De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-21- Omer Wattez: ‘Over lijn en aanschouwelijkheid in de Poëzie.’Volzalig staart nog altijd het oog van den modernen kunstkenner op het levend marmer der Venus van Milo of van den Apollo van het Belvedere. Ofschoon nu reeds eeuwen en eeuwen over die kunstscheppingen zijn heengegaan is de schoonheidsglans, die er uitstraalt, nog immer bekwaam in den aankomenden kunstenaar de kiem te leggen, waaruit een verheven esthetisch gevoel en eene ontembare aantrekking tot een ideaal van volmaaktheid moet geboren worden. Wat aanlokkelijks ligt er dan in die antieke beelden besloten? Waaraan houdt het, dat de kunstgloed, aan welken de ziel de ziel des beschaafden zich zoo gretig warmen gaat, daar immer blijft blaken - alsof er de Vestaalsche maagden bestendig het heilig vuur hadden onderhouden? Denk aan geen raadsel, aan geen geheim! Wat ons uit die beelden toespreekt is de plastieke schoonheid in al haren eenvoud - eenvoud, nogtans zoo verheven, zoo grootsch! Bewonder die Venus en laat uw oog maar lang op die heerlijke vormen staren; ge zult ondervinden, dat, telkenmale gij zulks | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
herhaalt, gij immer meer en meer onverzadigd zult terugkeeren. Ziet ge dat bevallig eirond van het gelaat, bekroond met eene weelde van lokken, die tot in de minste lijnen gratie ademen? Geniet men niet bij 't aanschouwen van die schaduwen, rond mond en oogen aangebracht, en die de verleidelijke schoonheid der uitdrukking met een lichten toon van zedelijke strengheid komen matigen. Dan die statige hals, die fiere schouders, waarvan de lijnen zachtjes naar de boezems hellen, die enkel langs den onderkant al het zuivere en bevallige van een halfrond vertoonen en eindelijk de sierlijke heuplijn, wier buiging tot den keurigen vorm van sommige antieke vazen schijnt aanleiding gegeven te hebben. Is dat alles niet hoogst schoon en zedelijk in den reinen glans zijner naaktheid? Daarin alleen ligt in hooge mate die onweerstaanbare kracht van aantrekking, door de Grieksche beelden, die de zonne der plastieke kunst uitmaken, uitgeoefend. En wat wij in de Venus van Milo bewonderen en hoogschatten, geldt ook voor de andere scheppingen der Grieksche beeldhouwkunst, om het even welk wezen zij voorstellen of met welke gedachte de kunstenaar haar wilde bezielen. De reeds genoemde Apollo, de Theseus van het Parthenon, de Ilyssus, de Laocoon en vijftig anderen staan daar nog als zoovele blijvende offers aan den eeredienst der plastische schoonheid gebracht en waarvan het ons niet verbazen moet, wanneer wij lezen, dat de schepper soms, door de pracht van zijn beeld getroffen, in aanbidding ervoor nederzonk. Om tot ons onderwerp te komen dienen wij aan te tonen, welken invloed de plastieke kunst der Grieken op hunne literatuur heeft uitgeoefend, en, wederkeerig, welke plastische voorstellingen der Grieksche dichters de kunstenaren aangespoord hebben om ze in marmer nog meer aanschouwelijk te maken. Zoo is ons bekend, dat Phidias, door Panenos ondervraagd zijnde nopens het model, dat hij voor zijn Olumpiaanschen Zeus ging nemen, hem de verzen 528-530 van het eerste boek der Ilias reciteerde, waardoor hij hem de verzekering gaf, dat hij door Homeros geïnspireerd was. Zoo ontstond ook het beeld der Minerva van dien meester. En het fraaie Apollo van het Belvedere, is hij niet de uitdrukking in marmer van de verzen 178 en volgende uit de Eumeniden, het derde deel der Orestie van Aischulos?Ga naar voetnoot1 Zoo zouden wij de voorbeelden kunnen vermenigvuldigen, doch deze achten wij voldoende om te toonen, hoe de plasticiteit der Grieksche dichters aan de beeldhouwers de schoonste scheppingen heeft ingegeven. Van de andere zijde beschouwd kon het missen of de dichters van dat beschaafde volk, bij wien de volmaaktheid der lichaamsvormen in hooge eere stond, beijverden zich in hunne werken met de stift personen en toestanden in den hoogsten graad van aanschouwelijkheid voor te stellen. Bij het lezen dier onsterfelijke lettervruchten ziet men sommige personen als het ware gebeiteld en sommige feiten nogmaals gebeuren. Is het aan die aangrijpende plasticiteit niet te danken, dat de literarische meesterstukken van het oude Griekenland er nog altijd even jong uitzien, als toen zij voor de eerste maal in het licht kwamen? Zullen zij om hunne sprekende aanschouwelijkheid niet alles overleven, wat tot nu toe door de moderne literaturen werd voortgebracht, evenals de plastiek der Grieksche beeldhouwkunst met hare ideale typen nog door geen enkel volk overtroffen, wat zeg ik, geëvenaard werd. | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
