De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-29- Frans van Cuyck: ‘Letterkundige vooroordeelen’.You must have it inside you that Toen ik vóór eenige maanden in dit tijdschrift Pol De Monts artikel Pro domo las, kon ik mij niet inhouden van blijdschap over de kracht en het talent, waarmede mijn hooggeschatte vriend zijn anathema slingerde naar het hoofd van hen, die, uit slenter, onwetendheid of eigenbelang, in ons beperkt letterkundig wereldje voortgaan met meeningen en stelsels aan te kleven en gaande te houden, welke overal elders reeds lang verlaten zijn. Alles heeft zijnen tijd, en ik weet niet, waarom wij in 1880 zouden moeten schrijven gelijk onze vaderen van 't jaar dertig, in de veronderstelling altijd, dat wij iets anders of iets beters, en in elk geval eene eigene richting hebben gevonden. Dwazen noem ik hen, die ons, jongeren, deswege zouden beschuldigen van aan eerbied jegens de ouderen te kort te komen. Conscience en Sleeckx schreven hunne romans immers niet naar het patroon van die van Feith of Wolff en Deken? En Dautzenberg en Van Beers bewandelden insgelijks eigene banen. Elk nieuw geslacht moet zijnen stempel drukken op de kunst van zijnen tijd. Zóo gaat de wereld vooruit. Sommigen keurden de beschouwingen van Pol De Mont eenzijdig, en zijne uitspraken overdreven. Ik deel hun gevoelen geenszins en durf gelooven, dat het volstaan zal met hun nevens de Fladderende Vlinders zijne drie bundels idyllen te herinneren, om hen teenemaal van hunne dwaling te overtuigen. Neen, het is volstrekt niet noodig sonetten en ghazelen te maken om in De Monts oogen genade te vinden, indien | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
men het met de kunst maar ernstig meent en ze niet bezigt om te onderwijzen noch te stichten. Doch Pol De Mont heeft zich uitsluitend op het standpunt des dichters geplaatst, en zoodoende geene rekenschap gehouden van de dwaasheden en vooroordelen, welke boven al de door hem reeds opgesomde nog door den romanschrijver in de huidige critiek dienen gebrandmerkt. Die leemte aanvullen is het doel van dit opstel. *** Onze letterkundige critiek eischt nog immer, dat een verhaal gemoedelijk zij, zooniet breekt zij er kortweg den staf over. In andere woorden gezegd, zij veroordeelt zonder beroep den roman of de novelle, waarvan braafheid en deugd niet schering en inslag uitmaken, en die men kan lezen zonder eenen zakdoek in zijn bereik te hebben. Haar ideaal is nog steeds een versje van grootvader Van Alphen, al veinst zij nu en dan iets door de vingeren te zien; terwijl zij met een aandoenlijk: Och! hoe lief, he? hare hoogste goedkeuring uitdrukt. Verlangt men te weten, door welke argumenten zij hare eenzijdige uitspraken staaft? Een brokje uit eene boekbeoordeeling (?) in de Toekomst van 1883, bl. 43, zal het u aanstonds duidelijk maken. ‘Daarbij jaagt zich de hoofdheld, gelijk Werther of in een Fransch melodrama, eenen kogel in het hart, hetgeen met onzen Vlaamschen, Nederlandschen landaard, in onzen werkzamen, vooruitstrevenden tijd vooral, geenszins strookt.’ Ongelukkige Nederlandsche landaard!... Gij bloedt dood aan godsdiensterigheid, braaf- en preekerigheid. Bijna gansch uwe romantische letterkunde heeft den schijn, alsof zij voor kinderen werd geschreven. Uwe boeken rieken naar schimmel. Luister, hoe Frans Netscher in De nieuwe Gids van 1886, eerste deel, zich over hetzelfde onderwerp uitlaat: ‘De vereischten voor een succes bij het hedendaagsche publiek zijn dus waarlijk niet te hoog; een handige kerel, met een weinig misplaatste eerzucht, heeft nog kans om naam te maken. Begin met eenige lafheden te verzinnen, laag bij den grond, opdat alle kruideniers, keukenmeiden en schoonmaaksters ze begrijpen kunnen; wees een weinig sentimenteel; zorg steeds eenige krokodillentranen in voorraad te hebben; en spreid dan over het geheel onzen nationalen, zalvenden, calvinistischen toon uit. Dan wordt gij een fatsoenlijk schrijver, een geacht en gevierd novelletjes-fabrikant, en gij hebt het groote publiek op uwe hand.’ Vervang het woord calvinistischen door catholieken of godsdienstigen, en onze eigen proza-letterkunde kan zich het schoentje aantrekken. Nu zal men wellicht onze groene wijsheid op eenen medelijdenden glimlach onthalen, en het zou inderdaad van onzentwege nogal gewaagd zijn, ons bloot te stellen aan de scherpe pijlen der spotternij uit den koker van geoefende schutters, bijaldien een kampioen als Busken Huet ons met zijn schild niet dekte. ‘De vreemdelingen behoeven niet te weten,’ zegt hij in een opstel, dat voor titel draagd Nieuwe Nederlandsche letteren (Ga naar voetnoot1, ‘dat onze belletrie in de laatste dertig jaren niet éene schrede voorwaarts gedaan heeft. Best wasschen wij dit linnen onder ons.’ Ehwel, kan 't strenger? Huet valt niet gemakkelijk. Hij vilt er door als met een voorsnijmes, en al voelt men zich eene enkele maal geneigd, terwille van ons betrekkelijk eenvoudig Nederlandsch volk, hem voorzichtigheid en mededoogen aan te prijzen, meestendeels zit men in bewondering voor zijne kennis en bedrevenheid. | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
Meesterwerken als die van George Sand, Balzac, sommige van Gautier, Flaubert, Mérimée, Feuillet, van Daudet, Pouvillon en Fabre zouden ten onzent niet eens gewaardeerd worden, om de afdoende reden, dat in de eene geen liefdegevalletje verteld wordt en in de andere geene personaadjes optreden, die hunnen mond vol hebben van schoone woorden over de verschillige veropenbaringen eener overeengekomen deugd. Pas op, gij schrijver! dat ge niet streeft naar iets hoogers, iets verheveners, en vermijd vooral waarheid en degelijkheid, want anders zult ge nooit den letterkundigen hemel der Vlaamsche gelukzaligen binnengeraken. Houd uw hekken aan den ouden stijl, wijk niet af van den slenter, tenzij gij verkiest, zelf uwen uitgever te betalen. Men late mij toe, opdat men ook mij niet van vooringenomenheid beschuldige, te dezer plaatse de behartigenswaardige woorden van Carl Bleibtrau aan te halen, die ik tot de mijne maak: ‘Dem Realismus allein gehört die Zukun[f]t der Literatur. Allerdings nicht dem Pseudo-Realismus. Denn wer diesen darin sucht, des Menschen Wesen als reines Ergebniss thierischer Instinkte, als eine maschinenhafte Logik des krassen Egoismus hinzustellen - der macht sich derselben Sünde der Unwahrhaftigkeit schuldig, wie der gefühllose Süssholzraspler und phraseologische ‘Idealist.’ Der Mensch ist weder Machine noch Thier, er ist halt ein - Mensch d.h. ein räthselhaftes unseliges Wesen, in dem sich psychische Aspiration und physische Instinkte bis in den Tod und bis an dem Tod befehden.’ (Ga naar voetnoot2 *** In ons letterkundig wereldje wordt het den schrijver nog steeds als eene grove fout aangerekend, dat zijn onderwerp niet nieuw is, en men noemt het versleten, zelfs tot op den draad versleten, soms, net alsof die drie uitdrukkingen dezelfde beteekenis hadden. Weet men dan niet, dat het onmogelijk, ik druk er op, bepaald onmogelijk is, nog eene stof te vinden, die nooit behandeld werd? Dat b.v. Molière en Shakespeare ook niets nieuws hebben geleverd in den engen zin des woords? Meent ge, dat de dorpsnovelle van onze eeuw is? Theocritus schonk aan de oude wereld zijne Siciliaansche idyllen driehonderd jaar vóor Christus, en ze werden door V[e]rgilius in zijne Bucolica reeds nagevolgd. Zelfs het realismus is zoo oud als de wereld, dat weet iedereen. Ten allen tijde hebben er schrijvers zich het pluimpje op den hoed willen steken, van voor het schilderen hunner personages en toestanden uitsluitend met de natuur te rade te zijn gegaan. De vraag naar nieuwheid is onredelijk, want zelfs de kranten zijn niet meer bij machte, er voldoening aan te geven. De mensch en de wereld zijn immer dezelfde, en de toekomst is niets anders dan de herhaling van 't verleden. Men zoeke dus het nieuwe niet in de keus, maar in de opvatting en de behandeling des onderwerps, in stijl en taal. Het eenig onderscheid tusschen