| |
-22- Max Rooses: boekbeoordeling van ‘Fladderende Vlinders’ door Pol de Mont
Bij het beginnen dezer boekbeoordeeling acht ik het plicht den lezer om verschooning te bidden, indien mijn artikel wat al te lang mocht worden en indien ik mij tegen mijne gewoonte bezig houd met woordenschiften.
Het is mij minder te doen om dit werk in het bijzonder en als op zich zelf staande te beschouwen, dan wel om nog eens mijne meening uit te spreken over het vak, waartoe het behoort. Eenigen tijd geleden handelde ik over ‘de Jongste Richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde’ in het algemeen; nu wil ik die strooming beoordeelen in een bepaalden bundel.
Wat er afkeurends ligt in mijne beoordeeling raakt minder den dichter van Flodderende Vlinders dan het gebruik, welk hij ditmaal van zijn talent maakte. Ik zou de laatste zijn om dit talent te miskennen; ik ben de eerste om te herkennen, dat ook in dit werk dozijnen van stukjes voorkomen, waarin hij blijken geeft van fijngevoeligheid, onuitputtelijke vruchtbaarheid in het verzinnen zijner stof, uitspattende overvloed in het vinden zijner beelden. Met opzet legde hij zich toe om zijne luchtige scheppingen en vluchtige aandoeningen te kleeden in eenen vorm, zoo kunstig of zoo gekunsteld, zoo ongemeen en zoo halsbrekend moeilijk, dat de schitterende kleedij ons bewondering zou afdwingen, al schuilde er geene levende gestalte onder hare plooien. Fladderende Vlinders zouden zijne versjes zijn; even licht van lijf en zin als de wispelturige zomervogels, maar ook even keurig van gedaante, even glansend van kleur als deze vrienden van zonnelicht en bloemenzoet.
En hij bereikte zijn doel. Met bewonderenswaardige gevatheid wist hij herhaaldelijk woord en rijm te schikken en te plooien om een streelenden, behagelijken vorm te geven aan de speelsche spruiten zijner verbeelding, die in dichten zwerm opstijgen en daar voorbij ons geboeid oog zweven als zoovele zeepbellen, wier wanden, niet zwaarder dan de lucht, die ze draagt, een oogenblik hemel en aarde weerspiegelen en dan uiteenspatten, of die voorbij ruischen als ware vlinders, gedragen op paarlemoeren wieken en bekleed met een harnas, uit edelgesteenten gesmeed: een gegons, een gefonkel, en verdwenen is het wonder der natuur, verdampt het glansend waterkleed, om een kinderadem gespannen!
| |
| |
Welnu juist de gevatheid van den dichter in het goochelen en tooveren met woord en klank, de buitengewone zorg, door hem gewijd aan het drijven en polijsten van al deze dichterlijke snuisterijen, uitloopende op het voorbrengen van zoo menige ongenietbare en onkeurige viezevazerij, als er in dezen bundel voorkomt, zal ons bewijzen, dat aan het vak eene erfzonde kleeft, en de vorm van aard zoo weerbarstig en ongelukkig is, dat zelfs de behendigste werkman er uiterst zelden een smaakvol en smakelijk kunststuk kan in voortbrengen.
Het boek wordt in verscheidene groepen ingedeeld, navolgens de verssoorten. Eerst komen de Rondeelkens en Villanelles, dan de Ritornellen en Terzinen, verder de Pantoens en Ghazelen, dan volgt een Intermezzo, daarna de Sonetten en eindelijk de Cameeën en Antiekpenningen. Dit allerlaatste vak verschilt sterk van de vorige; deze hebben met elkaar gemeen, dat zij in min of meer ongewone en immer moeilijk te hanteeren rhythmen geschreven werden, alsook dat de onderwerpen, zoo vlinderwiekachtig licht en dun mogelijk zijn. Het schijnt, dat dit eene vereischte van het vak is en dat om den kunstigen vorm te doen uitkomen, de verwerkte stof zonder waarde moet zijn. De groote drijvers dachten er anders over. Wanneer zij hunne wonderwerken schiepen, smeedden zij goud en zilver; wanneer de groote kleinmeesters der renaissance minder kostbare, stoffen bezigden, waren hunne vindingen zoo rijk en bekoorlijk, dat zij het fijn verzorgd en met liefde vertroeteld werk wel waardig waren. Tegenwoordig is het geen edel metaal meer, dat moet gedreven, geen edele vindingen meer, waaraan een kunstige vorm dient gegeven, de eerste onbeduidende inval de beste is goed genoeg om aan elk hoekje en kantje geslepen en uitgepeuterd te worden. Op den vorm alleen, hij zij gevuld of ledig, komt het aan.