Alwie de Ilias heeft gelezen is geroerd door de prachtig geteekende beelden van Zeus, Juno, Apollo, Agamemnon, Achilles, Hector en Andromache en zooveel andere helden en heldinnen uit dat onsterfelijk lettergewrocht van Homeros. Doch de zanger der Ilias niet alleen gaf blijken van een ongehoord talent in 't aanschouwelijk voorstellen van personen en toestanden. Aischulos, Theocrites en vooral Anacreon staan bij hem niet ten achter om niet te gewagen van zoovele anderen bij wien de kunst der plastiek als 't ware scheen ingeboren te zijn. Toen later de macht van 't oude Griekenland viel om naar Rome te worden overgebracht, daalde die hooge kunst eenen trap lager. Van de ideale type der volmaaktheid in den vorm ging men tot het individu over en in de letteren der Latijnen kan men dat verval ingelijks nagaan. Eindelijk kwam het Christendom om aan die verheven strekking den genadeslag te geven. Wars van het heidensch naturalism in de kunst, wilde het doen begrijpen, dat de ziel of, volgens zijne leer, de volmaakte schoonheid niet uit tastbare vormen bestaat en daarom stelde het de afzichtelijke lichaamsvormen met de welgemaakte op éene lijn - beiden bezaten volgens haar een ontstoffelijken sprankel der Godheid, het toonbeeld van alle schoon. In het leven vond die theorie hare toepassing in het kluizenaarsstelsel en in de kastijding en versterving van het lichaam. Alles werd aangewend om de aandacht van de natuur en hare zinnelijke schoonheid af te trekken en het ideaal van volmaaktheid in bovennatuurlijke beschouwingen te zoeken. Zulke reactie bracht onvermijdelijk mede, dat de mensch, in zijn eigen lichaam de volmaaktste vormen der natuur niet meer ziende, het ware begrip van het plastisch schoon begon te verliezen. Zulke strekking was dan voor de kunst hoogst verderfelijk. Inderdaad, wanneer het haar niet geoorloofd is zich van den uiterlijken vorm een ideaal te maken, en dat begrip met de verhevenheid van ziel te doen gepaard gaan is het grootelijks te vreezen, dat, met het verdwijnen van het ideaal der tastbare schoonheid ook de gedachte van alle schoonheid te niet gaat. Wie zal er hier ooit toekomen ons de geestelijke wereld bevattelijk te maken zonder op stoffelijk terrein te treden? En is er niet meer geesteskracht waar te nemen bij het volk, dat in de kunst de plastische schoonheid huldigt dan bij dat, hetwelk de eeuwige wetten van het natuurlijke miskent? Want het is ons totaal onmogelijk een denkbeeld van het schoone te vormen zonder er de eene of andere stoffelijke gedaante aan te geven, 't Is waar, eene eenzijdige beschouwing kan tot al te groote zinnelijkheid overslaan; we zagen het te Rome in de laatste tijden van het keizerrijk; maar de geweldige reactie, die daarop volgde, en die voorgaf slechts het leelijke der ziel te kennen, welke onder haar verhevensten toestand ook in een wangedrochtelijk schepsel huizen kon, bracht machtig veel bij om het begrip der waardigheid van het natuurleven, zelfs van den menschelijken geest te vernietigen. De middeleeuwen - de vrucht der christelijke reactie - leveren er ons het bewijs van; want dan alleen werd dat begrip als het ware weerom opgewekt, wanneer men de kunstoverblijfselen der Oudheid begon te ontdekken. Zonder deze verkwikkende bron ware het christelijk Europa misschien nog lang in diepe barbaarscheid gebleven. Hebben de groote mannen der Renaissance - zoowel in beeldende kunsten als fraaie letteren - de Oudheid niet voor oogen gehad? En om meer op 't veld der literatuur te blijven, hebben de heldendichters der Westersche beschaving om zoo te zeggen niet veel van de Ouden afgeleerd? Niet het minst kwam hierbij de aanschouwelijkheid in de voorstelling te stade - want op het gevaar af er alle aanspraak op duurzaamheid door te verliezen, moesten zij wel teekenaars met de pen worden en er naar streven den uiterlijken vorm weer in eere te stellen. Ziet maar Tasso en zijn Verlost Jerusalem en bewondert maar hoe hij dat | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
verrukkelijke beeld van Armide geteekend heeft. Zullen wij ons ophouden bij Dante, Camoëns, Milton, Racine en Corneille en aantoonen wat zij onder opzicht van plasticiteit aan de Ouden ontleend hebben? Neen ; doch om meer bepaaldelijk onze literatuur te behandelen, zullen wij maar dadelijk tot Vondel komen - Vondel, die het grootste deel van zijnen roem aan het aanschouwelijke zijner scheppingen te danken heeft. Al seffens komt ons het beeld van Eva voor den geest, dat er ter oorzaak zijner plastische voorstelling zoo getrouw werd ingeprent. 't Is Appollion, die spreekt: De man en vrouw zijn bei volschapen, evenschoon,
Van top tot teen. Met recht spant Adam wel de kroon,
Door kloekheid van gedaante en majesteit van wezen,
Als een ter heerschappij des aardrijks uitgelezen:
Maar al wat Eva heeft, vergnoegt haar bruigoms eisch ;
Der leden teederheid en zachter vel en vleisch,
En vriendelijker verf, aanminnigheid der oogen,
Een minnelijke mond, eene uitspraak wier vermogen
Bestaat in eedeler klank, twee bronnen van ivoor,
En wat men best verzwijge, eer dit een geest bekoor':
Bejegent engelen, hoe schoon ze uw oog behaagden,
Het zijn wanschapenhêen bij 't morgenlicht der maagden!
