De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-19- Jan-Matthijs Brans: ‘Tendenz; - zegge: Strekking.’Waarde lezer, letterkunde en kunst, zoomin als koningschap, mogen tot het spinrokken vervallen, want op die beiden, berust grootendeels de toekomst van ons Vlaamsche volk. Doch laat ons voor den oogenblik slechts de fraaie letteren alleen behandelen. Letterkunde heeft eene heilige zending; de roeping, dus de plichten en rechten van den schrijver zijn verheven boven die van vele anderen. Wie zulks mocht ontkennen, roepe den reporter over gebroken armen en beenen ter lengte van vier kolommen kompresse druk, of den briefwisselaar van elk handelshuis tot schrijver van eersten rang uit. Geen van beide zal zich bezondigen aan de minste spelfout, en de zouteloosheid hunner pennevruchten alleen is in staat om met hunne vlekkelooze taalzuiverheid te wedijveren. Welwillende lezers moeten echter hieruit niet afleiden dat ik slordige taal als | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
een toetssteen der litterarischewaarde van een werk opgeef: verre van daar; overigens zal ik wat verder gelegenheid hebben om hierop terug te komen. Dan, de dwaasheid der hiervorenstaande stelling is van zoodanigen aard dat er niet eens aan gedacht kan worden, ze staande te houden; zelfs niet dan, wanneer ze opgekruid wordt met wezenlijken of veronderstelden hartstocht. En toch; - wie weet? Hebt ge niet eens hooren uitvaren tegen tendenz-letterkunde; tegen schrijvers, die het dierven bestaan, iets anders te wezen dan de griffiers van de bank der gevoelens, hetzij dan echte of uitheemsch binnengesmokkelde, tot grooter nadeel en schade van ons hebben en bezitten van eigen gezond alooi? Ik ben ervan overtuigd, ge hebt alreede met rotsblokken van verontwaardiging weten werpen naar het hoofd van den onverlaat, die, roekeloos de hand slaande aan den wrakken kruiwagen des ouden slenters, vermeten genoeg was, de letterkunde te verheffen tot eene leerschool voor verbetering van maatschappelijke en politieke toestanden. Wat Lamartine ook gezegd hebbe, sprekende van poëzij: ‘Non, non, je n'ai point coupé les ailes de eet ange. Pour l'atteler, hurlant au char des factions!’Ga naar voetnoot1 Letterkunde is niet vreemd, mag niet vreemd zijn aan den strijd der partijen, aan den eeuwigen kamp tusschen waar en onwaarGa naar voetnoot2. Zij die te miezer, te zwak zijn om rotsblokken te hanteeren, loopen af naar de beek, en als David bij de kinderen Israëls, leggen ze gladde keitjes van afgunst en laster in hunnen slinger, om daarmede den letterkundigen Goliath in 't voorhoofd te treffen. Doch over 't algemeen is hunne hand minder geoefend en de strijd verloopt alras in 't ellendig lage. De worsteling met rotsblok of rolkei valt dien kampioenen te zwaar; zij doen alras in gedaantewisseling; zij worden wespen, die aan naam en faam knagen; zandmagere muggen, die hierom, des te vinniger steken. Dit moge evenwel niet dienen ter verschooning van den man met strekking en streven, die zijn pogen zou staken, zoomin als dien halsstarrig volhouden ter rechtvaardiging zijner aanvallers mag ingeroepen worden. Zij, die in 't harnas vliegen tegen tendens-letterkunde, tegen het streven naar een zedelijk, maatschappelijk of politiek doel bij het schrijven van zoogenaamd litterarische werken, zouden des niettemin moord en brand huilen indien ik hen van halfheid, of nog maar van verzuim beschuldigde. De schrijver heeft het recht niet zich buiten de menschheid, wat zeg ik, buiten zijne landgenooten te plaatsen; hij moet de roepstem, de profeet zijn, die het afgedwaalde volk plicht en recht doet kennen; die het op de zekere baan van eigen vooruitgang, eigen ontwikkeling lokt. De letterkunde moet in haren schoot al de elementen van het zijn bevatten. Maatschappelijk en staatkundig streven behoorden bij de hoofdbezigheden der denkers gerekend te worden en nu zouden de elementen, om ik weet niet welke gril van tumulus-schedels of suikerbrood-knikkers, dienen uitgesloten te worden uit den breeden kring van het menschelijke, van het zijn! Neen, duizendmaal neen! Want de letterkundige, de dichter heeft voor duursten plicht het betrachten van waarheid. - Waarheid bevat al wat is; alle denken, leven en streven, alle uiting van het | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
