De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-23- F. Servatius Dirks, O.S.F.: ‘Oud en Nieuw op het gebied der schoone letteren’.I.Ik las onlangs in een maandschrift een beknopt overzicht van al de brieven en akten door Z.H. Leo XIII, ten behoeve van Kerk en Staat, van geestelijken en leeken, in het licht gegeven. Ik bewonderde het schrander doorzicht, het beleid, van den Vader der Christenheid, die den vinger op zoo menige sociale woord legde, en er de gepaste heelmiddelen voor had aangeduid. De Geestelijkheid vooral voorzag hij van al wat ze in haren werkkring noodig heeft. Ten einde de Godgeleerdheid in al haren bloei te behouden, en, zoo mogelijk, nog hooger te doen stijgen, hervormde hij het onderwijs der wijsbegeerte, schreef hij gepaste regelen voor tot de beoefening der geschiedenis: en nu was de letterkunde aan de beurt. De H. Kerk moest ook de aesthetische vermogens van den mensen onder hare beschermende leiding nemen, en zoo ontstond de Breve Plane quidem van 20n Mei 1885. Deze vormt, met de twee reeds gemelde Breven, als eene trilogie over de menschelijke kundigheden, en wijst er de verhouding van aan tot de bovennatuurlijke en kerkelijke wetenschappen. Deze belangrijke Breve komt juist op tijd. Bij de vele ongegronde en valsche denkbeelden wegens de letterkunde, voornamelijk in betrekking met de geestelijkheid, was het noodig dat een hooger en alles afdoende gezag de waarde bepaalde van een vak der | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
Eerste jaargang. - 1886
| |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
menschelijke kundigheden wat, wel is waar, een oorzaak kan worden van veel kwaad, maar toch ook eene rijke bron is van oneindig veel goed. En vooreerst, zegt de H. Vader, ‘bij de hedendaagsche verstandelijke beweging; terwijl er een zoo brandende dorst naar kennis heerscht, zou de Geestelijkheid zich niet van hare bedieningen en plichten, met die waardigheid en het van haar vereischte nut kunnen kwijten, indien ze die geestesgaven, door de menigte zoo gretig gezocht, zelve verwaarloosde..’ De Geestelijkheid, zoo gaat Z.H. voort, moet ook dit sieraad niet missen. ‘Zeer groot is de roem die van de schoone letteren komt. Die dezen bezitten, schatten hem hoog; die er van verstoken zijn, missen bij de menschen hunne voornaamste aanbeveling.’ De Paus haalt de verordening aan van Keizer Juliaan den Afvallige, die den Christenen streng verbood zich op de vrije kunsten, op dicht- en redekunde toe te leggen, ten einde hen bij het volk in minachting te brengen, en hun de middelen te benemen den ingang tot het hart en den geest van den mensen te vinden. Hierom beveelt dan ook Z.H. aan de Geestelijkheid de vaderlandsche letterkunde naarstig te beoefenen, en met alle vlijt de meesterstukken der oudheid, van Rome en Griekenland, te bestudeeren, omdat men daar, zegt hij, de volmaakste voorbeelden aantreft van het schoone en verhevene. Ik ben er verre, zeer verre van af, de kunst om de kunst te huldigen; dat is de leus van de zoogenoemde ‘natuurmenschen’ die thans door hunne ongezonde lettervruchten den franschen zangberg verpesten. De. pauselijke Breve Plane quidein heeft eene geheel tegenovergestelde strekking. Al wat van God komt moet tot den Gever wederkeeren. Ook het genie en het kunstvermogen moeten Hem verheerlijken, en den mensen, en de maatschappij, door geest, hart en zinnen, tot de eenige bron van het goede en schoone leiden. Indien, naar de uitspraak der Wijsheid, de Schepper zijne schoonheid vertoont in de werken zijner handenGa naar voetnoot1, zoo kan ook de geniale mensen het ware schoon in zijne kunstgewrochten doen doorstralen, en aldus de schoonheid van den Schepper aan anderen doen beschouwen. En dat is geene hersenschim; dat staat uitdrukkelijk in Gods Woord aangeteekend. De mensch miskent zoo vaak de vermogens die hem eigen zijn, en juist die het meest tot zijn geluk en tot het welzijn zijner medemenschen kunnen bijdragen. Hij is rijk en waant zich arm. Als een gierigaard verbergt, begraaft hij zijne schatten. Hoort hij bij geval eens in de kerk prediken dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is, dan neemt hij die waarheid wel voor echte munt aan, maar hij doorgrondt ze niet, past ze niet toe; men zou zelfs kunnen zeggen dat hij schroomt daarover na te denken. Wellicht zou het machtig bevreemden, als ik eens voor zijn oog de schatten onthulde die in dat woord besloten liggen. Ja, de mensch is Gods evenbeeld, en leeft en werkt naar zijne gelijkenis. Hij heeft zelfs in zijn wezen eene afschaduwing van het scheppingsvermogen. Hij plant zich zelven voort, en vormt andere wezens naar zijn beeld, doch vooral naar het beeld van den Schepper. Hierbij echter bepaalt zich niet zijn vermogen. Ook zijn geest, ja, vooral zijn geest, is vruchtbaar. Door de kracht zijner verbeelding, en het daarin stroomend licht van verstand en geheugen, kan hij voortbrengen wat hem lust, zich nieuwe werelden voortooveren, aan de zinnen nieuwe, ongekende genoegens geven; en als hij met de warmte van een rein gevoel op dit alles het liefelijk waas van het echte schoone uitspreidt, dan is, als het ware, zijn zedelijke invloed onwederstaanbaar. | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
En de schoonheid? Ja, die is de weerglans, de afspiegeling, van Gods volmaaktheden op de voortbrengselen der schepping; zij is datgene, wat in een hoogere mate Gods beeld en gelijkenis draagt. Het eigenlijke wezen van het schoone laat zich derhalve onmogelijk bepalen. Het smaakgevoel geniet het: doch het verstand begrijpt het niet. Geen wonder. Ware de grondige kennis van het schoone in de Schepping mogelijk, dan zou die het resultaat zijn van eene geëvenredigde vergelijking; deze echter ligt buiten ons bereik, naardien wij den tweeden term onzer vergelijking, God namelijk en zijne eigenschappen, niet genoegzaam kennen. Dan eerst, wanneer wij de bron van alle schoonheid in al hare glorie zullen aanschouwen, zal een enkele blik voldoende wezen om al de heerlijkheden te bevatten, die ons hier beneden zoo menigwerf zullen verrukt hebben. Uit het onmiddellijk voorafgaande laat zich thans ook lichtelijk opmaken waarin eigenlijk het ideaal van den kunstenaar bestaat. Het ideaal is een blik op de scheppende gedachte van God in hare volmaaktste uitdrukking; een schemer van dien rijken glans die eenmaal de ziel vervulde; een flauwe herinnering aan hetgeen wij waren vóór den val; een gevoel van wat wij konden en moesten zijn, en wat wij nog eenmaal, in zaliger oord, worden kunnen. Die zulke idealen bezit en met verrukking de scheppingen aanstaart die zijn brein bevolken, waarom zou hij dat alles ook niet aan anderen mededeelen, en zijne schatten openbaar maken? Met beitel, of