Niet min aanschouwelijk laat Vondel Apollion spreken over al hetgeen hij in den Edentuin ontwaarde, en even klaar wordt alles voorgesteld, wat in 't rijk der geesten omgaat, zooals het broeien van den opstand en Uriëls verhaal over den aantocht en den strijd der beide legerscharen. Is het niet alsof men Lucifer in al den glans van zijn schitterenden wapentooi ziet voorbij rijden? Woont men als in daad het woedend gevecht niet bij, dat op heel natuurlijke wijze wordt afgeschetst? Ja, Vondel, de geloovige Vondel had de groote gave natuurlijk te zijn. In 't afschilderen van ‘zuivere geesten’ zal hij zich niet verdiepen noch verliezen - hij wist beter dan iemand, dat de poëzie, gelijk alle kunst, om genietbaar te zijn, waar en duidelijk moet voorgesteld worden ; de gedachte, de ziel laat hij niet na in een tastbaar lichaam te vestigen, dat hij zoo fraai en weelderig mogelijk met zijne dichterpen tracht te teekenen. En heeft Vondel, evenals zijn beroemde tijdgenoot, de groote Rubens, onderwerpen in de christelijke geloofsleer gekozen, toch kan men van beiden met veel grond van waarheid getuigen, dat zij, voor wat de middelen van uitvoering aangaat, in het geheel de zienswijze van het christendom, de stoffelijke schoonheid betreffende, niet beaamden. Men heeft aan dien grooten Vlaamschen schilder meer dan eens zijn naturalism verweten als in strijd zijnde met de christelijke begrippen: de vraag is of Rubens, ware hij van zijnen weg afgeweken, nog de ware Rubens zou geweest zijn - 't is te zeggen de groote man, die juist door datgene zoo beroemd is, wat men hem als eene fout aanwrijft. Vondel insgelijks werd dikwijls aangevallen om de, volgens sommigen, al te zinnelijke inkleeding zijner toestanden. Het is derhalve in het oog springend, dat sommige vrome levensopvattingen, welke zich bij middel van staatkundige gebeurtenissen aan de massa's hebben opgedrongen, de volkeren van het natuurlijke, het aanschouwelijke willen verwijderen om ze in de wereld van het afgetrokkene te drijven. Want het staat vast, dat de oerstammen, die het, zooals Grieken en Egyptenaren in beschaving ver gebracht hadden, gansch hunne levensopvatting op natuurlijke gronden hadden gebouwd. | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
Hunne heele fabelleer is de poëzie der natuur, hunne kunst eene sprekende hulde aan de edelste natuurvormen ; hunne letteren den weerklank dier natuurbeelden en dier kunstvereering. Zien wij hetzelfde verschijnsel zich in de kindsheid der westersche beschaving niet openbaren? Over 't algemeen waren onze aloude Vlaamsche dichters van het ras der naturalisten - als men onder de voorstanders deze richting enkel dezen telt, die het op plasticiteit hebben gemunt en niet dezen, die voorgenomen hebben al het afzichtelijke in natuur en samenleving uit te pluizen en te ontleden. Men denke slechts aan het Lied van Halewein en Het daghet in den Oosten en zoovele andere parelen onzer oude Vlaamsche dichterlijke kroon. Doch allengskens werden de dichters, die konden teekenen, onder den invloed der tegenwerkende begrippen meer en meer schaars ; de leerende en bespiegelende poëzie had weldra in de literatuur het leeuwenaandeel veroverd. Toch zien we ten tijde van Neêrlands grootsten bloei de groote Vondel opstaan en door zijne aanschouwelijkheid voor eeuwig zijnen naam vestigen. En nevens hem nemen plaats de dichter der Korenbloemen, de schrijver van het Moortje en de populaire Jacob Cats. Al is de aanschouwelijkheid van dezen laatste, voor wat de fijnheid en edelheid van vormen aangaat, van minder allooi, toch heeft hij er zijne overgroote bekendheid onder de volksklas, zoowel als onder de meer beschaafde standen, aan te danken. Doch wie zal ontkennen, dat de studie der oude klassieken op de vorming van het talent onzer hoofddichters der XVIIe eeuw geenen invloed heeft gehad? Naderen wij meer de moderne tijden: al dadelijk moeten wij bij Staring, een der meest geliefkoosde dichters in Nederland, stilhouden. Niet, dat hij in den regel zijne personen en gebeurtenissen zeer plastisch voorstelde of scherp afteekende ; maar uit sommige zijner kleine liederen waait ons een weldoend klassisch windje tegen. Als voorbeeld geven wij de volgende aanschouwelijke strophen: Zie, zie hem op de heuveltoppen,
Omglansd van wijngaardooft!
De lok bezwaard met neveldroppen,
Daalt achtloos van zijn hoofd.
Zijn blik staart op de vlakte neder,
Waarover 't veldhoen trekt:
Hij grijpt weldra zijn pijlen weder ;
Daar hem de jachtlucht wekt.
- ‘Ziedaar regels,’ zegt Nicolaas Beets in zijne inleiding van Staring's Gedichten, ‘wel geschikt eenen Phidias of Thorwarldsen naar den beitel te doen grijpen.’ De eerste strophe van het stukje Herdenking is niet minder aanschouwelijk: Wij schuilen onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas ;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras ;
Een koeltjen blies met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
En dan de volgende regelen uit den tweeden brief aan een Munsterschen vriend, waarin hij ons Belisa in bezwijming afteekent: Het maagdlijk schoon, waaraan de sluiter faalt,
Een zilvren wolk gelijk, door Phebe's licht bestraald ;
Het jeugdig hoofd, op eenen arm gebogen,
Die in haar vlechten schuilt ; de zacht geloken oogen
En nu die lach, die 't keerend leven meldt ;
| |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
Dat rozenbloed, dat langzaam wëer in de aâren zwelt.
En tusschen wintersneeuw de lente doet ontluiken!