bestaande. Wie daarvan eenig bestanddeel uitsluit, wordt onvolledig, zondigt tegen het mensch-zijn; wordt derhalve onwaar! Vloek over dien apostel der leugen! (Wordt voortgezet). (Vervolg) In eene nota bij ons vorig artikel deden we opmerken dat de denker, de ziener, zooals de Bijbel zich uitdrukt, daarom niet moet post vatten in de gelederen eener partij; het enge pak eener zoogenaamd Staatkundige partij zou hem knellen en belemmering baren. Hij zal veelal, - boven alle gezindheid verheven - als ridder van het ware, het goede, het schoone, het mikpunt worden van den haat der geestdrijvers uit elk kamp. Doch hij, als trouwe aanbidder der edele drieëenheid waar, goed, schoon, zal zich niet meer om hun laf getier bekreunen, dan de kloeke stier, om het dwaas gebalk van een ruigen ezel, of de koninklijke adelaar om het rauwe krassen van den raaf. Hij weet immers, dat zijne Drievuldigheid eenmaal zal zegepralen over die andere: leugen, boosheid en wanvorm. Wie aan het onttroonen van leugen arbeidt, zegt Raca om elke halfheid en doemt alle uitsluiting. Wie het ware betracht, huldigt het alles omvattende zijn, dat zijne onverbiddelijke wet, als een stalen juk om de schoften der menschen weet te klinken. Zij die halfheid, dus leugen in hun schild voeren, roepen 't uit hun wijdgespalkten mond, dat de schrijver, om waarlijk goed te stichten, zoodanigen arbeid leveren moet, die geene enkele partij kan krenken; in andere woorden: hij moet zoodanig schrijven, dat iedereen zijn werk kunne lezen. Dezulken hebben voor het noemen hunner stelling een hoogdravend woord: ‘De schrijver moet onzijdig wezen!’ Wie uwer, lezers, wil onzijdig wezen? Een os, een ruin, een bewaker in het damespaleis van den Sultan, zijn onzijdig. Men moest die wezens met het leelijke lidwoord: het brandmerken; alle gelubden moesten met een scherp geklemtoond het, uit den kring der mannelijken gebannen worden: het os, het ruin, het gelubde! Weg, ontmande schepsels! komt hier, gij die ik noemen mag: den hengst, den stier, den man. De ruwe uiting uwer mannelijke kracht is waar, ja verheven! Gij wier jong bloed in uwe mannelijk kloeke ledematen voortgezweept wordt, - krachtens de machtige wet der natuur, die al wat edel is betracht, - wilt gij verlamd worden, wilt gij onzijdig wezen? Wilt ge dat ik u spottend toeroepe: hét Vlaming, hèt mensch? Een ander voorwendsel dier kampioenen van het onwaardige niets zijn, bestaat hierin, dat ze hunne halfslachtigheid als beleid te koop stellen, zeggende: Ben ik niet volledig waar, dan toch zal ik, die niemand in 't harnas jaag, mijne onvolledige waarheid aan een grooter getal menschen uitventen, en die gedeeltelijke waarheid zal aldus homoeopatisch toegediend aan het grooter getal, een zooveel te gunstiger uitwerksel te weeg brengen, vermits de naïve lezer mijn halve waarheid zonder achterdocht slikken zal, evenals de zieke eene gesuikerde pil. Op eerste zicht schijnt die bewijsgrond, ik meen dit voorwendsel, - iets anders is het niet, - moeielijk te weerleggen, ja, gegrond. Doch bij rijp overwegen, komt men dra tot de overtuiging, dat die voorgegeven heilzame werking uitloopt op heillboze gevolgen. 't Is de halve waarheid niet die haar uitwerksel te weeg brengt, die vruchten afwerpt. Immers de mensch is veelal traag ; de luiheid is de hoofdoorzaak van het kwade, in veel hooger maat dan opzettelijke boosheid. Die traagheid nu werkt op onrustbarende wijze bij den gewonen lezer. Hij neemt de halve waarheid niet in zich op; verwerkt die niet tot denkbeelden, welke hem later tot leiddraad bij streven en handelen zullen dienen. | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Neen - wat hij gretig opslurpt, - omdat het gemakkelijk is, - dat is het stelsel der halfslachtigheid; het draaien rond den pot, het laveeren tusschen