O! wij begrijpen allerbest het genot, dat er voor een kunstenaar kan liggen in zijne, handigheid te doen uitkomen; hoe behagelijk het is voor een dichter zijne woorden en klanken zoo te vinden, te scheppen, te schikken, dat zij verrassen en verbazen door hun ongemeen en gelukkig samentreffen. Wij verstaan en bewonderen bij gelegenheid het Fransche woordenspel, den Franschen geest, de Heiniaansche pittigheid, die er ligt in het snedig gebruik van een woord of een vorm. Maar niemand, en onze dichter allerminst, zal geest zoeken noch vinden in overvloedig rijm, in de min of meer gelukte wederkeering van een zelfde vers in verschillende strofen. Patientie-werk moge dit heeten, geen vinders-, geen denkerswerk.
De vorm moet zoo weinig mogelijk omkleeden en aan dien stelregel der knutselkunst is Pol de Mont in zijne Fladderende Vlinders zoo getrouw mogelijk gebleven. Nietiger, zinlediger, ademloozer kan poëzie bezwaarlijk worden. Een geklikk[l]ak van rijm, een geratel van klanken, en daarmee gedaan. Wanneer wij dezen bundel vergelijken bij sommige zijner voorgangers, hoe scherp steekt hij er dan tegen af!
Een waar menschelijk genot is het, bijvoorbeeld, in zijne Lentesotternijen den jeugdigen zanger te zien en te hooren, die, half beroesd door de lente des levens en der natuur, dartel en huppelend als een jong veulen vooruitrent door de velden, nooit moe gezien aan al het schoone, nooit moe gezongen van al het jonge, onuitputteijk, onstelpbaar, wegsmeltend en wegbruischend in liederen. Dit is poëzie, jonge, natuurlijk opwellende, door een ieder meegevoelde poëzie.
Waar is die beroesdheid, die medesleepende warmte, dit onbedwingbaar uitspreken van het machtige gevoel, dat den boezem tot barstens toe vervult? Helaas er wordt nog gekust, gevrijd, gezucht, gedroomd, maar de machtige adem is gaan liggen, het hart is niet meer aan het woord, het schijnen herinneringen uit vervlogen dagen, kussen zonder klank, vrijages zonder hartstocht, zuchten zonder diepte; ik zou haast zeggen oumannekens-poëzie, indien ik niet sprak van een zoo jeugdig en springlevend dichter, en niet wist, dat dit alles met opzet zoo grijs, zoo mat, zoo uitgeveegd van inhoud is, om
| |
| |
op dien armen, toonloozen achtergrond den kunstigen, kwistigen vorm zooveel te beter te doen uitkomen.
Welnu, dit noem ik ontheiliging en hoererij plegen met de kunst. Schoonheid van letterkundige vormen kan noch mag liggen dan in de gepastheid van het woord om een denkbeeld weer te geven, in de juistheid en kleurigheid der uitdrukking om een beeld te teekenen, een voorwerp te beschrijven; zij moeten zijn, zooals de naam het aanduidt, vormen, waarin scherp en vast onze gedachte zicht afprent; kleederen, die zich passend sluiten om onze opvattingen en deze treffend en sierlijk doen uitkomen. Alle nuttelooze woordenpraal, alle overtollige breedsprakigheid, elk onjuist gekozen woord brengt flodderigheid, slodderigheid, gebrekkigheid in den stijl te weeg. Wat zijn dus uit hunnen aard de herhaling van zelfde verzen in verschillende strofen, de drie-, vierdubbele rijmen? Wat anders dan hakkelende en lellende uitdrukking der gedachten of halsbrekerijen, waardoor men het uitspreken van het gevoelde of geziene zonder eenig nut bemoeilijkt en belemmert; waarin men de dingen ten naasten bij juist zegt en de fraaie klank of de kunstige aanwending van het woord, niet de treffendheid van het denkbeeld doet uitkomen.
Ik ben er verre van rijmende verzen af te keuren; deze kenmerken van zorgvuldig bewerkten, gelijkmatig gebouwden stijl, wanneer zij wel gelukt zijn, geven de taal een stempel van keurigheid en kunst, die den lezer aangenaam aandoet. Ik vind dit genot eerder verzwakt dan verhoogd, wanneer men zonder rede de rijmen verdubbelt of verdriedubbelt of moeilijkheden van anderen aard opstapelt. Zou het wezenlijk, kunstiger zijn, en zou er de aanhoorder dubbel bij genieten, indien een vioolspeler op drie of op twee snaren een aria wist te vertolken?