Men zal er zich gewis aan verwachten hier een reeks aanhalingen uit Bilderdijk, Neérland's hoofddichter van het begin deze eeuw te lezen. Wij weten niet waaraan het ligt: er is iets, dat ons in Bilderdijks poëzie onder opzicht van lijn en aanschouwelijkheid, als onder dat van kleur en klank, van hem afkeerig maakt. Naar ons bescheiden oordeel stroomde Bilderdijks dichterbronne te geweldig. Nauw vertoonde zij zich of ze werd ineens een breede machtige vloed, die alles meesleepte wat zich op zijne oevers bevond. Vandaar, dat het water zoo dikwijls troebel of met tal van vreemde stoffen vereenigd was - wat belette op den bodem de glimmende keitjes te ontwaren, die men in een bij het begin meer natuurlijk vloeiend beekje zoo lief heeft. Bilderdijks woordenschat was kolossaal. De geringste ingeving wordt met een ongemeenen rijkdom van uitdrukkingen door hem weergegeven. Bij de minste snaar, die in zijn overgevoelig dichtergemoed trilde, besteeg hij zijn Pegasus om in volle vlucht den zangberg te bereiken. Bilderdijks taal doet u soms denken aan de Romeinsche kaarsen uit een vuurwerk. Nu is het een blauwe, dan een roode, vervolgens een groene vuurbol, die onder een aanhoudenden vonkenregen in de hoogte gedreven wordt en welke van tijd tot tijd door eene barstende bom wordt afgewisseld. Dat alles heeft gewis veel aantrekkelijks: anders zou men uit de schare der toeschouwers nu en dan geen ‘Ah!’ van bewondering hooren opgaan. Doch hij, die in stede van die schitterende en luidruchtige verrassingen liever den gewonen gang der natuurfeiten - zij wezen kalm of woelig - met juistheid, niet met overvloed van woorden weergegeven ziet, ga niet tot Bilderdijk. Dit wil niet zeggen, dat Bilderdijk niet teekenen kon, verre van daar ; doch de statigheid zijner hoofdlijnen en grondtrekken is meest altijd door overtolligheid van sieraden vernietigd. Bilderdijk heeft te veel andere gaven, die volstaan om hem in den eersten rang onzer dichters te plaatsen, dan dat wij hem zouden aanhalen als een toonbeeld voor den letterkundigen teekenaar. Zijn leerling Isaac da Costa, ondanks al den gloed, welke zijne verzen bezielt en de kracht zijner voortreffelijke lierzangen kan op plasticiteit geene aanspraak maken. Zijne poësie is rijk aan gedachten, kernachtig uitgedrukt ; maar niet op de wijze der Ouden belichaamd. Bespiegeling, verhevenheid en kleur genoeg ; doch lijn en vorm veel minder. In een stuk is hij nogtans van dien regel afgeweken - en dat gedicht is een meesterstuk van aanschouwelijkheid. ‘Ongelukkiglijk, zegt Busken Huet in het eer[s]te deel zijner Literarische Fantasien, heeft hij het door de zedelijke toepassing, die daarop volgt, ontsierd.’ Ziehier dat echt plastieke deel uit de Barre Rots: Met het hoofd in de wolken,
den voet in de kolken,
staat bij golvengeklots
naakt en eenzaam de rots,
Te vergeefs op zijn toppen
zijgen morgendauwdroppen!
Te vergeefs ziet de maan
lieflijk starend hem aan!
En geen zomerluchtzwoelte
en geen avondluchtkoelte
vermag iets op den aard
van het ijskoud gevaart',
waar zich bloemen, noch bladen, noch mosgroen op toonen, en geen plant wordt gezien. | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
om des kruiskenners vlijt met een schat te beloonen, of de zeemeeuw een nest voor haar jongen te biën; Na in een zestal regels gezegd te hebben dat de lente tevergeefs op de barre rots nederblikt, maar dat zij ‘verhevener glans’ dan lentesieraden mag verwachten, schildert Da Costa ons den strijd tusschen haar en de zeebaren: 'k Zag een leger van golven den aanval beginnen! Zij liepen u aan, Met schelden en slaan Met schuimende woede! maar zouden zij 't winnen? Of ook over u heen heel haar menigte gaat. Zij breken, - gij staat.
Zij breken, zij wijken
Van veerkracht beroofd:
Daar verheft gij het hoofd;
Statig ziet men het prijken
Met paarlen van 't zeenat, met edelgesteent'
Als van ziltige tranen bij 't zonlicht geweend!
Men zou het niet aanschouwelijker en tevens niet dichterlijker kunnen voorstellen. In het stuk De arme Visschers heeft De Génestet ons van zijn talent als teekenaar onloochenbare blijken gegeven: 't Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar. warm en dicht,
't Vertrek vol schaduwen; - toch voelt gij 't als een licht,
De liefde speelt er door met koesterende stralen;
De schoorsteen draagt de schat van bontgekleurde schalen.
En 't vischnet, - 't wapen der familie - tooit den wand.
Ginds in de verte rijst het oude ledikant,
Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven,
Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven,
Vijf kleine kinderen. Spijt het ver verloopen uur,
Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van 't vuur.
Nog ééne waakt! een vrouw alleen - met duizend zorgen,
De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een die morgen
Een weduw wezen kan, en bij de legersteê
Der kinderen knielt ze en bidt.
Daarbuiten huilt de zee. Eenige andere stukjes, b.v. Naar de Natuur, heeft De Génestet ons ook zeer aanschouwelijk voorgesteld. Een Zuid-Nederlandsch dichter, Julius Vuylsteke, heeft ons in zijnen optocht van het Gentsche fabriekvolk, een indrukwekkend tafereel opgehangen, zooals wij er weinige in onze literatuur bezitten: Dat zijn de mannen, die wij moesten winnen
‘Ziedaar wat volk geheeten wordt!’ Zoo dacht
mijn held de een-en dertigsten der maand
Augustus achttien-honderd-zes-en vijftig,
Toen op de Vrijdagmarkt de groote stoet
van werkliên voor den koning defileerde. -
Daar waren nu de lange scharen der fabrieken,
arm aan arm, en trokken voort,
op stap, in dicht gelid, gelijk een leger.
