp;
en, in gepeinzen, telkens weer dat spel
herhaalt, als had hij nimmermeer aanschouwd,
hoe 't vonk'lend vocht, als levend zonnegoud
zich niet laat vangen in de kleine cel:
nbsp;
zoo schepte ook ik mijn' dagen uit de bron
des levens, en verblijdde me in den glans
van 't water, helder in de lentezon.
nbsp;
Ik droomde, en 't water vloeide nog ... en thans
herdenkt mijn dorst, nog immer ongestild,
de dagen, die ik spelend heb verspild.’
Van eenen geheel anderen aard is het liefelijke, naar eene elegie zweemende, Avondrood
‘Een zachte galm van verre kloosterklokken
vervult, de lucht, die zilv'ren duiven klieven.
En klank'loos dalen blanke bloesemvlekken
op 't grasfluweel, vol sneeuw van madelieven.
nbsp;
Het zuiderkoeltje omvloeit zoo zoel mijn'lokken,
terwijl ik blader in mijne oude brieven;
als wilde 't mij tot nieuw geluk verlokken.
Laat af, o lente, ik wil niet weder lieven.
nbsp;
De gouden zon zinkt in haar bed van rozen,
en alle boomen strekken, trillend teeder,
hunn' bloeiende armen uit naar 't hemelblozen.
nbsp;
Ik drink de ziel van meidoorn en seringen ...
Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder,
mijn avondrood van schoone 'erinneringen.’
Zal ik, om nog eenen allerlaatsten keer, eenen greep te mogen doen in dit kostbaar juweelenschrijn, thans ook Liefde overnemen?. I.
‘En langs een' wand van rotsen, rug aan rug,
volgde ik een pad, verlicht door maan noch zon.
Toen stond ik vóor een' afgrond, en ik kon
geen' handbreek verder en geen' stap terug.
nbsp;
En de angst der dood kwam over me, ik begon
te beven en ik riep: “Wie toont me een' brug?”
| |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
En 't ver gebergte gaf mij, hoonend-stug,
mijn' woorden weer, tot wanhoop mij verwon.
nbsp;
Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat
met donkere oogen, vonk'lende in den nacht,
en 'k hoorde een' stem, gebiedend, schoon zeer zacht:
nbsp;
- ‘Zoo ge om mijn' hals vertrouwend de armen slaat,
draag ik u over d'afgrond.’ - Ik dan, als
een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn' hals.
II.
Ik hoorde 't ruischen van zijn' vleugelslag
en anders niets. Toen vroeg ik: - ‘Wie zijt gij?
'k Voel me aan uw' borst zoo veilig en zoo blij,
als hadde ik niet geleefd vóor dezen dag.’
nbsp;
Maar zwijgend vloog hij voort naar de and're zij
van d'afgrond, en ik weende om wat ik zag:
de weemoedswel, die in zijne oogen lag,
vloeide over. ‘Engel, is die traan voor mij?’
nbsp;
En na een' wijle sprak hij: - ‘Ja, ik ween,
om wat ge in mijn' naam lijden moest weleer,
en weer moet lijden. Zie, hier blijft ge alleen.’
nbsp;
En in een woud lied hij met mij zich neer,
sloot met een' kus mijne oogen en ... vloog heen ...
En 'k zeeg ter aerde, en hoorde en zag niet meer!’
Zal ik het, na al dit schoone herlezen te hebben, nog wagen, de dichteres te waarschuwen voor zekere niet meer tot onzen tijd behoorende sentimentaliteit, waarvan echter in hare vroegere bundels meer voorbeelden voorhanden zijn, of voor het gebruik van zekere conventioneele beelden en gezegden, welke De nieuwe Gids, in dagen van kwade luim, als een hoofdzonde zou kunnen boeken? Och! men vindt immers altijd wat af te keuren!! al was het maar eenen misplaatsten klemtoon, als in de aangehaalde ballade, of eene feil tegen het geslacht der Nederlandsche woorden, zooals in enkele sonetten en aquarellen!! - Doch, daarop nadruk te leggen, - voorwaar, het zou ondankbaarheid wezen! Als dichteres van sonetten heeft helene swarth in Nederland geenen enkelen evenknie, en zelfs in het buitenland geenen meerdere te duchten! | |||||||||||||||
IX.Kent de lezer de woorden, waarin Multatuli zijne bewondering lucht gaf, voor het inderdaad allerbekoorlijkste gedichte, Herdenking, van Mr. Anthoni Ch. W. Staring? ‘(Dit) korte stukje,’ zoo drukte hij zich uit, - ‘slechts vier-en-twintig regels lang - is door een' landgenoot gevoeld, gedacht geschreven ... ‘Inderdaad, er bestaat eene Nederlandsche letterkunde!’ Na stukken als Een Gevangene, Droefenis, of het derde en vierde der aangehaalde sonetten gelezen te hebben, heeft men niet alleen het recht uit te roepen: ‘er bestaat eene Nederlandsche letterkunde,’ maar er tevens, zonder vrees voor tegenspraak, bij te voegen: ‘al hadde de “Jonge Richting” niets anders voortgebracht dan deze vier kleine | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
gedichten, ook dàn nog zoude het in de hoogste mate onbillijk zijn, haar te minachten of af te keuren.’ Quod erat demonstrandum ...
|
|