met penseel en verwen, stelt de kunstenaar wonderen daar, die niet alleen den vreemden aanschouwer, maar hem zelven verbazen, omdat hij in zijne gewrochten iets vindt wat van hem niet komt - de goddelijke geestdrift, het ideaal. Waarom golft, in den plechtigen bedestond, die statige muziek in hemelsche toonen, onder de grootsche, ernstige tempelbogen? Is dat om u in uw gebed te stooren? Volstrekt niet; maar veeleer om uw gemoed hooger te stemmen. Die harmonie is van hemelschen oorsprong en toch niet vreemd aan de aarde; hare bemiddeling brengt u, in dat uur van plechtige aandacht, in verbinding met de kooren des HemelsGa naar voetnoot2. En gij, die als het ware den Schepper en zijne Voorzienigheid op zijde treedt, uwe verbeelding schept een menschenbeeld, het ideaal van een huisgezin. Gij stelt ze voor het publiek ten toon, geeft hun karakter, inborst, deugden en ondeugden; volgt hen in een doolhof van lotgevallen waarvan gij zelf den draad houdt, en bestemt het begin, midden en einde van hunnen levensloop. Wat doet gij dan toch eigenlijk? Is dat nu verdichting? - Ja, en neen; - ja, omdat die persoon, die familie nimmer bestaan hebben, of, hebben ze bestaan, niet in de opgegeven omstandigheden. - Neen, omdat al die tafereelen, voor onzen nieuwsgierigen, gretigen blik opgehangen, aan de bloote werkelijkheid van het dagelijksch leven ontleend zijn. Het is de oude en altoos nieuwe strijd van goed en kwaad, van deugd en ondeugd, van menschelijke plannen en Gods Voorzienigheid, dien gij mij schildert. En heeft God u een buitengewoon talent en een goed hart gegeven, dan legt gij in die tafereelen zooveel schoons, zooveel poëzij en welsprekendheid, een zoo warm gemoed, dat gij mij heel en al medesleept. Gij doet mij beurtelings lachen en schreien; gij verbaast en ontstelt mij; gij doet mij het bloed van toorn in mijne aderen koken, of wel van schrik stollen, van angst jagen. Gij brengt mijne belangstelling voor den protagonist tot eene hoogte alsof zijne geschiedenis de mijne ware. Ik strijd, ik lijd, ik leef en sterf met hem. Zijt gij braaf; wonen godsdienst en deugd in uw hart, dan beschikt gij over uwe helden gelijk de Voorzienigheid dit doet over den mensen in het werkelijk leven. Gij | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
doet de deugd zegepralen; en als gij, voor het oogenblik aan het misdrijf de straffeloosheid vergunt of zelfs de overwinning leent, dan leert gij mij dat innig te betreuren. Dan kroont gij de deugd als eene martelares, al mijne deelneming waardig; en dat doet mij dan des te meer de zegepralende, ondeugd verfoeien. Ook geeft gij mij, op eene praktische wijze, de belangrijkste levenslessen. Ik leer in uwe boeiende verhalen de onderscheiden karakters kennen en naar den eisch beoordeelen; gij waarschuwt mij door voorbeelden, ontleedt voor mij de harten, doet er mij het geheim raderwerk van kennen, en toont mij de menigvuldige en veelsoortige drijfveerden der menschelijke daden. Gij schildert mij de hartstochten zonder er al te verleidende kleuren aan te verkwisten, overtuigd dat vooral de teedere hartstochten aanstekend zijn, en terwijl zij in uw eigen gemoed en in uwen stijl heftig opbruisen, een misschien onbluschbaren gloed in de harten uwer lezers ontsteken. In één woord: gij verschaft mij eene ondervinding die ik slechts na verloop van jaren, door een gestadig verkeer met de wereld, en misschien niet dan ten koste van mijne zielrust, zou kunnen opdoen. Ziedaar dan de roeping van de verdichting op het gebied der beeldende kunsten en der schoone letteren - de verheerlijking van God, de verheffing en de veredeling van ons zedelijk karakter. Zeg niet, bid ik u, dat ook de Geschiedenis die roeping heeft, en derhalve de ver dichting in den vorm van roman, drama en poëzij gemakkelijk kan gemist worden. Ongetwijfeld is de Geschiedenis eene treffende hymne ter eere van Gods Voorzienigheid; ook leeren wij daar het menschdom kennen in zijne sociale beteekenis en in verband met de goddelijke plannen. Maar wat ons het meest aantrekt en boeit; wat het best geschikt is om ziel en hart te vormen door het levendig aanschouwen van den strijd in een andere ziel en in een ander hart, dat is het subjectieve in een verhaal. Die tafereelen van het innerlijk leven van een mensen, van eene familie; die tableaux de genre, die gemoedelijke binnenhuisjes, zoo leerzaam, zoo aantrekkelijk, zoo bemoedigend, die geeft ons de Geschiedenis niet, die kan ze ons niet geven; en deedt ze het, wij zouden gewis nooit naar verdichting omzien. Wel is waar ontmoeten wij die verbinding van waarheid en fictie bij eenige geschiedschrijvers der oudheid; Thucydides en Xenophon bij de Grieken; Livius bij de Romeinen zochten de karakters en meeningen hunner persoonaadjes en de drijfveren hunner daden, door verdichte redevoeringen en gesprekken te doen kennen, terwijl daarenboven de weelderige beschrijvingen van Livius een vrij en los penseel verraden; doch waar is het ook, dat gemelde schrijvers aan historisch gezag missen, wat zij aan aesthetische waarde hebben gewonnen. De verhevene zending der verdichting als middel om den smaak voor het goede en schoone te verbreiden en te zuiveren, is ons, naar ik hoop, genoegzaam gebleken. En dit niettegenstaande valt bij wijlen op de vruchten van het heerlijkst genie zoowel als op de misselijke produkten van ellendige broddelaars, het onbarmhartige anathema van welmeenende maar kortzichtige zedeprekers. Inzonderheid wordt al wat roman heet met bitterheid verworpen en veroordeeld. - Waartoe al die verdichting? Wat hebben verstand en hart aan die verzinsels die niets om het lijf hebben? - Op dit laatste denk ik reeds een voldoend antwoord gegeven te hebben. En wat de eerste vraag betreft: de verdichting in kunst en letteren komt een der meest elementaire behoeften der menschelijke natuur te gemoet. Zonder verdichting zult gij uwe kinderen weinig of niets leeren. Het volk, dat groot kind, krijgt, in den vorm van verdichting, noodige en nuttige kennissen; wat immers zijn parabelen, gelijkenissen, fabelen, anders dan verdichting? Heeft de Godmensen zelf, tijdens zijn verblijf op aarde, zich niet gewaardigd bij zijn onderwijs den vorm der verdichting te gebruiken? | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