En bij deze beschouwing over den vorm veronderstellen wij immer, dat er iets uit te drukken, iets te omkleeden valt, dat zeggens- of zienswaardig is. Zonder treffende oorspronkelijke denkbeelden, zonder waar en warm gevoel, zonder scherpte van gezicht bestaat er geen poëzie, en geen kleedij, hoe rijk ook van weefsel, hoe fraai van bewerking, kan het gemis aan een lichaam, aan een zelfstandigen drager vervangen. Wie niets te zeggen heeft, heeft nog minder iets te zingen. Daarom ook wordt men dichter geboren en niet gemaakt. Bestond de dichtkunst in het min of meer gevat hanteeren der dichtmaat, dan zou ieder haar kunnen aanleeren, en dichten ware geen kunst maar handwerk, dat best zou uitgeoefend worden door wie meest geduld bezit.
Maar keeren wij tot onze Vladderende Vlinders terug en passen wij de algemeene leer op het bijzondere werk toe. Wij schrijven het eerste - niet het beste - stukje uit.
Pascha
Gansch 't Oosten zwemt in purperglans,
en dansend rijst de zon ten hoogen.
Eén toon weergalmt door al de bogen
des bemels, en van trans tot trans!
Hoor! Klokkenbrons verkondigt thans:
‘De Heer verrees! Weest opgetogen!
Gansch 't Oosten zwemt in purperglans
En dansend rijst de zon ten hoogen.’
Voorwaar, wat uit der dooden schans
ten hemel weer is opgevlogen,
de Waarheid is 't, en 't graf heet Logen!
Haar vlecht' heel de aerd d'onwelkbren krans!
- Gansch 't Oosten zwemt in purperglans.
| |
| |
Zoo iets heet een rondeelken: dertien verzen met slechts twee rijmklanken; drie verzen van de eerste strofe te pas gebracht in de twee volgende; het is een heel heksenwerk, schijnbaar met het meeste gemak der wereld tot stand gebracht. Een behendig verzenwever, die zoo een kunststuk uitvoert! Willen wij echter eens onderzoeken, of het stuk inderdaad zoo kunstig is, en of, wat hier gezegd wordt, wel al die moeite of zelfs de moeite waard was gezegd te worden.
't Is Paschen, menschen en natuur vieren feest, omdat iets of iemand is opgestaan en ten hemel gestegen. In proza heet de verrezene Christus; de dichter ziet er de Waarheid in, die uit haar graf opstijgt en weer ten hemel vliegt. Wij juichen dus, omdat de Waarheid verrezen is; maar van die Verrijzenis maakt de dichter eene Hemelvaart en verwart dus twee denkbeelden en twee feesten. Is de Waarheid werkelijk ten hemel gestegen, dan hebben wij op aarde zooveel reden tot juichen niet. En dan waarom zou op Paschen het feest der Waarheid gevierd worden; is voor den dichter misschien de Heiland de hoogste verpersoonlijking der Waarheid? Maar wat overeenkomst ligt er tusschen zijn graf en de Logen? Welken zin men ook aan het gedichtje geve, onduidelijk is hij, onbekwaam om te treffen, ongenietbaar. Heel deze allegorie woont waarlijk in geen kristallen paleis.
En de vorm, de zoo zorgvuldig bewerkte vorm! Vooreerst de herhaalde verzen in de twee laatste strofen: men schrappe ze eenvoudig uit en het gedicht wordt er niet slechter, eerder beter om. Ik heb een dritel uitdrukkingen onderlijnd: ten hoogen, van trans tot trans, thans: men denke ze weg en het stukje blijft wat het was: zij dienen daar klaarblijkelijk slechts ter vermenigvuldiging van het rijm. Onder, dezelfde rubriek zou mogen komen de uitdrukking: ‘der dooden schans’, voor het graf. Het voorlaatste vers: ‘Haar vlecht' heel de aard d'onwelkbren krans,’ komt mij eveneens bijzonder slijmerig voor.
Ik wil nu nog niet blijven stilstaan bij eene uitdrukking als: dansend rijst de zon; noch bij den zonderlingen inval, klokkenbrons te doen verkondigen, dat de zon ten hooge rijst. Wat ik aanhaalde is genoeg om te bewijzen, wat er zoo al gedaan en geknoeid wordt uit liefde voor den lieven vorm: die fijnheden zijn duur, men ziet het, en waarlijk den prijs niet waard, dien men er voor betaalt.