| |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
Vooraan de kindren, nog geen twaalf jaren oud,
die, - aan de borst der Kennis niet gelaafd,
gestolen aan de school, - in de fabriek
wat stuivers met hun leven koopen, waar
bij eiken draai het schrikkelijk machien,
gevreesd gedrocht, dat zich met menschen voedt,
den adem en de frischheid en de warmte
uit hunne borsten zuigt, gelijk een hevel
het water uit een vat; - de vrouwen dan,
van wang en lippen bleek als moe van 't leven, -
met oogen zonder gloed, - vergaan, versleten
voor haren tijd, als bloemen, die verslensen
wijl ze in een lucht verplant zijn, die haar sap
vergiftigt, - nog zoo jong en niet meer schoont! -
........................................ de mannen dan, haast schimmen, - met een kleur
als perkament, - een treurig, krachtloos ras, -
bij wien 't beenachtig lichaam als een lijk
eens terenden, verdroogd en uitgeput
en vaal is..............................
Bij allen, vrouw en kind en man,
sprak een stem, die zegt dat Rede en Wil
en Levenslust uit hunne zielen, met
den zwarten rook, langsheen de hooge schouw
van 't werkhuis in de lucht verdwarreld zijn!
Is het niet als zage men dien stoet daar voorbij trekken? Is elke groep niet naar het leven - een treurig leven hier! - geteekend? Doch wanneer een stoet door de straten trekt, gaat hij gewoonlijk midden door twee hagen toeschouwers. Zie hoe deze zijn geschetst geworden: Zij trokken voort in dicht gelid, en zongen
met heesche keel vivat! vivat! en zwaaiden
de maagre handen in de hoogte, en dansten
en sprongen vór den koning. En de koning
moest zeggen: 'k Ben voldaan, 't volk is gelukkig;
een Engelschman sprak: 't is original;
de stoet-inrichters zeiden: zij gaan goed;
verscheidnen vonden, dat het imposant was;
en andren keken en nog andren geeuwden...
mijn held, hij, dacht: ‘'t Is bittre spotternij!’
Julius Vuylsteke is een der weinige dichters van het herbloeiingstijdvak der Zuid-Nederlandsche letterkunde, die een onbetwistbaar talent als teekenaar bezitten. Bij hem is plasticiteit geene uitzondering maar regel - daarom is zijne nooit volprezen poëzie in den hoogsten graad genietbaar. De kleine tafereeltjes uit Zwijgende Liefde en meer nog die uit Studentenleven zijn meesterstukjes in hun genre. Men is over 't algemeen van gevoelen, dat de plasticiteit enkel aan het classicism der Ouden eigen is en dat men de Ouden tot modellen nemen moet of onderwerpen bezingen, die met heidensche begrippen of toestanden in betrekking staan. Aan het begin dezer studie hebben wij aangetoond, welke denkbeelden de moderne maatschappij bezielen, welk verschil en tusschen haar en de levensbeschouwing van Grieken en Romeinen bestond; het moet | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
dus niemand verwonderen, dat wij vaak het begrip aanschouwelijkheid niet van klassieke kunst kunnen scheiden. Nogtans heeft Julius Vuylsteke bewezen, dat er in de Nederlandsche poëzie plaats is voor hedendaagsche locale aanschouwelijkheid, die om edel en genietbaar te zijn, bij de Ouden niet te leer moet gaan. De mannen, die hij handelend voorstelt zijn zoo indrukwekkend door hun uiterlijk en hunne houding als door de gedachten, die hunne hersenen bezielen. In den studententoast volstaan hem een paar regels om ineens zijnen held plastisch voor te stellen en te beter dezes krachtvolle woorden, en stootende uitdrukkingen te doen uitkomen: Een veteraan, een breed-gebaarde, recht
zich op, en heft zijn glas omhoog, en zegt:...
En waar hij meer afgetrokken toestanden bezingt, weet hij ze telkens bij middel van tastbare, aangrijpende vergelijkingen vorm te geven: Ons hoofden zijn als kraters,
van lava overkokend;
ons willen worden bliksems,
door 's hemels ruimten spokend...
Doch de gewaardeerde Vlaamsche zanger bereikt het toppunt van aanschouwelijkheid in zijne uitgebreidere stukken Jamben en Mijmeringen. Daar ziet men, als het ware, de personen zich bewegen en de scharen voorbijtrekken - alles leeft, denkt, spreekt en vergeet vooral niet te handelen. O, wat zet de plasticiteit aan Vuylsteke's gedichten machtig veel waarde bij! Men leest en herleest ze met immer Verhoogd genot - en naar die lezing verlangt men gelijk naar de vernieuwing van een intiem vriendenfeest! Dautzenberg in zijne Nagelaten Gedichten, Van Duyse, Dodd, Coopman, Hiel en Antheunis, doch in mindere mate, hebben getoond, dat zij somwijlen hunne poëzie wisten te belichamen. Deze vier laatste dichters hebben voortreffelijk de liefde als gevoel bezongen, doch ze paarden haar te weinig met het zinnelijke om voor plastieke dichters te kunnen doorgaan. Van den zanger der Jongelingsdroomen kan hetzelfde getuigd worden; doch in Gevoel en Leven en Rijzende Blaren is Van Beers teenemaal van dien weg afgeweken. In Begga voornamelijk, alsmede in De Bestedeling en In verlof, heeft hij bewijzen geleverd, dat hij de kunst der aanschouwelijkheid verstond en talentvol wist aan te wenden. Te lang om in deze beknopte studie aan te halen zijn in Begga de fraai geteekende tafereeltjes van den ‘kermismaandag in de straat,’ ‘Begga vóór het venster’ terwijl de paarkens: ‘Dicht aan elkander gedrukt, en verdiept in zalig gefluister’ voorbijsluipen. Dan ‘Begga vóór haar kantkussen,’ ‘Frans[aan] het kuipen’ en vervolgens het prachtig geschetste tafereel van het volksbal, dat u onwillekeurig de kermisscène uit Gounod's Faust vóór den geest roept. Neen, de inleiding van dat tafereel mag hier niet ontbreken: 't Is of een tooverpaleis
u werd ontsloten, als ge eensklaps
Zoo van de donkere straat
op het bal treedt ‘onder de Linden.’