Ik heb meermalen bij mij zelven gedacht hoe het toch komt, dat, in christenlanden, zooveel over duivelen en zoo weinig over engelen gesproken wordt. als of deze niet ten minste zoo veel vermochten in het goed als de eersten in het kwaad. - Nu, ja, dat weet iedereen, maar men denkt er niet aan. Die zich het luidruchtigst laat hooren, zooals het Kwaad, trekt de meeste aandacht; het goede is uit zijn aard zedig en stil. Iets dergelijks heeft plaats op het gebied der letterkunde. Iedereen heeft het zijne te zeggen over de heillooze uitwerkselen van romans en tooneelspelen op de publieke zeden: weinigen zijn er die een verstandigen blik werpen op het goede wat dergelijke vruchten van geest en hart, door een natuurlijke terugwerking, aan den geest en het hart van anderen kunnen aanbrengen. Praktisch bekennen wij het wel, doch het wordt zelden beleden. Het zal wel niet noodig zijn het bewijs te leveren dat het tooneel doorgaans gevaarlijk, thans geheel bedorvenen verwilderd is. En dit niettegenstaande blijft het tooneel bestendig in eere in meest al de katholieke opvoedingsgestichten. Waarom? - Wel, omdat het gezond verstand door de ondervinding geschraagd ons bewijst, dat het tooneel, naar gelang het wordt aangewend, oneindig veel nut kan stichten. Is dit het geval met het tooneel, waarom zou het anders zijn met de overige vakken der schoone letteren? Heb ik dan geen recht te beweren dat het hoogst onbillijk is, zonder onderscheid te maken, een blaam op de geheele bellettristiek te werpen en er den staf over te breken? Doch, waartoe al dat redeneeren! Daar is een feit wat men niet kan loochenen; wat zich met eene onverbiddelijke koppigheid in het maatschappelijk leven indringt en er niet uit wil, namelijk: het volk wil lezen, en het wil romans lezen; en, zeg wat gij wilt, het zal immer lezen, en over het algemeen - liefst verdichting. Wilt gij dan niet dat het volk slechte romans leze, geeft het dan goede; moedig de talenten aan om op dien weg aan de echte volksbeschaving te werken, maar slinger ze niet, door eene ontijdige en onrechtvaardige bedilling, van het rechte pad af, op den gemakkelijken weg der verleiding en der helsche.literatuur. Wacht u wel van de christelijke pennevruchten der zoogenoemde, of kwalijk genoemde, lichte litteratuur enkel als hulpmiddelen tegen een onvermijdelijk kwaad te beschouwen. Ik meen genoegzaam bewezen te hebben dat de schoone letteren wezenlijk eene bron van beschaving zijn; middelen, niet slechts om ons van de ondeugd af te houden, maar ook en bepaaldelijk, om in ons den rechten zin voor godsdienst en vaderlandsliefde aan te kweeken, en ons tot de edelste daden op te voeren. Zoo begrepen het, in onze dagen, twee der schitterendste lichten aan den hemel der katholieke kerk, de kardinalen Wiseman en Newman. Onberekenbaar is het nut wat deze twee geniale mannen door hunne meesterstukken Fabiola en Callista, bij het lezend publiek gesticht hebben. Nu moet ik toch, om der waarheid gestand te doen, gul belijden dat de tot hiertoe door mij bestreden vooroordeelen niet geheel zonder grond, en derhalve eenigszins verschoonbaar zijn. Maar dan verlaten wij het terrein der princiepen en begeven ons op het gebied der feiten. In een volgend artikel zal ik het blad eens omkeeren ten einde het veelvuldig en schreeuwend misbruik van talenten en de schoone letteren te bespreken en te wraken. *** | |||||||||||||||
II.Dat was toch wel eene verderfelijke koorts die, met het einde der vijftiende eeuw, in Europa's verstandelijke levensbronnen woelde, en er verwoestingen aanrichtte, waarvan wij nog heden de gevolgen moeten verduren. Hoe is het mogelijk! Het gelukte | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
eenige sophisten, aan de beschaafdste volken der aarde wijs te maken dat gedurende meer dan tien eeuwen, alle kunstgevoel, alle schoonheidszin, alle goede smaak, waren slapende geweest, en door eenige Grieksche uitwijkelingen opgewekt en aangewakkerd, van lieverlede waren aangegroeid; tot dat zij, in weinige jaren, het toppunt van hunnen luister mochten bereiken. Hier vooral komt het snedige gezegde van Jozef de Maistre wel te pas: ‘Valsche denkbeelden, zegt.hij, zijn gelijk aan valsche munt die, aanvankelijk door groote booswichten geslagen en uitgegeven, later door eerlijke lieden worden in omloop gebracht.’ Hiervandaan dan ook, ook tot op den dag van heden toe, een aanmerkelijk gedeelte van de beschaafde wereld als een bepaald axioom aanneemt dat Europa tot in de helft der vijftiende eeuw in de duisternis van onkunde en barbaarschheid verkeerde; dat slechts na de inneming van Konstantinopel door de Turken, het ware licht over het Westen is aangebroken, en, onder den invloed van het huis De Medicis, de zoo hooggeroemde Renaissance bewerkstelligd is geworden. Ik kan het niet helpen dat wij, klerikalen en dompers, in eene met allerhande smetstoffen bezwangerden dampkring ademende, ook een greintje van den revolutionnairen geest hebben opgedaan, en ons eindelijk eens beginnen te verzetten tegen de aanmatigingen van den geest der Renaissance. Ons dunkt het zoo even genoemd axioom, voor het minst, in strekking en omvang, te algemeen. Wij kennen thans tot in den grond, een groot aantal van die humanisten, der zestiende eeuw, die toen aan de geletterde wereld naar willekeur wetten voorschrevenGa naar voetnoot3; de grootste nietigheden, de schreeuwendste beuzelingen in heerlijk latijn en grieksch hulden, en van wezenlijke kundigheden, van Geschiedenis bij voorbeeld, weinig of niets kendenGa naar voetnoot4. Hunne hatelijke aantijgingen op de middeleeuwen kunnen wij niet eenmaal laster noemen; zij wisten niet beter. Hoe toch zouden de Italiaansche humanisten hebben kunnen vermoeden dat er sedert drie of vier eeuwen eene bloeiende Vlaamsche litteratuur bestond? Hoe konden zij de meesterstukken van die rijke Angel-Saksische en Skandinavische letterkunde kennen, daarbij, het Nibelungenlied, en honderd andere kunstgewrochten die zoo welig op duitschen bodem tierden! Zij hadden evenwel toch hunne eigene landgenooten, noch ook de Spanjaarden en de Provençaalsche meistreels niet mogen over het hoofd zien. Drie mannen alleen keurden zij hunnen zangberg waardig: Dante, Petrarca en Boccaccio, doch alleen in hunne hoedanigheid van voorloopers en grondleggers der zoogenaamde Renaissance. Wat niet op griekschen en latijnschen leest geschoeid was, kon onmogelijk bij hen genade vinden. Eer ik echter verder ga, moet ik toch betuigen, dat niet allen, gedurende de XVIe en XVIIe eeuw, evenzeer dweepten met de kunstwerken en de litterarische voortbrengselen der Oudheid. Velen, op het voetspoor van S. Hieronymus, S. Chrysostornus en andere Vaderen, bevlijtigden zich door eene doelmatige, oordeelkundige studie der oude meesterstukken, het schoonheidsgevoel in zich zelven aantekweeken, en hun goeden | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