Ik vraag nog eens lezer en dichter om verschooning bij die woordenzifterij stil te staan, ik wilde een bewijs leveren en verzoette de bittere pil niet, om haar helende kracht niet te verzwakken.
Wij halen het tweede stukje aan:
Lenteverdichtsels
En hebt gij die stemmen vernomen, daar buiten?
Hoor! Liefdevertellingen dicht nu de Lent'.
Het koeltje is de rhythmus, en - 't is u bekend,
het rijmengeklingel is vogelenfluiten.
‘Ziet gij dien koeier zijn meisken omsluiten?’
Zoo suist de Kersouw; ‘aan zoo'n kus komt geen end!’
- En hebt gij die stemmen vernomen daar buiten?
Hoor! liefdevertellingen dicht nu de Lent!
Zacht fluistren de beekjes van rozigelkuiten,
van keursjes en lijfjes, 't ontrijgen gewend,
En luid door 't geboomt', dat er de ooren bij tuiten,
bruist het: De liefde is 't die stervlingen ment..."
- En hebt gij die stemmen vernomen, daar buiten?
| |
| |
Onnoodig de ontleding te herbeginnen. De lezer zelf zal terstond opmerken, dat de herhaling der verzen niets bijdraagt tot verduidelijking der gedachte, tot versiering van den vorm, tot snedigheid der uitdrukking: het zijn fladderende reepels woorden, die zonder ongerief konden afgesneden worden. Men vestige de aandacht op de onderlijnde rijmen, zij zijn ofwel overtollige, ofwel zwakke uitdrukkingen van weinig treffende denkbeelden. De uitgedrukte gedachte is zeker fraai en bezingenswaardig, maar niet nieuw en hier uitgesponnen in een al te ver gezochten en al te weinig treffenden vorm.
Het derde stuk volge hier; het heeft in minder mate dan de vorige de eigenaardige gebreken van het vak; het zegt eenvoudig genoeg wat er te zeggen is, ofschoon dit zelf niet zoo heel veel zij.
April
Ziet! alle knopjes worden blàren.
Geen bloemknop, die zich niet uitsluit'
Elk twijgje van de hazelaren
hangt honderd wollen katjes uit.
Der vooglen bont gepluimde scharen
Omfladd'ren ons met schel gefluit.
- Ziet! alle knopjes worden blâren.
Geen bloemknop, die zich niet ontsluit!
Zoo wijd des wandlaars oogen staren,
Wiegt, golf bij golf, een' zee van kruid,
Wie zoekt ‘en enkel takjen uit.
Waardoor geen levensappen varen?
- Ziet alle botjes worden blâren.
Ziedaar een der liefste en onberispelijkste stukjes uit de reeks; de gedachte is frisch, de beelden juist; de hazelaren die hun wollen katjes uithangen, goed getroffen. Alleen diende de herhaling van het woord knop in het eerste en tweede vers vermeden te worden. Maar nog eens: het stukje verliest bij de herhaling der verzen uit de eerste strophe; om die herhaling mogelijk te maken en om der wille van het rijm krijgt de gedachtengang, iets huppelends, iets springends van den hak op den tak, dat hier en overal onaangenaam aandoet.
De Ritornellen en Terzinen beginnen met eene prachtige terzine, in haren aard een meesterstukje; eene van die, welke wij aanhalen om te bewijzen met hoe ongemeene vaardigheid de dichter de moeilijkste vormen hanteert en hoe liefde beelden zijn, die hij weet te teekenen.
In 't vroeg der lent
In 't vroeg der Lent, wen witgewolde katjes
neersneeuwden uit het loof der hazelaren,
wen 't eerst groen takje, rond des wingerds latjes
zich henen vlocht, vol fijngetante blâren,
zat, in 't prieël, van zoete schaûw omgeven,
mijn lief, en vlocht zich knoppen in de haren.
Door 't geurig dak van groen, hoe dicht geweven,
viel schuins een zonnestraal - en, in dien strale
zag zij, in wilde wals, goudstofjes zweven
| |
| |
Vóór haren voet zat haar' duivin, de vale,
terwijl de doffer, zwart met witte vlekken,
naast haar den staart ontvouwde in trotschen prale,
als noodde hij het lief tot trekkebekken
Stil was het al! Geen takje werd bewogen;
geen vinkenslag kwam 't plechtig zwijgen wekken;
Geen honingbij kwam gonzend toegevlogen.