Waar ge de oogen ook wendt,
't zijn gaslichtzonnen, en bogen,
Flonkerfestoenen, van boom
tot boom voortslingerend, en duizend
| |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
Kleurige gloorlantarens,
omhoog alom in het bronsgroen
Welfsel der bladeren wagglend
en wieglend, als vurige vlinders.
..........................................
En wat verder: Hoor! daar geeft het orkest
weer 't sein tot den wals: en de paren
Stormen de middelste laan
bij honderden binnen, en vallen
Als in een maalstroom mede-
gesleept, aan 't zwirlen en zwaaien.
Horten elkaar, en storten
Weer voort, en verschijnen, verdwijnen
Altijd sneller, en wilder
en woester gezweept in het ronde.
En nevens dat tafereel vol beweging en leven hangt de dichterlijke schilder een ander op, dat rust en kalmte ademt: En in de beuken, ter linder
en rechter, aan tafeltjes, zitten
De oudren van dagen, die 't woelen
der jeugd met genoeglijken glimlach
Gêslaan, en in stilte
hun zoet jong leven herdenken,
Of blij snappende, elkaar
met den schuimende beker bescheed doen.
Eindelijk een tafereel gansch in 't donker waar ‘gelieven als duistere schimmen voorbijsluipen‘ of dichte priëeltjes zoeken om van den dans te verpoozen. In hetzelfde meesterlijke gedicht hebben wij nog ‘de gelukkige vader met Begga, toen zij nog een kind was, op zijnen schoot’ en ‘vader en zoon op het feest van den dubbelen besteek aan tafel, terwijl de meid Kato de schotels wascht.’ In Van Beers' andere idyllen zou er nog meer dan een goed geteekend stukje te ontdekken zijn; doch we zullen overgaan tot de jongere Nederlandsche dichtschool, die, naar 't voorbeeld haars talentvollen meesters, van de plasticiteit in de poëzie eene hoofdzaak schijnt te maken. Deze, die aan 't hoofd dier school staat - en niemand betwist hem dien rang - is Pol de Mont, de zanger van Loreley, der Idyllen en van Fladderende Flinders. Hadden wij tot hiertoe meest met lijn en speling van lijnen te doen, thans komt zich de edele, fijne, schier tastbare vorm daarbij voegen. Bezitten De Genestet, Van Beers en de anderen, die wij aanhaalden, meest het talent van teekenen, dat in de schilderkunst vereisch wordt om meesterlijke tafereelen voort te brengen, Pol de Mont mag bogen op eene aanschouwelijkheid, die bij uitnemendheid plastiek mag genoemd worden en die het classicism der Ouden evenaart. Hij is in onze poëzie de beeldhouwer en eenige voorbeelden zullen het ons aanstonds duidelijk maken. Ziehier een ‘marmergroep,’ als wij het zoo mogen noemen, uit het prachtige epische gedicht De Kinderen der Mensehen: Daar springt een woudos
te voorschijn uit het bosch. Het woedend dier,
schuimbekkend, buigt den kop tot bij den grond.
| |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
en briescht op Nimrod aan. Doch - hij staat pal!
Een rots gelijk, wacht hij den aanval af!
Hij drukt den voet in den. gespierden nek,
drilt vlug de speerpunt, met zoo fel een zwaai
de ribben door, dat in een bloedplas
het monster neerbonst, in een langen rochel
den adem spuwend.
Hier nu een beeld uit Koewachter-idylle, namelijk ‘Roosken in de weide:’ Ziet liever: lijk zij daar nu rechtstaat, bij
dien boom, met hare hand beschuttend, voor
de zon, haar vonklend oog; zeg, is zij waarlik
niet prachtig, niet betooverend om aanschouwen?
Zie me eens die haren, zwart gelijk de wiek
der raven, ordloos waaiend om haar hals;
die kloeke borst aan 't op- en nederzwoegen
in 't openbarstend keurs van rooden baai:
die machtige armen, bloot, van forsche pezen
dooraderd, mannenarmen schier, en eindlik
die beenen, malsch, in griekschen meestervorm
gegoten, blozend half door 't arme rokje,
dat naauw haar knieën dekt.
Hier nu uit de Kinderen der Menschen nogmaals, de rij der dochters van Caïn naar het veld gaande: - dan met blanker huid
in al de wonderpracht der reine naaktheid,
de fiere vrouwen: - lange wimpers welfden
zich sierlijk boven 't vlug bewegend oog,
dat blonk als git; de linker in de zijde,
steunde haar rechterhand de zware kruik
met voedsel, die hun hoofd, niet eens gebogen,
torschte als een pluim; rond mollige boezems liepen
bij 't gaan bevallige lijnen door het vleesch,
en liefelijk plooiden, onder 't korte schort
van vijgenblaân, de blanke, zwellende heupen...