smaak tot volkomenheid te brengen. En dit deden zij, om zich bekwaam te maken de waarheid op eene tegelijk sierlijke en krachtige wijs voor vrienden en vijanden te kunnen voordragen. Het is juist in dien geest, en met dat verheven doel, dat Z.H. Leo XIII de klassieke studiën zoekt te doen herleven. Maar zoo matig waren niet allen, ook in die tijden, in hunne bewondering voor de kunstwerken der Oudheid. Uit hetzelfde Feit, als van uit een gemeenschappelijk uitgangspunt, komen twee ver uiteenloopende wegen, waarvan de eene rechtstreeks tot de bron van alle schoonheid voert, terwijl de andere er zich van verwijdert, naarmate hij zich verder op het terrein van schijnschoon en valsche verlichting uitstrekt. De humanisten van de florentijnsche school en de letterkundige kringen of Akademiën van Rome en Venetië, huldigden, bijna uitsluitelijk, het plastische schoone, de volmaaktheid in den uiterlijken vorm. Dat was ‘de eerdienst der Bevalligheden,’ de kunst om de kunst. Die zucht voor het schoon in vorm en uitdrukking, was nu wel wat al te veel door de noordsche natiën verwaarloosd geworden, maar werd bij de zuidelijke volken toch ook merkelijk overdreven; en dat moest natuurlijk de noodlottigste gevolgen na zich sleepen. Bestaat de roeping der fraaie kunsten en letteren in de verheerlijking van God en in het nut van den mensch, dan begrijpt men dat de man van genie en smaak die zijn talenten misbruikt, eene verschrikkelijke verantwoording op zich moet laden. De studie der Oudheid en zijn geoefende smaak voor het schoone drijven den kunstenaar, of den dichter, tot de beschouwing der natuur. Hij weet, hij gevoelt, dat hij daar het echte schoone zal vinden, waarvan de getrouwe nabootsing op anderen dien indruk zal maken, dien de natuur zelve gewoon is op hem te weeg te brengen. Die aanschouwing zal tevens penseel en pen dien betooverenden eenvoud, die ongekunstelde bevalligheid leenen, aan de schoone natuur zoo eigen. Maar als die man van genie God niet kent of miskent; als hij geen bovennatuurlijke en zedelijke beginselen heeft waarop hij kan steunen, dan beschouwt hij de natuur met een onheiligen blik; hij ontwijdt ze. Mensch zonder God, schildert hij ons eene natuur zonder God, zonder bezieling, zonder dat onsterfelijk licht wat ze heiligt. Voor hem is de geheele natuur een onmetelijk Pantheon; de ware God alleen is er niet! Wij hebben, sedert de zestiende eeuw, een langen en gevaarvollen weg afgelegd. Hij die de litteratuur van onzen tijd vergelijkt met de dichterlijke voortbrengselen der Renaissance, moet wel versteld staan over den achteruitgang van een voornaam deel van de republiek der letteren, in al wat het ware aesthetische, het zedelijk schoone, en zelfs den goeden smaak betreft. Die onverstandige, slaafsche, navolging der oudheid; het valsch beginsel dat wij, gelijk de Grieken, de natuur op den voet moeten volgen, hebben ons schoonheidsgevoel niet verhoogd, maar ons daarentegen verleid tot de vergoding van het leelijke. Ook dat is natuur, zegt men; en derhalve wordt ook de volkomenheid geroemd in het schilderen van het zedelijk en physiek leelijke; en hoe leelijker, hoe volmaakter! Waarlijk! dat deden de Ouden niet, de heidenen; zij vermeden dat integendeel op het zorgvuldigst; zij volgden de natuur niet op den voet: het ware schoon alleen zochten zij, en gebruikten het leelijke enkel als kontrast, en slechts voor zoo ver zij dat noodig hadden. Ik ben beschaamd telkens als ik in Plato's Gastmaal die heerlijke theorie over het schoone herlees, welke Sokrates de Mantineesche vrouw, Diotima, in den mond legt, en dan een blik werp op de zoo menigvuldige, hatelijke, zedebedervende produkten van die zoogezegde naturalistische school, welke in Frankrijk en Duitschland eerlang den boventoon dreigt te bekomen. Wij christenen, wij ten minste, moesten leeren inzien, dat de geheele natuur in die beschamende zwakheid deelt, welke het eerste gevolg der zonde was. Van het oogenblik | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
af waarop de ziel de oorspronkelijke onschuld verloren heeft, kon 's menschen blik den vollen glans der physieke schoonheid niet meer verdragen. Geheel de schepping heeft, als het ware, voor hare naaktheid den sluier noodig, dien Gods mededoogen op de naaktheid van den koning der schepping geworpen heeft. De volmaakte zamenstemming van zielsvermogens en zinnen is in den mensch gestoord geworden. Zijne rede is in het rijk der zinnen geen alleenheerscher meer; wantrouwen van zich zelven en betrouwen op God; ootmoed en genade, moeten voortaan haren troon onderschragen. De natuur moet voor den kunstenaar en den dichter het Isisbeeld zijn, wiens sluier nimmer gelicht wordt. De moderne atheistische school is hieromtrent van eene volstrekt tegenovergestelde meening. Dichters en romanschrijvers hebben zich van allen dwang losgescheurd. Geene wet bindt voortaan hun geweten. Zij mogen alles zien, hooren en genieten; derhalve mogen zij ook alles zeggen, en hun talent mag alles voordragen, alles afschilderen. Voor hen heeft de natuur geen sluier, zelfs niet dien der schaamte. Het leelijke en gedrochtelijke, het liederlijke en walgelijke, schilderen zij het liefst, misschien omdat zij daarbij met meer moeiélijkheden, met meer vooroordeelen, en in zich zelven en in anderen, te kampen hebben. Vreemd aan alle zedelijke waarde, gelooven zij noch aan grootheid van ziel, noch aan edelmoedigheid, noch aan belangeloosheid. Voor hen bestaat geen ware liefde, geen huwelijkstrouw, geen eerlijkheid; al hunne persoonaadjen zijn huichelaars en deugnieten. Zij kennen geen andere, dan deugd uit temperament, of van natuurlijken aanleg; en deze wordt bij hen vertreden, verpletterd. Is dat nu de wezenlijke maatschappij welke die mannen ons afschilderen? God beware ons! Dan was immers het menschdom onherstelbaar verloren. Neen, zij putten veelal uit hun bedorven hart, uit hunne verwilderde verbeelding, en vertoonen slechts de achterbuurten der samenleving; het gezelschap, de typen, die zij in gemeene kroegen en verdachte huizen, en soms ook wel eens in de groote wereld ontmoeten. Aan dat alles dacht de gemoedelijke, eerlijke Bonald niet, wanneer hij schreef: La littérature est l'expression de la société, juist alsof de maatschappij niet die bonte warboel ware dien wij kennen. Menschdom en letterkunde zijn als twee polen van een magnetischen stroom, en ongetwijfeld is de helsche litteratuur onzer dagen niet geschikt den mensch voor zich zelven en voor de maatschappij beter te maken; zoodat veeleer de samenleving den stempel der heerschende denkbeelden en gevoelens zou dragen. Onberekenbaar is het kwaad in de vorige eeuw, en zelfs nog in het eerste vierendeel der tegenwoordige, aangericht door de rooverromans die Duitschland overstroomden en terstond in Nederland vertaald werden. Strahlenheim, Rinaldo Rinaldini, Glorioso, en zoo veel andere bevallige monsters brachten de jonge gemoederen van beider seksen in de gevaarlijkste gisting. Iedereen kent den verbazenden indruk op de studerende jongelingschap gemaakt door Schillers drama Die Raeuber. Wie kan de zelfmoorden tellen onder den invloed van Goethe's Werther gepleegd? Wie het zedenbederf nagaan veroorzaakt door den Wilhelm Meister van denzelfden schrijver, die misschien nooit een degelijk karakter geschetst heeftGa naar voetnoot5. Hij is het die met Byron den noodlottigsten invloed op het zedelijk element in de litteratuur uitoefende; en hoe welbespraakt hij ook zijn moge als hij over kunst en smaak handelt, zoo ben ik toch wel genoodzaakt hem alle schoonheidsgevoel te ontzeg- | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