Zij?... vlocht steeds voort, in mijmering verzonken,
Toch sloop ik bij. Met heirnlik blikkende oogen
dorst ik, het loover scheidend, binnelonken...
o Schouwtooneel, waarbij de driften zwegen!
De duiven, triplend op haar boezlaar, dronken
uit haren mond. Zij aaide beide tegen,
en raakte vlerk en hoofdjes snel haar' lippen.
- Stil bad mijn hart: ‘Dat God uwe onschuld zegen!’
Dien dag kwam niets van 't zoete kussennippen.
Zulk stukje bewijst afdoende wat de dichter leveren kan, wanneer hij iets te zeggen of te schilderen heeft. Men waant een schilderijtje van herderlijk minnekoozen te zien, naar de mode der achttiende eeuw door Boucher of Fragonard geschilderd, door Eisen of Moreau geteekend en gegraveerd. Wij willen de moeilijkheden der Terzinen niet vergelijken bij die der Rondeelen, maar niettemin zijn deze groot genoeg om wie ze zoo handig te boven komt tot een verzenmaker van eersten rang uit te roepen.
In het laatste aangehaalde stukje had de dichter iets, hoe weinig het dan ook ware, te schilderen; in vele andere van dezelfde reeks zijn de onderwerpen al te onbeduidend of te weinig aanschouwelijk, zoo in no VII, de Doren, en in no XII, Pikdonker nacht, een toonbeeld van nietigheid.
Nu komen in den bundel ‘de Pantoens en Ghazelen.’ Ziehier den aanvang van het eerste stukje uit de rei:
Komt nu! komt!
Komt nu, komt! De groene hagen,
rozerood van meidoornbloemen,
reiken ons hunn' twijgen, vragen,
dat wij hunne geuren roemen.
Rozerood van meidoornbloemen
bloeien bosch en struik alommne,
dat wij hunne geuren roemen; -
weiden schieten blom bij blomme.
Struik en boschje bloemt alomme -
Ziet toch, ziet, hoe 't luchtruim blauw [i]s
Weiden schieten blom bij blomme -
Voelt toch, voelt, hoe 't luwtje lauw is.
En zoo gaat het voort, met dezelfde kinderachtige herhalingen, met strophen, die op krukken springen, met verbrokkelde denkbeelden. Zoo maakt de dichtvorm alwat men er in giet noodlottig tot gehakt stroo. Is het niet treurig zich af te slooven om dien uitslag te bekomen?
| |
| |
Na een Intermezzo van gertiengden aard volgen de Sonetten. Geheel de reeks dezer munt uit door keurigheid van vorm; zij zijn gelukt van het eerste tot het laatste en daarom juist het beste voorbeeld, dat men aanhalen kan om het onvoldoende van de kunstige bewerking zonder bewerkenswaarde stofte doen uitkomen.
Ziehier het fraaiste uit de fraaie verzameling:
Wij zeiden niet een woord. De vijver lag vóor ons
- éen blauwgetinte plas van zilver, op wiens zoomen,
in 't nat weerspieg'lend, zich een slanke rij van boomen,
ten hemel hief, de kruin vol fladdrend wiekgegons.
Wij zeiden niet een woord. Bijwijl, met zacht geplons
wipte een forelle, die geen hengelaar moest schromen,
goudglanzig spartlend op, en zwanen, stil aan 't droomen,
verborgen 'r statig hoofd in sneeuwwit vleugeldons.
Toen dacht ik, zalig, na; hoe goed wij samen waren,
hoe uitgezocht de plek, om eind'lik te openbaren
het dierbaar oud geheim, zoo pijnlik beide en zoet.
Doch moêgezocht naar 't woord, in staat uw' gunst te werven,
toonde ik u 't vlinderpaar, dat - rood en geel van verven,
malkaar steeds nadervloog in heeten minnegloed!
Een ander moge vinden dat ‘un sonnet sans défaut vaut seul un long poème,’ wij krijgen liever wat degelijkers te verorberen dan die figuren, uit maneschijn geweven, die den tijd doorbrengen met naar vlinders te kijken en met zwijgen. Deze personages zijn trouw genoeg de verpersoonlijking van sonettenpoëzie; zij zouden ook verpletterende getuigen tegen dit vak zijn, indien die schimmen en schaduwen iets verpletteren konden.