den genialen schrijver en den middelmatige ligt in het kneden, het bearbeiden der stof. Er bestonden al menigvuldige bewerkingen der Reinaardsage, voordat Willem er dien prachtigen, bepaalden vorm aan schonk, waardoor het sedertdien als een onovertroffen meesterstuk is blijven voortleven. Evenzoo is 't met de Faustlegende gegaan. Hoevelen hebben haar niet behandeld? Toch wordt er in de wereldliteratuur slechts waarde gehecht aan éene bewerking: die van Goethe. De fraaiste verhalen uit Victor Hugo's onvergankelijk boek, ‘La Légende des Siècles,’ hebben bijbelsche of geschiedkundige onderwerpen tot grondslag, en de veelgeprezen Idylle of the King van Alfred Tennyson vertellen eenvoudig den cyclus der Arthur-romans in moderne versmaat. | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
En waant mijn geachte lezer, dat ik de eerste ben, die het dwaalbegrip omtrent oud en nieuw in onze letterkunde wraak? Ik zie het: hij schudt glimlachend ‘neen!’ *** Laten wij een oogenblik keuvelen over strekking in onze romantische letterkunde, nog een vooroordeel, hetwelk niet zoo spoedig zal uitgeroeid wezen. Het Vlaamsche, het Nederlandsche volk, voorgelichte(?) door de critiek, wenscht en zoekt ze in een verhaal nog immer, zooals o.a. blijkt uit de volgende zinsneden, geknipt uit twee recensiën van den allerjongsten tijd: Uit de Toekomst van 1885, bl. 254: ‘Wij duiden het den schrijver niet ten kwade, dat het door hem gekozen onderwerp tot op den draad versleten, ook niet, dat de strekking van het werk niet geheel en al duidelijk is.’ Uit het Jaarboek der letterkundige vereeniging Jan Frans Willems van 1887, in het Verslag der jury, enz.: ‘... die gemoedelijke toestanden, die echt realistische samenspraken, de goede strekking van het geheel ...’ Hebt ge 't bemerkt? Een verhaal moet eene strekking hebben, wil het voltooid heeten. Het moet daarenboven eene goede strekking wezen, of 't wordt ongenadig veroordeeld. Zoo'n strekking toch! Waartoe strekt zij, zooniet om de menschen te verdeelen in zooveel elkander onderling bevechtende partijen, als de begrippen goed en kwaad voor uitlegging of verklaring vatbaar zijn. Zal men er dan nooit toe geraken, eene kunstschepping te smaken om hare schoonheid alleen? Het doel der kunst mag, kan geen ander wezen, dan het verschaffen van esthetisch genot; op dat punt zijn de grootste vernuften het ten allen tijde eens geweest en - ware het zelfs anders, dat zou mij geenszins bewegen tot het prijsgeven mijner persoonlijke overtuiging, omdat zij de waarheid is, die, in 't heden niet, dan morgen toch zal zegepralen. Wie toont mij de tendenz van Homeros, Aischylos en Sophokles aan? Van Corneille, Racine en Molière? Van Dante en Calderon? Van Shakespeare, Schiller en Goethe? ... Deze laatste schreef echter zijnen Wilhelm Meister met het oogmerk om sommige zijner letterkundige denkbeelden aan den man te brengen, en zijnen anderen roman, de Wahlverwandschaften, ten einde een hem duurbaar wijsgeerig gevoelen vlot te krijgen. Welnu, die twee verhalen, als zoodanig mislukt, maken juist het vergankelijk gedeelte zijner werken uit. Wat zeg ik, reeds zijn zij vergeten, althans zij zouden het wezen, ware er uit elk gewrocht van dien rijkbegaafden man niet zoo oneindig veel te leeren. Is 't noodig, dat ik verder wijs op dien scherpschutter met boekdeelen, - ik heb Voltaire genoemd, wiens werptuigen, alias boeken, nauwelijks honderd jaar na zijnen dood enkel meer bewaard worden als curiositeiten? Ja, ik hoor het, mijn tegenspreker noemt eenige beroemde namen, onder andere Dickens, die inderdaad met sommige zijner vertellingen naar een doel mikte, en George Sand, die bij den aanvang harer loopbaan in hare schitterende romans de toenmalige samenleving stout haren handschoen in 't gelaat smeet. Maar Dickens is geen nummer-éen-man, gelijk George Eliot, die vrij bleef van strekking; en wat betreft de geniale Fransche romancière, zij is in later jaren, wanneer zij hare melktanden kwijt was, bezadigder en wijzer geworden en La Mare au Diable, Le marquis de Villemer en Mauprat gaan schrijven. Wil ik nu, tot staving mijner bewering, een voorbeeld kiezen in den rei onzer eigene letterkundigen? ... De fraaie novellen, Moeder Job, Baas Gansendonck en Eene O te veel van Conscience munten verre uit boven Menschenbloed, De Plaag der Dorpen of Bavo en Lieveken. | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