Deze drie voorbeelden zullen gewis volstaan om ons een gedacht te geven hoe de jeu[g]dige Zuid-Nederlandsche dichter sommige onderwerpen als in Carrarisch marmer bewerkt. In het nooit volprezen De Kinderen der Menschen hebben wij die beelden voor 't grijpen en in de heele Nederlandsche letterkunde kennen wij geen enkel gewrocht, dat het onder opzicht van hoogst kunstige plasticiteit bij dat gedicht winnen kan. Wie dat stuk leest moet zich, indien hij een waar kenner is, als in een salon van beeldende kunsten verplaatst voelen. Hier een flink gebeiteld marmerstuk, daar een breed geteekend en grootsch panorama, verder eene ware apotheose! Wij hebben er benevens het aangehaalde nog voornamelijk aan te stippen: ‘Nimrod, die eeneri tijger doodt,’ ‘Nimrod, die Jahveh uitdaagt,’ ‘Japet, die terugkeert’ en de prachtige figuur van ‘Noach, de zijnen aansprekende.’ In de overige dichtwerken van Pol de Mont zijn de aanschouwelijke toestanden, de plastieke beelden niet minder aanwezig. Doet hij zich in de bekroonde Gedichten en in Lentesotternijen noch niet als meester in het literarisch teekenen kennen, in Idyllen valt er reeds een rasse vooruitgang te bemerken. Daar ontmoete[n] wij immers de treffend | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
geschetste gedeelten uit Hectar en Andromache, n.1. ‘het balspel’ en de ‘amazone’ door de twee schoolmakkers uit den toren gezien. In Pulcinello hebben wij het tafereel der ‘vertooning’ en ‘den brand’; doch eerst in Loreley is het talent tot volkomen rijpheid geraakt. Men zou er weinige stukken in vinden, waar niet het een of ander beeld in relief werd gezet. Sla om het even welke bladzijde open en ge ontmoet er regelen als deze: In sneeuwen bruidsgewaad,
lokkig hoofdjen een cypressenkrone.
Zoo ligt gij daar - aanbedene, - een zielloos lijk! Ofwel Het graf, waarin gij sluimert,
daar is mijn Golg[o]tha -
Daar hang ik aan het bloedig kruis
en tuur de wolken na.
.............................. O! langzaam, langzaam druppelt
het stollend bloed uit de wond,
en verwt de schrale bloemen rood
en drenkt den klammen grond.
Verder hebben Wij er nog het heele gedicht, dat ons den ‘Amazonenkrijg’ voorstelt en eindelijk de Antiekpenningen, die ons eenen voorsmaak geven van wat de gedichten, die in Fladderende Vlinders onder dezelfde rubriek voorkomen, zullen zijn, We zullen die penningen uit beide bundels maar samen hemen en er de flinkst geteekende, de kunstigst gebeitelde aantoonen. Ziet ge daar Achilles bij het lijk van Penthesileia, ofwel de ridderlijke dichter van ‘het Hof ter Muyden’, de schoone Tesselscliade een warmen handkus toezwaaiend en eindelijk, om niet allen op te noemen, Het Bad, Krekelken, Leda, Dionusos, Silenus, Atlas, en Afrodite - allen treffende beelden, bezield door een heidenschen - Anacreontischen of Homerischen - gloed. Ja, wij aarzelen het niet te verklaren op 't gevaar af van voor vermetel te worden gehouden: daar bestaat in de heele Nederlandsche literatuur geen dichtwerk, dat het bij dat van onzen jeugdigen, Vlaamschen muzenzoon onder opzicht van lijn en plastiek winnen kan. En wie de zaken op den keper wil beschouwen en met dat doel onze dichters uit Noord en Zuid wil doorloopen, of beter nog aandachtig ontleden, zal met ons tot dezelfde slotsom moeten komen. Wij weten, dat het in onze Nederlandsche kritiek de gewoonte niet is de lettergewrochten langs die zijde te beschouwen en zouden weinig werken kunnen aanwijzen, waarin afzonderlijke hoofdstukken over ‘lijn en aanschouwelijkheid,’ evenals over ‘kleur en klank,’ te vinden zijn. Het ligt misschien hieraan, dat het nog zoo lang niet geleden is, dat in de moderne literatuur zoveel aandacht aan genoemde hoedanigheden gewijd werd. In Noord-Nederland hebben wij den geleerden vertaler der Ilias van Homeros, die in zijne gedichten uit de Vogels niet alleen het metrum der Ouden aanwendde, maar van hen ook de plastiek leerde. Zijne gedichten Tarqitinius Superbus, Nacht, De Bron van 't kwade, enz. zijn daar om het te bewijzen. Uit den Nacht knippen wij: Uit de donkere golven
Heffen de schoone nimfen der zee
Haar zilverblanke armen;
De lange haren, drijvend op het nat,
| |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
Druipen van glinstrende 'fosforosglansen;
Rondom het steigrende zeedier
Dansen z'in 't schuim.
Uit het laatste der aangeduiden: Met de hand in zijn baard
Zat de eenzame Jahveh
En trok aan zijn baard,
Zijnen eeuwgrauwen, oudtestamentischen baard.
Onder de jongere Noord-Nederlandsche dichters munten door fraaiheid van lijn en keurige aanschouwelijkheid vooral uit Fiore della Neve en Couperus. De eerste heeft in Paola uit den bundel Van eene Sultane onder dat opzicht een gedicht van veel waarde geleverd. Nevens het voortreffelijke van schier tastbare vormen weet hij soms zijn beelden met een diepe gedachte te bezielen. Getuige daarvan de volgende regelen: Zoo wies zij voort; en toen, na luttel jaren.
De leeftijd kwam, dat op haar bleeke wang
Van zelf de blos met plots'ling gloeien rees,
En zonder reden week; en 't starend oog
Geheimen zocht aan verren horizont,
En vroeg, niet wetend, wat het vragen wilde,
En antwoord vond, niet wetend wat 't beduidde...
