Kunnen wij het voor eene andere eeuw dan de onze vergeven, thans aanzien wij zulks als een groot gebrek! Is er eene kunst, die op onze dagen vooral dient opgemerkt te worden, dan is het wel de muziek, die naar de negentiende eeuw heeft gewacht om reuzenstappen, ja, meer dan dat, om eene arendsvlucht te nemen.
En aan die verbazende kunst zouden schrijvers, die zoo fijn, zoo juist de lijnen en kleuren der beeldende kunsten weten te ontleden, niet de minste beeldspraak kunnen vragen?
We roemen op de lettergrootheid der Ouden; doch we schijnen te vergeten, dat die grootheid de weerspiegeling is van hun hoogst ontwikkeld kunstgevoel. De beeldende kunsten waren tot een hoogen graad de volmaaktheid genaderd; daaraan hebben de dichters dier tijden hunne kracht van uitdrukking, hunne plasticiteit, hunne schilderende epitheta ontleend.
Iets echter was ten achter gebleven - de muziek. Uit de speeltuigen, welke men in Oudheid en Middeleeuwen bezat, kon men op verre na dien klankenrijkdom niet halen, welke de schitterende hoedanigheid van een modern orkest uitmaakt. De oude dichters spreken ons van fluit, lier en harp, als van het eenige op muzikaal gebied, waarover hunne kennis zich uitstrekte - en de nieuwen hebben het meest zoo, zonder er iets bij of af te doen, van hen overgenomen.
Ze weten, dat poëzie en toonkunst gezusters zijn; doch geven zich de moeite niet een kijkje in de domeinen dezer laatste te nemen. 't Is niet genoeg te kunnen onderscheid maken tusschen een meesterwerk en een gewoon lied, tusschen meesterlijk klavierspel en mechanische noten-kloppen - er dient meer te worden nagegaan, waar het zulke kunst geldt.
Het palet der toondichters, als wij het zoo noemen mogen, is gewis rijker dan dat des schilders.
De eerste beschikt over een aanzienlijk getal akkoorden in de verschillige ‘tonarten’ en over de rijke verscheidenheid der timbers in de speeltuigen.
En hoe machtig veel heeft men in den laatsten tijd aan die bronne niet geput, en wie zal zeggen welken parelen er misschien nog op den bodem verborgen liggen!
Wat moet nu de letterkundige daaruit leeren?
Wil hij in zijne klanknabootsingen gelukken, hij diene de philosophie der toonkunst te verstaan. Zooals hij van de beeldende kunsten vorm, gepastheid, kleur, lucht en schaduw heeft overgenomen, moet hij de muziek te rade gaan voor wat aangaat geluid en klank.
't Is niet genoeg eene reeks zoogezegde klanknabootsende woorden in gelid te zetten; hun effect is soms gansch het omgekeerde van hetgeen men levendiger wilde voorstellen - het is niets dan een brutaal weergeven van den stoffelijken klank; 't is barbaarsch-heid!
Een onbeduidend componist zal misschien met lappen blik of paukenslag den donder in een stuk nabootsen: gewis het beste middel om trouw zulk geluid te veroorzaken, als men enkel het materiëele, het geruchtmakende in eenen klank beoogt. Waar blijft, waar schuilt dan de gedachte, de ontroering, de poëzie?
Een Beethoven of een ander groote meester zal donder en onweder wel anders weten na te bootsen en dat nog wel met speeltuigen, die in 't geheel geen krakende geluiden voortbrengen.
En wie zal, de kunst in acht genomen, het naast bij de waarheid zijn?
De kunst moet tot iets dienen, 't Is haar niet te doen om brutaal eenen klank weer te geven; wie er op uit is niets anders dan dien klank te hooren, wende zich niet tot de kunst, maar tot de werkelijkheid.
Integendeel, wie de gedachte, de poëzie - zij weze dan ook schrikbarend, opwekkend, jubelend of ontroerend - de poëzie, die in alle natuurgeluiden, dikwijls met eene