gen. die het beeld van den gekruisten Jesus met de goden der oudheid vergelijkende, aan de laatsten de voorkeur durft geven (Ga naar voetnoot6. Wij zijn thans nog veel verder afgedwaald. De romans, de tooneelspelen, de gedichten, der naturalistische school in Frankrijk, gaan in stoutheid om de welvoegelijkheid te braveeren alle begrip te boven. Daar moet gij zelfs geen stijl meer in zoeken. De voornaamste grondlegger der zoogenaamde romantische school, Victor Hugo, begon dien kruistocht tegen de tyrannie der oude mode, met het gezag van de wetten afteschudden eenmaal door Aristoteles gesteld en door Boileau bekrachtigd. Hij bezat echter toen nog het gevoel voor het schoone. Maar volgens zekere psychologische wetten, daalde de schilder van Quasimodo al dieper en dieper, verwierp alle orde, en verviel, hij de eerste van allen, tot den eerdienst van het leelijke, gedrochtelijke en buitensporige. En thans is die litterarische school, die hem, niet lang geleden, als haar profeet huldigde, eene schande voor het menschdom, en een bestendig gevaar voor de samenleving. Ik zeg: - een bestendig gevaar - en ik zeg niet te veel. Wie toch kent niet den indruk eener lezing op ziel en hart? Eene slechte lektuur vooral kan voor den mensch de rampzaligste gevolgen hebben. De zedeleeraars weiden breedvoerig uit over het nadeel van verdachte gezelschappen, van kwaad voorbeeld, van verleidende gesprekken. Deze echter geheel en al te vermijden hangt veelal niet van ons af. Maar een boek is een gezel onzer keus; en al is het ons aanvankelijk zoo klaar niet, dat juist dat boek gevaarlijk voor ons is, het zal ons zooveel kosten het uit onze handen te leggen zoodra het kwaad zich op die verleidende bladzijden vertoont. Wij zijn toch alleen met ons boek; niemand ziet ons; aan God denken wij niet! Let eens op dat jong mensch wat voor de eerste maal een van die liederlijke romans verslindt. Niets verstrooit hem; niets verhindert hem, niemand zelfs zal hem doen blozen! Hij verdiept zich allengs in zijne lektuur, vereenzelvigt zich met de gemeene persoonaadjes wier lotgevallen hij aanschouwt. Die inwendige stem die hij hoort terwijl hij leest, die verhalende stem is geene vreemde, het is zijne stem die beurtelings leert, aanmoedigt, klaagt, spot, vloekt, en hem naar andere oorden, naar andere tijden wegsleept. De driften dier persoonen maken ook de zijne gaande. Zijne verhitte verbeeldingskracht tooit met de verleidelijkste kleuren de misdadige tooneelen waar hij, als het ware deel in neemt. De hartstochten zijn hem meester; de zinnen geraken in oproer; zijn oordeel is geheel en al overrompeld! Verwondert het u dan, als de zonde, de misdaad, van zulk een hart meester worden? En als die ongelukkige van zulke lezing zich eene gewoonte maakt; als hij door die aanhoudende opgewondenheid zijn gestel, en nog meer, zijne ziel verzwakt heeft, dan wordt hij eerlang een van die ellendige wezens waarvan wij alles, ook het ergste, te vreezen hebben. Met dit psychologisch tafereel bedoel ik niet alleen de wulpsche, gemeene, voortbrengselen der hedendaagsche realistische school; ook die welke den mensch uitsluitend van zijne schaduwzijde betrachten; die geene andere karakters dan die van misdadigers, bedriegers en dwaashoofden weten te schetsen; geene vrouwenbeelden schilderen dan die zij uit den modder der schande oprapen; die het geld als het hoogste doel van 's menschen leven achten, ook dergelijke romans en dramas doen onzeggelijk | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
veel kwaad. Al was het dan maar, dat ze den lezer met de misdaad gemeenzaam maken door ze hem gedurig voor oogen te stellen; hem aan bloed gewennen door hem aanhoudend bloed te laten zien; hem het afgrijzen voor zondige feiten, overspel, verleiding, bedrog, roof, dronkenschap, te doen verliezen, door ze hem met eene wreede, ijskoude onverschilligheid, in al hunne bijzonderheden te verhalen. Dit moet immers eene bron van oneindige rampen worden. Wij spraken tot hiertoe enkel over verdichting; maar is die heillooze influenza alleen in den roman en op het tooneel te huis? Moet hier ook niet de periodieke pers een ernstig Mea Culpa aanheffen? Helaas! Wij vinden die ongezonde luchten maar al te vaak in onze rechtskronijken en dagbladen. De schrikkelijkste misdaad wordt een drama genoemd; zedelooze feiten geven stof tot tafereelen waar de verdichting niet vreemd aan is. Die verhalen worden opgesmukt met al wat ze kan schilderachtig maken. en dan nog ten overvloede geillustreerd (!) met monsterachtige, of althans, smakelooze prentverbeeldingen. De dagelijksche lektuur van zulke verhalen moet natuurlijk het zedelijk gevoel van het publiek verstompen, en het, ten aanzien van de misdaad, allengs in een soort van onverschilligheid brengen. Het is er derhalve verre van af, dat de schoone letterkunde den stempel van het maatschappelijk leven draagt. Dat is wel mogelijk wat uiterlijken vorm, gewoonten, mode en wat dies meer, betreft; maar voor het overige is het zeker dat het hoofdzakelijk de dichters en andere beoefenaars der letteren zijn, die bij het publiek den toon aangeven en op de samenleving inwerken. Ook geloof ik bij machte te zijn te bewijzen dat, sedert de XIVe eeuw de meeste burgerlijke en politieke onlusten. zoo niet rechtstreeks, althans zijdelings te wijten zijn aan ongodsdienstige en zedelooze schriften. De drukkunst is in veel opzichten een zegen voor het menschelijk geslacht: en als de goede pers tegen de kwade werd opgewogen, zou ik waarlijk niet durven verzekeren naar welken kant de schaal zou overslaan. Een zaak echter staat vast, namelijk, dat de losbandige en goddelooze drukpers een onberekenbaar kwaad sticht, vooral door de verdichting onder alle gedaanten. Het is derhalve onze plicht die pers te keer te gaan, niet slechts door zoo veel mogelijk hare voortbrengselen te vernietigen of te verduisteren, maar tevens ook en vooral, door ervoor iets anders, iets beters, in de plaats te leveren. Dat is het wat wij thans willen bespreken. *** | |||||||||||||||