Een lezer, tot de jaren van verstand gekomen, ontvangt door een echt kunstwerk nooit dan goede, verheffende indrukken, en van twee scheppingen, natuurlijk van bellettrischen aard, in alle opzichten op éen na even verdienstelijk, zou die stellig de volmaakste zijn, welke geene strekking bezat. *** Thans ga ik mijne meening verklappen op het stuk van de eenheid in het verhaal. In de beeldende kunst moge zij onontbeerlijk zijn, hetgeen ik niet betwist; in de letteren niet. Bevindt men zich vóor eene schilderij, een beeld, een gebouw, dan moet men reeds bij den eersten blik eenen totaalindruk ontvangen, dewijl men in éenmaal het gansche gewrocht te zien krijgt. Er hoeft in zulk werk een midden te bestaan, eene andere soort van zwaartepunt, waar al het overige zich als samentrekt, om door eenen enkelen lichtstraal, eenen wonderstraal, de ziel des beschouwers te treffen. Voor den roman - in proza of in verzen - mag men denzelfden eisch niet stellen. Waar is b.v. de eenheid van Ariosto's Razenden Roeland? Het gemis daaraan heeft evenwel niet belet, dat alle eeuwen dat dicht verhaal als een der bevalligste uit de Italiaansche letterkunde hebben geprezen. Kom eens aan! Een roman is verdeeld in hoofdstukken, die men alle achter elkander leest, om eerst na verscheidene dagen, soms weken zelfs, den volledigen inhoud des werks te kennen. Of dit nu eenheid hebbe of niet, de totaalindruk is altoos maar de som der afzonderlijke indrukken, achtereenvolgens bekomen. Men moet vóor de oogen van zijnen geest al de kapittels van het boek opnieuw laten defileeren, wil men zich rekenschap kunnen geven van de vertelling in haar geheel. Waaruit blijkt de noodzakelijkheid der eenheid, wel te verstaan dier strenge eenheid, welke de critiek ten onzent onverbiddelijk vordert? Elders is men daaromtrent toegevender, Zóo in Engeland. De schoone roman Daniel Deronda van George Eliot heeft bij onze overzeesche buren de hoogste waardeering gevonden, niettegenstaande hij uit twee zeer zwak ineengevlochten geschiedenissen is samengesteld: die van den achtingswaardigen jood Mordecaï met zijne beminnelijke zuster Mirah en beider omgeving, benevens die van Gwendolen met haren verfoeilijken echtgenoot Grandcourt. De schakel is Daniel Deronda. Die roman wordt wel is waar door niemand een meesterstuk geheeten, doch geenszins om het genoemde ingebeeld gebrek, aangezien Middlemarch, welke door bevoegde kunstrechters voor George Eliots best gewrocht wordt gehouden, in niet minder dan vier om zoo te zeggen afzonderlijke romans uiteenvalt. Ik blijf dus bij mijne meening, dat eene literarische schepping volmaakt kan wezen, ook zonder eenheid, al schat ikzelf die hoedanigheid anders niet gering. *** Eindelijk bereik ik, na dien omweg, het hoofdgedeelte van mijn onderwerp, met name de handeling in de romantische letterkunde. De meeste Nederlandsche critici van Noord en Zuid vatten dat woord op in zijne enge beteekenis van uiterlijke hándeling en verlangen dientengevolge in een verhaal eene uiteenzetting of ontwikkeling van gebeurtenissen, feiten of daden, zonder welke zij halsstarrig weigeren, er hunne hooge goedkeuring aan te hechten. Iedere vertelling, kleine of groot, moet haren held hebben, naar wien zij, de critiek, in bewondering kunne[n] opzien, net als de kinderen naar reus Antigoon uit den Antwerpschen ommegang. Ja, zoo'n held vol groote hoedanigheden zou, altijd volgens onze Nederlandsche boekbeoordeelaren, het sine qua non wezen van eenen deugdelijken roman. Mogelijk is | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