‘Cameeën en Antiekpenningen,’ zoo heet de laatste afdeeling van het werk. Het zijn antieke of moderne onderwerpen in ouderen vorm behandeld. Onder hen treft men de best gelukte stukken van den bundel aan. De meeste zijn als vorm en inhoud te loven; de Weerspannige, Nagalm, Daphnis en Chloe, Silenus, Na den wijnoogst als prachtig te roemen. Gaarne haalden wij er iets van aan, maar de stukken zijn te uitgebreid en onze beoordeeling overschrijft reeds lang alle geoorloofde perken en palen.
Een kleine vlek in deze scherp geslagen en smaakvol geboetseerde antiekpenningen is eene neiging om in zinnelijke wellustigheid te vervallen. Die vlek is overigens min of meer gemeen aan al de deelen van Pol de Mont's laatsten bundel; de kiemen ervan zijn zelfs in zijne vroegere werken te ontdekken. Het zij zonder eenige preutschheid gezegd: die neiging is, letterkundig zoowel als zedelijk gesproken, grof en ondichterlijk in hooge mate. De uitdrukking ervan moge sommige liefhebbers van verboden lectuur kittelen; wie een dichtbundel ter hand neemt, hoort liever van dichterlijke gevoelens zingen. De schrijver is te jong om zich in senile oprakelingen te verkneukelen.
Wij hebben getracht aan te toonen, hoe de dichter van Fladderende Vlinders met een talent, dat wij hoogschatten en waarvan ook deze bundel blijken in overvloed levert, niet in staat was in den gekozen vorm een werk voor te brengen, dat den stempel draagt van wezenlijke, volledige kunst, dat genietbaar is voor den gewonen lezer. Wij hebben het beschouwd onder een zuiver letterkundig oogpunt. Maar wat zouden wij zeggen, indien wij het beschouwden onder een zuiver Nederlandsen, een zuiver Vlaamsch oogpunt! Hoe diep zouden wij het dan niet hoeven te betreuren, dat een jeugdig zanger, met adem in de longen, zich laat verleiden tot het uitknippen van zulke klatergouden kunst tot het leveren van al die kleuterpoëzie. Want dat hij zich heeft laten verleiden door anderer voorbeeld, staat bij ons vast. Wij kunnen ons niet gewennen aan het denkbeeld, dat een Zuid-Nederlandsch dichter aandrang zou gevoelen om zich aan zulk
| |
| |
een werk te zetten, wanneer hij weet, zooals Pol de Mont ervan overtuigd is, dat ons volk zoo ruimschoots behoefte heeft aan letterkunde, die het verstaat, die het geniet, en waardoor het versterkt en opgeheven wordt. Met het oog op dit volk, dat honger lijdt naar den geest, wordt byzantijnsche kunst als deze dubbel afkeurenswaardig. Dat gepensioneerde professors en afgedankte officieren hunnen tijd slijten met verzenlijmerij om hunne gevatheid in het vinden van een regel, juist van maat, en een rijm, passend van klank te bewijzen; dat zij Horatius nog eens vertalen, tot vulling van hunnen ledigen tijd; dat Fransche Parnassiens, om nu eens heel nieuw, of Brusselsche Jeune-Belgique, om nu eens heel parisien te schijnen, zestiendeeuwsche vormen gaan opdelven en hunne taal verwringen en verrekken, dat zij om genade schreit: dit alles is min of meer onnoozele liefhebberij, waar niemand door lijdt of verliest, maar dat een Vlaamsch dichter zijnen aard en zijne roeping, naar dezer voorbeeld vergeet, achten wij een onvergeeflijke dwaling, een plichtverzuim, waarover publiek en kritiek het recht hebben luid te klagen.
a. | Nederlandsche dicht- en kunsthalle. |
b. | Tijdschrift gewijd aan Taal- en Letterkunde, Kunst, Geschiedenis en Onderwijs. |
c. | Antwerpen, |
d. | Drukker: L. Dela Montagne, Wijngaardstraat 10, Antwerpen. |
e. | "Max Rooses: boekbeoordeling: ‘Fladderende Vlinders,’ door Pol de Mont-Rotterdam, uitgevers Maatschappij ‘Elsevier,’ 1885. |
f. | 8e jg., 1886, pp. 491-503. |
g. | Max Rooses* (Antwerpen 1839-ibidem 1914). Kunsthistoricus en literair criticus: Eerste conservator van het Plantin-Moretus-museum te Antwerpen. Liberaal voorman. Gezaghebbende literatuurcriticus van het realistische tijdvak. |
|
|