III.Een lichte taak is het nu wel niet, eene juiste beschrijving te geven van al wat er tot een christelijk lettergewrocht - het zij dan epos, drama of roman - vereischt wordt. Ik zou misschien op de eerste plaats moeten vorderen, dat de dichter zelf katholiek ware, vast overtuigd en doordrongen van zijn godsdienst, en daarin grondig onderwezen. Hierop echter wil ik thans niet aandringen, maar veeleer mij met de schriften dan met de schrijvers bezig houden. Mijne bemerking mag evenwel niet geheel en al over het hoofd gezien worden; het is een van die vraagstukken waarop men gemeenlijk antwoordt met te zeggen: dat spreekt van zelf. Wellicht zal ik daar later wel eens op terugkomen. Als ik de katholieke letterkunde beschouw zoo als ze is, vooral in Frankrijk en bijgevolg in België (Ga naar voetnoot7, dan vinden wij al vooreerst eene menigte weinig beduidende voortbrengselen tot het genre behoorende wat de Engelschen melk- en water-litteratuur noemen, en die ons voor katholieke romans in de hand gestopt worden. Onder de | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
handelende personen in dergelijke verhalen treffen wij doorgaans een priester aan, wiens type door Lamartine werd in de mode gebracht. Wie kent niet zijn Curé de village: een man met lange, witte lokken, een bleek en goedig gelaat en een schaapachtigen blik; een man die altijd arm is omdat hij alles weggeeft; die voor niemand een hard woord heeft, ook als het noodig is; die gedurig van christelijke liefde spreekt en niemand kan bestraffen; veel door de vingeren ziet en nog meer verontschuldigt; een priester zonder wetenschap, zonder voorzichtigheid, zonder kracht van wil? Ik herhaal het: wie kent niet die type, die met Jocelijn geboren is en lang in de zoogenaamde katholieke litteratuur bewonderd is geworden? Voeg hier nu bij, een oude, ledige kerk, liefst bij schemerlicht gezien om het flauwe vlammetje der godslamp beter te doen uitkomen; daarbij nog eenige kerkelijke plechtigheden waarvan de beschrijving genoegzaam doet zien dat de dichter met het Ritueel geweldig overhoop ligt; en ziedaar de ingredienten ter vervaardiging van een katholieken roman, naar de moderne opvatting. Of het uit- en inwendig leven in dien roman geschilderd rein katholiek is, daar moet gij niet naar vragen; dat schijnt niet noodig te zijn, en menigeen zelfs zal verwonderd opkijken dat men zoo iets durft eischen. In weekbladen en maandschriften uitsluitelijk voor het volk, en wel bepaaldelijk voor werklieden bestemd, heb ik romans, naar mijn inzien, van de ergste soort, aangetroffen. Een dezer heeft voor hoofdpersoon een kaper, een rechten bandiet, in opstand tegen de wetten en alle burgerlijke orde. Voor dien bandiet roept men al de belangstelling in van den lezer. Hij wordt beklaagd als een slachtoffer; gehuldigd als een martelaar; hij bezit alle gezellige deugden, is een goed echtgenoot en vader; zijn vergrijp tegen de eerlijkheid en tegen de wetten van zijn land, is aan een soort van fataliteit of aan de eene of andere slechte behandeling te wijten. Men pleit niet alleen ten zijnen voordeele de verzachtende omstandigheden, maar men waagt het hem, voor de rechtbank van het publiek, geheel en al vrij te spreken; en waarlijk, als, bij de ontknooping, zijne poging om aan het gerecht te ontsnappen mislukt, voelt men zich onwillekeurig gedrongen hem te beklagen, en de rechtvaardige gestrengheid der wetten te verfoeien. Inderdaad, eene stichtende lektuur voor werklieden! Nog meer andere dergelijke stukken zijn in de laatst aangehaalde verzameling te vinden. Ik las er onder anderen een verhaal waarin de wraak als een edele trek van 's menschen karakter, ja, als een heilige plicht wordt voorgedragen. Overigens worden wij er rijkelijk onthaald op tooneelen van moord en plundering; en met de grootste gruwelen gemeenzaam gemaakt. En nu vraag ik u, of zulke schriften moeten dienen tot beschaving van den werkman? Of zij strekken kunnen om hem het familieleven te doen beminnen; hem eerlijkheid in te boezemen; hem zijne eigenlijke betrekkingen tot zijne patroonen te doen begrijpen en waardeeren? In geenen deele. Zulke lektuur is eerder geschikt om de werklieden, in zekere omstandigheden, tot verzet en tot oproer aan te wakkeren. Sedert het jaar 1830 is bij den steeds klimmenden invloed van den burger- of middelstand, een nieuw genre, de financie-roman in de mode geraakt, en door onze katholieke nieuwsbladen steeds gretig opgenomen geworden. Verduistering van kapitalen, vervalsching of vernietiging van testamenten, kuiperijen en zelfs moorden om erflatingen machtig te worden, hachelijke speculatiën en windhandel, ziedaar de bouwstoffen voor den financie-roman. Begeerlijkheid, geldzucht en kwade trouw zijn er de ziel van. Men speelt er met de millioenen en het geld wordt er als de rijkste bronader van 's menschen geluk gehuldigd! Ik zwijg van het kwaad wat de socialistische romans bij het volk te weeg brengen; ik bepaal mij bij hetgeen wij in eene menigte zoogenaamde katholieke romans aantreffen: | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
wat een dorst naar rijkdommen, wat een lage aanbidding van het gulden kalf! Hoe weinig ontzag voor de eischen der rechtvaardigheid! Ook hier vinden wij wezens die vast overtuigd schijnen dat zij niet op hunne plaats zijn (Ga naar voetnoot8; die wel het Excelsior! hooren wat hen hooger op roept, maar die naar eene verkeerde richting, en wel meest omlaag schouwen. Waarom niet, gelijk Dickens, zelfs aan de armen te leeren het gelijk in hun eigen sfeer te zoeken, en hun de middelen aantewijzen om het daar te vinden? En zeg niet dat de armen aan geene lektuur kunnen denken. De armoede, helaas! bepaalt zich niet bij die een aalmoes aan uwe huisdeur komen vragen, dat weet gij wel beter. Met duizenden telt men de armen in den kleinen burgerstand, die, in den worstelstrijd om het leven te rekken, zich evenwel de verstandelijke genoegens niet behoeven te ontzeggen, en voor dezen zijn dergelijke gepaste lezingen goud waard. Men begrijpt thans, hoop ik, wat wij door eigenlijk gezegde christelijke litteratuur, door katholieke romans en dramas, te verstaan hebben. Het spreekt van zelf dat uit soortgelijke verhalen alles geweerd moet worden, wat met de zuivere leering der H. Kerk in strijd is, en wat ons eene minachting zou kunnen doen opvatten voor die ons op den weg des heils voorgaan en geleiden, voor de Geestelijkheid. Voorts- en dit is een hoofdpunt waarop wij vooral moeten aandringen - geene vooroordeelen met de evangelische voorschriften in wederspraak mogen in die kunstgewrochten gewettigd worden. Zoo heeft, bij voorbeeld, de dichter geen recht, den moed aftekeuren of in een bespottelijk daglicht te stellen, van den christen, van wat stand hij ook zij, die, uitgedaagd, het tweegevecht standvastig weigert. Het zijn voornamelijk de toejuichingen