't met het oog op hen, dat Ouida in Pascarel het getuigenis neerschreef: ‘Artists never are old. In a sense we are children to the end - children who are ready to laugh even in our tears, and whose gayest laughter has always a sob in it; children so, n[o] doubt.’ Ons lezend en recenseerend publiek is over 't algemeen nog steeds belust op verhalen, spannend en boeiend in den zeer gewonen, naïeven zin van 't woord. Indien men durfde, men zou openhartig bekennen, dat Dumas, Sue, Richebourg, Wilkie Collins, miss Braddon en Trollope genieën zijn en door Nederlandsche auteurs niet licht overtroffen zullen worden. Van Lennep wordt bij uitzondering en uit plicht wel gelezen, maar zwijg me van de aantrekkelijkheid der romans van Mevr. Bosboom. 't Is om er bij in slaap te vallen! Ons volk meet de hoedanigheid, de kunst van een verhaal af naar het moedwillig gezochte der avonturen, welke er in voorkomen, en voelt zich het meest gepakt, wanneer de schrijver het hardst liegt. Dank aan de reclaam, mitsgaders de boekbesprekingen in dagbladen en tijdschriften, ontwaart het van de echte, de hooge kunst van romanschrijven niets, en moet men het nog altoos sprookjes opdisschen om zijne zucht naar esthetisch genot van literarischen aard te bevredigen. Weinigen, die zich bewust zijn, dat het schokkendste, het aangrijpendste drama niet gespeeld wordt daarbuiten in de wereld, maar hier binnen in de menschelijke ziel. Wat gaat ons de geschiedenis aan van dien Janklaas voor groote kinderen, dien in de lucht zwevenden Monte-Christo, dien polichinel, waarvan Alexander Dumas de koordjes vasthoudt? We lachen ermee dat we schokken. Maar Benjamin Constant vergunt ons even een kijkje in de ziel van Adolphe, en al de snaren van ons binnenste voelen wij trillen. Chateaubriand ontsluit ons in René eene wereld van gevoelens en gedachten, oneindig merkwaardiger dan degene, welke ons dagelijks voorbijstuift. De jeugd lokt men door marionetten, doch naar eene voorstelling van Shakespeare trekken de volwassenen heen. Niet ieder is volwassen, die wil, en de eenvoudigen van geest versnaperen zich ook weleens gaarne aan een' roman of novelle. Waar zouden zij te lezen vinden, zoo Van Lennep, Cremer, Van Maurik, Conscience, Ecrevisse en Snieders, of Dumas, Montépin, Ohnet, Bradden en veel anderen meer hen niet aan boeken hielpen? Toegestemd. Alleenlijk rekene men het iemand niet tot eene grief aan, dat hij andere idealen koestert dan er verwezentlijkt worden door de hierboven aangehaalde schrijvers. Ons volk, hetwelk den vreemdeling steeds naar de oogen ziet, zou het bewijs leveren van vooruitgang in zelfkennis, wanneer het op literarisch gebied zich begon te spiegelen aan Engelschen en Franschen, die van overlang de kinderschoenen ontwassen en ons, achterlijke Nederlanders, boven het hoofd gegroeid zijn. Thackeray en George Eliot worden door genen, Flaubert, George Sand, Balzac door dezen bij de machtigste genieën onzer eeuw gesteld, hoewel hunne werken in minderen of meerderen graad arm zijn aan hetgeen ons publiek, het geletterd evenzeer als het andere, gewoon is handeling te noemen. Ernstige, ware, grootemenschenkunst ligt in Nederland, het Zuiden zoowel als 't Noorden, onder verdenking. Laat mij de woorden van Zola hier nog eens aanhalen, die ik vroeger elders en bij eene andere gelegenheid reeds te pas bracht: ‘Tout homme qui ne ressemble pas aux autres devient par là même un objet de défiance. Dès que la foule ne comprend plus, elle rit. Il faut tout une éducation pour faire accepter le génie. L'histoire de la littérature et de l'art est une sorte de martyrologe qui compte les huées dont on a couvert chacune des manifestations nouvelles de l'esprit hum[a]in.’Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Helaas! zoo is 't, in de kleine landen vooral. Ik kan mij den roman van de tweede helft der XIXe eeuw niet begrijpen dan als eene getrouwe studie van het moderne leven, hand aan hand gaande met eene grondige ontleding der menschelijke ziel, en beide gesteund op de alom erkende wetten der schoonheidsleer. Zola, naar onze bescheiden meening een verdoold genie, voldoet niet half aan die vereischten. De personaadjes zijner romans bezitten immers geene ziel, maar gehoorzamen aan dierlijke instincten, en bovendien wil hij geene rekenschap houden van het schoonheidsgevoel, anders een onzer edelste zedelijke vermogens. Hoe grootsch ook van opvatting, L'Assommoir en Germinal bevallen ons slechts gedeeltelijk. Men kan veel door de vingeren zien, maar zóoveel - neen! Daarentegen zouden onze critici, bijaldien het hun ernst ware met hunne taak, als hun evangelie moeten beschouwen die weergalooze meesterstukken van Balzac, Flaubert, Fabre en Pouvillon b.v. welke de weinig welluidende titels voeren van Le père Goriot, La cousine Bette, Eugénie Grandet, Madame Bovary, Lee Courbezon en L'Innocent. Vergeleken met die Onze Lievevrouwentorens zijn al de Nederlandsche romans dezer eeuw - uitgezonderd Sara Burgerhart en eenige van Mevr. Bosboom en Conscience - niet meer dan dorpstorentjes. En nog heb ik den hoofdschotel voor het laatste bewaard: Adam Bede, den volmaaksten roman tot hiertoe uit de geheele wereldliteratuur. Voor dat éene boek schenk ik u gaarne alwat - Dumas en soortgelijke vertellers voor onwetenden, kinderen en vrouwen zal ik zelfs niet meer vermelden - maar alwat Cherbuliez, Feuillet, Theuriet, Wilkie Collins, Bulwer, Mrs. Craik, Heyse, Spielhagen, Caballero en Fariha aan romans geleverd hebben. Adam Bede! de hoogste uitdrukking der moeilijke kunst van romanschrijven, en toch zoo ontbloot van alle uitwendige handelingen. Zoo dor in schijn, doch zoo levendig in wezen. Belangwekkender, tragischer verhaal is ons onbekend. Met vaste hand, teekent George Eliot hare drie hoofdpersonaadjes, den kloeken, schranderen timmerman Adam Bede, de lichtzinnige, behaagzieke, deerniswaardige Hetty, en de eenvoudige, verhevene Dinah. Zij laat ons letterlijk in hun hart en ziel lezen, waar geen hoekje ondoorzocht bleef. Hun karakter wordt ontleed met die fijnheid en scherpzinnigheid, dat meesterschap in één woord, waarvan met Eliot het geheim in 't graf zonk. Al hunne handelingen, hunne daden, goede en strafbare, zien wij als een onvermijdelijk gevolg uit de samenstelling van dat karakter voortvloeien. Al de roerselen van hun gemoed geeft de schrijfster ons in de hand, zoodat wij hun om zoo te zeggen in de opene ziel blikken en al de drijfveeren kennen van hun doen en laten. 't Is een heele wereld, welke zich daar vóor ons ontsluit! En het tooneel zelf van dat diep aangrijpend drama, het dorp Hayslope in Engeland, is geschilderd met een penseel, gedoopt in de verf, waarmee Rubens en Leys hunne gewrochten maalden. Er komen in dat prachtige boek hoofstukken voor, waarin het schijnbaar onbereikbare bereikt werd. Wie in Vlaamsch-België beproeven wou, iets dergelijks voort te brengen op het gebied van den zielkundigen, modernen, schoon-realistischen roman, zou tien tegen een op minachting stuiten. Sleeckx stond in de schaduw van Conscience, Virginie Lovelings meesterstukken worden nauwelijks naar verdienste geschat, en Teirlinck-Stijns worden blijkbaar slecht begrepen. Ikzelf waagde mij viermaal op een niet of weinige betreden pad: Droeve Toestanden, Karolina Rondeels, Twee Huwelijken en Emma en Clara. Ehwel: in het eerste verhaal traden volgens de critiek te veel personaadjes op!! Het tweede was, te zamen met het eerste, Fransch en onzedig!! Het derde droeg eenen | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
versleten titel en miste eenheid en - een Hollander vond dat het niet waar genoeg was! Wellicht had de man nooit in zijn leven Antwerpen bezocht. Eindelijk het vierde - dat moet ik nog afwachten. Ook ben ik reeds bij voorbaat benieuwd, hoe men mijne Kunstenaarszielen beoordeelen zal. Ik ga omstreeks den tijd der verschijning van dit boek Zola's troostwoorden, hiervoren meegedeeld, nog eens overlezen. Het slot dezer beknopte strafpredikatie wil niet als een klaagzang aangemerkt worden. Betere tijden zijn nakend.
|