In het Zuiden tellen wij onder de jongere dichters-teekenaars, benevens Pol de Mont, ook nog Dela Montagne en Lodewijk de Koninck. Deze namelijk op sommige plaatsen van Het Menschdom verlost als b.v. ‘de ontmoeting van Jesus en Maria op Golgotha.‘ Evenals onder opzicht van kleur en tint de gedichtjes van Victor Dela Montagne zich als miniatuurtjes onderscheiden, zoo wordt hun door het teeken-talent huns scheppers eene nieuwe en niet minder degelijke hoedanigheid bijgezet. In zijn laatsten bundel Gedichten is alles om te fijner getoetst of in relief gezet. Zijn bij Pol de Mont de lijnen en vormen streng, statig, breed en prachtig, hier ademen zij zachtheid en bevalligheid. Als een staaltje dienen een paar strophen uit De Taveerne: Eene echt out-duitsche taveerne,
Zingende ‘burschen’ ter lindebank,
op den drempel een blonde deerne,
om 't houten geveltje een wijngaard-rank:
van binnen berookte balken,
een krachtig bruine schemertint.
en een zonnestraal, de schalke,
die dartelt over kroes en pint.
Met een paar regels roept hij soms een beeld in 't leven, dat treffend bij den lezer de aandacht bloeit. Al is het ook maar in een eenvoudig lied, nevens dat plastisch beeld of de fijne schets mag hij gerust diepe gedachten leggen, ze zullen beter begrepen worden. Gelukkig is dus de dichter, die dat talent bezit. Wilt ge nog een paar zijner modelletjes? En de ridder zwaaide den degen blank
en zwoer: mijn js de deerne...
Uit het stukje Ik denk somtijds: Ik denk me een huizeken klein en rein
met bloemen in alle hoeken
een gouden zonnestraal op den vloer,
en hier en daar wat boeken,
| |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Daar midden, geurend en fleurend, in,
uw schoonheid, de schalke, de blonde...
Eindelijk moeten wij nog de aandacht trekken op onze Zuid-Nederlandsche dichteressen, de juffers Loveling, Hélèhe Swarth en Hilda Ram, die het begrip der aanschouwelijkheid in hunne gedichten uitmuntend hebben toegepast. Bij de gezusters Loveling en Hilda Ram is het onderwerp meer realistisch opgevat, de uitwerking breeder geschetst; Hélène Swarth integendeel huldigt meer het ideaal en weet hare vormen fijner en kunstiger te boetseeren. Daarvan kan men zicht het best rekening geven, wanneer men eenige harer stukjes vergelijkt. Neem b.v. uit den bundel der jufvrouwen Loveling de stukjes De Kleine Luitspeler, uit Hilda Rarn's Klaverken de schildering van het huisje van Bartje Mol of ‘Mieken, die koffie klaar maakt’ en van juffer Swarth de Etsjes uit Eenzame Bloemen of de Aquarellen uit Blauwe Bloemen. Met veel min lijnen dan de beide eersten weet Hélène Swarth een treffend beeld te teekenen, en bevallen de typen der eersten meer den gewonen lezer door hunne eenvoudige gemoedelijkheid, de kunstkenner reikt den palm aan het schitterend talent der dichteres van Blauwe Bloemen voor wat aangaat het zuivere der lijnen, het aangrijpende der plastiek, het edele der figuren en de keurigheid van het geheel. Ziehier een voorbeeld: In 't lindenlommer, op de ruwe bank,
zit de oude herder aandachtsvol te lezen;
De wind beweegt de bladen van zijn boek
en speelt, heel zachtjes, met de zilvren lokken,
die 't edel hoofd - een denkershoofd - omkransen.
En tot slot Bij 't Wiegje: De moeder wenkt, een vinger, op de lippen,
en wijst naar 't wiegje, waar de kleine sluimert.
De vader buigt zich over 't kindje en glimlacht -
- Die ronde vuistjes lijken wel twee rozen!
Hoe rustig haalt hij adem en hoe lief zijn
die volle wangen en die fijne lipjes!
Vrouw, heeft hij nog niet lang genoeg geslapen?
Ik zie zoo gaarn die heldere oogjes blinken!
Schalksche dreigt haar vinger. - "Kus rnijn kind niet wakker!
Ons kind...
En langzaam glijdt haar handje in zijn hand,
en beiden blikken in elkanders oogen.
Vooraleer deze studie te sluiten is het noodig, dat wij het onderscheid doen inzien tusschen de plastiek in de poëzie en de aanschouwelijkheid, zooals de moderne naturalistische school in Frankrijk en elders haar verstaat. De aanhangers - niet de hoofden - dezer richting schijnen er groot belang in te stellen o[m] met mathematische juistheid al de voorwerpen te beschrijven, welke de omgeving hunner personages uitmaken. Het teekenen van al die bijzonderheden schijnt hun meer doel dan middel - nogtans ligt daar de kunst der aanschouwelijkheid niet in. De keuze van onderwerp en bijzonderheden moeten ten minste belangrijk genoeg zijn om er lijn en plastiek kunstig en met voordeel bij aan te wenden. Iemand, die b.v. om onbeduidende en alledaagsche dingen te zeggen de gebaren en de houding van een groot redenaar in plechtige aangelegenheden zou aannemen, zou zich belachelijk maken. | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Een fraaie redevoering, onder opzicht der denkbeelden, maar achter de schermen uitgesproken zou misschien begrepen worden, doch weinig bevallen, weinig indruk maken. Maar wat aan die gedachtenrijke rede door het statig uiterlijk van den spreker, door den gloed en de stralen zijner oogen, door de plechtigheid zijner gebaren, door zuivere uitspraak en de buigzaamheid zijner stem wordt bijgezet, geeft ons een klaar begrip van de waarde der lijn en der plasticiteit in een lettergewrocht.
|
|