en aanhitsingen van eene schier heidensche litteratuur die dat dwaas maar rampzalig denkbeeld van de wettelijkheid eens tweestrijds in de moderne maatschappij nog staande houden. De zoo groote lichtgeraaktheid op het zoogenaamd punt van eer, en de daaruit ontstaande zucht naar wraak, mogen volstrekt niet gekoesterd worden. Dat is een vlek op de anders zoo heerlijke spaansche litteratuur der XVIIe eeuw; daar vinden wij het valsche eergevoel tot een punt gedreven wat aan waanzinnigheid grenstGa naar voetnoot9. Schildert de verdichting, tot ons onderhoud, beelden uit het leven, dan hebben wij het recht te eischen dat die tafereelen ons in de bijzonderheden van een christelijk leven inwijden; den strijd schetsen en het lijden, het werken en streven van een mensch of van menschen, onderdanig aan God en aan zijne Kerk. Om die hoofdpersonen groepeeren zich andere, vijandig misschien aan godsdienst, deugd en orde; maar hoedanig ook de uitkomst van den strijd zijn moge, onze belangstelling moet steeds ingeroepen worden voor die personen welke voor God en Vaderland strijden, lijden en misschien onder de slagen des vijands bezwijken. Die voorwerpen van een scheppend vernuft moeten juist geen engelen zijn; dat ware zelfs het beste niet en voor den | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
gewonen lezer vaak ontmoedigend. Geef ons menschen gelijk wij er in het dagelijksch leven aantreffen, met hartstochten en zwakheden, maar ook met die deugden, die uit de overwinning van de driften ontstaan; boven alles, met eene nauwgezette getrouwheid in het volbrengen van de plichten hun door stand of beroep opgelegd. Het is niet altoos goed den mensch te vertoonen zoo als hij inderdaad is; in vele gevallen is dat verre van stichtend te zijn. Maar het is misschien nog veel gevaarlijker hem te schilderen zoo als hij niet zijn kan; hem een grootere zedelijke kracht toe te kennen dan die hij wezenlijk bezit, en hem derhalve uit vrije verkiezing in zondige gelegenheden te doen verwijlen, waarin hij onmogelijk zonder Gods bijzonderen bijstand, met een rein geweten, verblijven kan. Beter is het dan den mensch te verbeelden zoo als hij zijn moet en zijn kan. Doch hier oppert zich een hoogst netelig vraagstuk. Is het geraadzaam in verdichte verhalen ook de liefde als een bestanddeel in het weefsel der gebeurtenissen te brengen? Die tocht des harten verbindt zich zoo lichtelijk met de hevigste driften, is zoo nauw met de zinnen verwantschapt, dat er weinig noodig is om een warm gevoel tot een verslindenden gloed te doen aangroeien. Geen drift wekt, door zijne uiterlijke vertooning, meer sympathie in anderen dan deze; geen is er die een heviger invloed heeft op het zingestel. Dat is maar al te waar en noodigt ons derhalve, nopens dit punt, tot de grootste omzichtigheid. Maar van een anderen kant is het niet minder waar, dat de geslachtsliefde een voornaam element is in het maatschappelijk leven; en wanneer ze, door de godsdienst omheind, voor alle smet en buitensporigheid behoed blijft, de rijkste bron van het huwelijksgeluk. Schilder ik derhalve een menschenleven; neem ik de personen mijner verhalen uit die klassen der zamenleving waarin het celibaat niet vereischt wordt, dan kan ik bijna niet vermijden van de liefde te spreken, noch ook van het huwelijk, dat immers de spil is waarop heel de maatschappij draait. En waarom niet aan de jonge lieden praktische wenken te geven over de klippen der liefde, de gevaren der verkeering en de middelen om die te ontgaan? Waarom hun niet door voorbeelden aanschouwelijk te maken hoe zij zich behooren te gedragen, wat zij te vermijden hebben, om rein en vlekkeloos tot het huwelijk te naderen, en waardiglijk dat groot sakrament te ontvangen, zoodat niet slechts liefde, maar ook wederzijdsche achting, den echtelijken band vaster mogen toehalen? Zijn ooit jeugdige harten bezoedeld geworden bij het beschouwen der tafereelen geschetst door ons kunstlievend drietal: Conscience en de beide Snieders, vooral groot door hunne kiesche opvatting en voorstelling van de liefde? Diezelfde kieschheid treffen wij aan, in Nederland bij de gemoedelijke Elisabeth Wolf en Agatha Deken, bij A. Loosjes, en in onze dagen in de werken van de zoo rijkbegaafde schrijfster, ook bij het belgisch publiek bekend onder de geleende namen Mathilde en Melatti van Java. Gewis, het is niet wenschelijk voor jonge lieden al te bedreven te zijn in de kennis van de schandelijke geheimen van het zedebederf, noch zelfs in de physiologie der hartstochten; maar eene volslagen onkunde in de slingerwegen, bijpaden en schuilhoeken van 's menschen hart heeft ook hare gevaren, en menigeen, met zijne onschuld, zorgeloos, in de bedorven wereld verkeerende, is juist uit hoofde van die onkunde verleid geworden en verloren gegaan. Maar ook is het hoogelijk aftekeuren, in dicht en proza, de liefde zoodanig te doen spreken, dat ze zich als een bandelooze hartstocht voordoet die zijn ongelouterd vuur ook aan anderen mededeelt. In onze dagen, bij de realistische school, is de liefde brutaal, wulpsch en verdierlijkt; van deze spreek ik niet. Noch ook van dien saaien, temenden onzin, van die onnatuurlijke opgewondenheid, zoo eigen aan de romans van Feith, en aan de zoogenaamde sentimentele school van over honderd jaren, die toen zoo veel kwaad heeft gedaan, en ook wel eens verdiende duchtig over hekel en roskam gehaald | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
te worden. Want ik voorzie dat de onvermijdelijke reactie tegen de thans heerschende gemeenheid ons helaas! tot het sentimentele zal terug voeren. Ni Deus avertat! Van dat alles echter kan hier, waar over katholieke litteratuur gehandeld wordt, geen spraak zijn. Dit alleen heb ik te bemerken dat men, in de behandeling der liefde als bestanddeel van een verhaal, niet te krachtig op het licht ontvlambaar hart, op het gevoel mag werken, en zich wel moet wachten, de zinnelijkheid door al te teedere en aanschouwelijke beschrijvingen gaande te maken. Tot waarschuwing strekke wat Chateaubriant van zich zelven verhaalt: ‘De sermoonen van Massillon over de Zondares en den Verloren Zoon gingen, zegt hij, niet meer uit mijne handen. Men liet ze mij lezen, want men was verre van te vermoeden wat ik er in vond. Ik nam heimelijk uit de bidplaats eindjes kaars weg om des nachts die verleidende tafereelen van de onregeldheden der ziel te kunnen verslinden.’ (Ga naar voetnoot10 De groote man had toen zijne eerste H. Communie nog niet gedaan! Jammer maar, dat hij zelf niet meer zorg heeft gedragen in zijn eigen werken te vermijden, wat hem, in die van anderen, zoo veel kwaad heeft gedaan (Ga naar voetnoot11. Het gevoel en de teederheid van het gemoed zijn kostbare schatten, maar ook juist daarom mogen ze niet roekeloos verspild worden. Anderen tot tranen bewegen zonder een bepaald en rechtmatig doel, is bijna misdadig. God schonk ons die gevoeligheid, zegt S. Augustijn, om ons de oefening der liefdadigheid gemakkelijker te maken. Deze gave bezielt den redenaar om voor de onschuld te pleiten, den dichter om de smart, en de grootheid van het medelijden te bezingen, de moeder om met haar kroost in alle wederwaardigheden geduld te hebben, en hare verdwaalde kinderen door hare lankmoedige liefde tot haar terug te brengen. In een woord aandoenlijke tafereelen of uitboezemingen zijn dan alleen wettig wanneer ze noodzakelijk of voordelig zijn. Maar waar de liefde in 't spel komt, als reeds de hartstocht luid spreekt, dan zich enkel tot het gevoel richten, is volstrekt aftekeuren, want in soortgelijke gevallen is de overgang van het rein gevoel tot het louter zinnelijke onmerkbaar en schier onvermijdelijk. Maar kan men dan toch ook geen goeden roman, geen aantrekkelijk drama opstellen, zonder er juist een minnehandel inteweven? Als men zoo gezet is op de navolging der Ouden, dan moest men ten minste hierin hunne voetstappen drukken; zij immers bezigden zelden in hunne gedichten, de liefde als hoofdelement. Zeg niet dat dit feit zijn oorsprong heeft in de geringschatting en de ondergeschiktheid der vrouw in de heidensche maatschappij. Dien toestand vindt men wel bij de oostersche volken, maar althans zeker niet bij de Grieken. Mij dunkt dat, bij Homerus, Andromache en Penelope een tamelijk deftige vertooning maken; onze XIXe eeuw zou fier zijn op zulke vrouwen. De naam van Antigone is proverbiaal, en de Ifigenia van Euripides zou nergens misplaatst zijn. Ik zou die lijst merkelijk kunnen verlengen; en evenwel is noch bij Homerus, noch bij de grieksche treurspeldichters eene eigenlijke gezegde intrigue te vinden. Zie eens hoe, in onze dagen, Dickens te werk ging; wat een bewonderenswaardig gebruik hij wist te maken van de edelste trekken des gemoeds, en daarop al onze belangstelling te vestigen. Ouderliefde, kinderliefde, eerlijkheid, edelmoedigheid, liefdadigheid, huiselijkheid, zijn vaak de hoofdstoffen van zijne romans, terwijl de intrigue, als er eene is, zich op den achtergrond verplaatst ziet. En toch hoe aantrekkelijk, hoe boeiend, zijn niet Dickens' werken? Hij is de man van het volk, welkom bij alle klassen; en hij zal dat wel blijven zoo lang er gelezen zal worden. | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
Meest al de meesterstukken van Shak[e]spe[a]re, zijne prachtige historische dramas, de voornaamste zijner treurspelen, zijn volstrekt zonder eenigen minnehandel; en, wat een schat van kunstgenot bevatten niet die heerlijke gewrochten! Mochten vele dichters met hun talent in die richting naar vermaardheid streven: zij zouden den roem behalen, het volk meer met de christelijke deugden bekend te maken, en er die aantrekkelijkheid aan te leenen welke ze gretig zou doen omhelzen. Ik wil ten slotte nog opmerken dat, in onze lettervruchten, vooral de toon christelijk moet zijn. De toon, het accent, of - hoe zal ik mij uitdrukken? - is voor spraak en schrift wat de physionomie is voor de gelaatstrekken: bewegelijkheid, bezieling, leven, ik zou haast zeggen - zalving: en waarom niet, daar ik toch tot christenen spreek? De toon komt uit de gemoedsgesteldheid, en geeft eene eigenaardige kleur aan 's menschen woord, penseel en stift. Geef hetzelfde feit te verhalen aan twee dagbladschrijvers behoorende tot twee elkander vijandige partijen. Beide verhalen dezelfde gebeurtenis: maar wat verschil in opvatting en toon! Wat de eene doet aanbidden, leert de andere verfoeien, enkel door den toon waarop het feit wordt voorgesteld. Iedereen weet wat ik zeggen wil; eene dagelijksche ondervinding overigens is daar om het u te verklaren. En geloof mij, die toon komt nergens anders uit voort dan uit de gesteldheid van hart en geest. Wilt gij derhalve met de vruchten van uw talent roem inoogsten, zij het dan in de beeldende kunsten, in de poëzij of in het rijk der toonen, wees christen metterdaad, een praktisch christen. En met deze benaming bedoel ik niet slechts - zoo als meest het geval is - een christen die de geboden der H. Kerk onderhoudt, maar ook en vooral hem die de deugden van het christendom kent en beoefent. Deze alleen vindt het waarachtig schoon, het zedelijke, het goddelijke. Hij alleen treft de verborgenste snaren van 's menschen hart, en weet, door zijn gemoedelijken toon hen, die reeds overtuigd waren, ook nog te overreden en medeteslepen. Zijne kunstwerken zullen de zielrust van die ze aanschouwen en lezen niet verstooren (Ga naar voetnoot12. Ten einde alle misverstand te voorkomen, wil ik mijne meening wat nader verklaren. Mijn inzicht is volstrekt niet te beweren, dat alleen oprecht godsdienstige lieden meesterstukken voort kunnen brengen. Dat ware louter onzin. Zonder van de heidensche oudheid te spreken, zijn wij modernen zelfs rijk genoeg in kunstwerken die ons bewijzen dat het aesthetisch gevoel onafhankelijk is - althans in zekere mate - van den godsdienstigen en geestelijken toestand onzer ziel. Helaas! wij ontmoeten niet zelden de heerlijkste kunstwerken, en in overvloed, op verboden terrein; dat vermeen ik reeds genoeg bewezen en betreurd te hebben. Maar thans bespreek ik heel in het bijzonder de katholieke letterkunde; en ofschoon ik aanvankelijk betuigde dat ik niet wilde aandringen op hetgeen ik op de laatste bladzijden mijner verhandeling heb voorgedragen, zoo heb ik toch, bij nader inzien, begrepen dat het hoogst noodig was te bewijzen dat, om aan zijne lezers nut en voordeel bij het vermaak te verschaffen, de katholieke dichter inderdaad katholiek, dat is, godsdienstig en braaf behoort te wezen. Dan alleen, door die gemoedsgesteldheid, zal hij bij machte zijn, weldadig en stichtend op de harten zijner lezers te werken. | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Behoorde tot de orde van de Minderbroeders Recolletten. Lector in het klooster van deze orde te Sint-Truiden. Publiceerde in diverse kranten en tijdschriften. Auteur van een groot aantal theologische werken die in verscheidene talen werden vertaald: Leven van den H. Antonius van Padua (1853). De heilige Trudo van Serckinghe (1854). Nouvelles et légendes chrétiennes (1858). Le Congrès catholique d'Allemagne en 1862 (1862). Les caciques de Thascada, suivi d'autres nouvelles (1863). De heilige Antonius van Padua en zijne tijdgenoten (1867). Voyages et aventures du frère Pierre Fardé, Recollet du couvent de Gand, d'après les lettres originales (1878). Histoire littéraire et bibliographique des Frères mineurs de l'Observance de S. François en Belgique et dans les Pays-Bas (1886). |
|