stuitende waarheden; het schipperen. Het verdoemelijk schipperen wordt hem ingepompt als hoogt zedelijk (O! die gelubden zijn zoo zedelijk!); en 't is zoo aangenaam uit zijnen leunstoel, van onder zijn vaderlandsche kwispelpet, den woedenden kamp der mannelijken te aanschouwen, wanneer die, gepantserd en gehelmd, met lans en rapier in 't strijdperk staan, ter verdediging hunner aanbeden schoone de waarheid! (Wordt voortgezet). In ons vorig schrijven wezen we op de noodlottige gevolgen der halfslachtigheid; we moeten nog dees bijvoegen, dat halve waarheid geene waarheid is, en van lieverlede, door de menschelijke lamlendigheid overgaat in volslagen leugen, den kanker die het menschdom vervreet. Die kanker, nu, is niet te heelen met zoete kruiden en lenigende balsem. Kanker geneest men met het gloeiende ijzer of het vlijmende staal. Derwijze de verrotting die 't menschdom in zijn zedelijk bestaan zoo onrustbarend verknaagt. - De leugen is niet te genezen met zoetsappige liefdesgeschiedenissen; (men versta mij wel; ik sluit ze niet uit) - men moet in die zedelijke wonde het gloeiend ijzer der onverholen waarheid rondwringen; dan is er nog kans op genezing. Enkelen mochten soms denken, dat wij bij dit alles den vorm, de kunst voor weinig achten; dit is niet zoo. De waarheid is schoon, doch waarheid in een schoon kleed is dubbel schoon, is prachtig. Het schoone kleed mag evenwel niet zoo ruim, zoo wijdsch zijn, dat de waarheid daaronder onzichtbaar worde. Kunst zonder waarheid is geene kunst. De Zuiverste, edelste, verhevenste vorm, waarin het ware, goede, schoone ooit gegoten werd is de kunst in hare reinst menschelijke uiting. Ten slotte wil ik slechts op twee voorbeelden wijzen, die klaar genoeg voor den geest van onze lezers staan om geene opheldering te vereischen. Wat deed Sh[a]kespeare in zijne verheven treurspelen? Was dat soms geen gloeiende pijl tegen leugen, toen die groote denker. Hamlet liet zeggen. ‘O booswicht! Lachende en verdoemelijke booswicht;... dàt dient door mij opgeteekend te worden, dat iemand lachen kan en nogmaals lachen, en toch een schurk zijn!’ Deze laatste zin hebben we met opzet overgeschreven. Immers, wat verder zegt dezelfde Hamlet: ‘De tijd is uit zijn voegen gerukt door zooveel snoodheid!’ En dat was hij inderdaad tijdens Sh[a]kespeare's leven: Wanbedrijf en misdaad waren op troon en kansel geklommen; moord en verdrukking waarden over gansch Europa; godsdiensthaat was in alle gemoederen geslopen en slingerden daaruit geloofsdwang, met zijnen naren sleep van brandstapels, galgen, pijnbanken en wat dies meer over 't lijdende volk heen. - Voorwaar, ‘de tijd was uit zijne voegen gerukt!’ ‘There is some rotten in the State!’Ga naar voetnoot1 bulderde de groote schrijver den gekroonden boosdoeners uit den krachtigen mond van 't tooneel toe. Sh[a]kespeare schreef tendenz-werken. Eindelijk laten we hier een gedicht van Julius Vuylsteke volgen omdat het op zoo kloeke wijze, onze noodzakelijke Vlaamsche strekking vertolkt. In volgende artikelen zullen we ons met het wezen der kunst onledig houden. | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Wij zwaaien in de hoogte
De fakkel der beschaving.
Vooruitgang is ons vaandel.
Ons leuze: zielsontslaving
En bij het plechtig dagen
Van 't glorend Redelicht
Ziet gij hoe 't nachtsgebroedsel
Vliedt, en voor eeuwig zwicht.
Uit onze stadhuiszalen
Verjagen wij de bende.
Die, zich de handen wrijvend
Reeds uitroept: ‘Vlaandrens ende!’
Uit leeraarstoel en rechtbank,
Die recht en rede slaan ...!
Ons vlag is onze tale,
Ons leus is: zelfbestaan!
Wij vagen uit de kamers
Hen allen, die ons haten;
De dompers, taalverachters
En geldaristokraten,
Die daar 't Vlaamsch volk verbeelden ...
Verbeelden? - spotgedacht!.
Ja, als een troep gelubten,
Het mannelijk geslacht!
De schuldige ministers,
De stoute lijk de laffe,
Treft, zooals Hugonet eens,
De lang verdaagde straffe.
Den Koning ... Artevelde
Heeft ons gezegd: ‘Gij moet
Den koning sparen, hem slechts:
Hij weet niet wat hij doet?’
Hem voeren we naar Gent mêe
Om hem ons taal te leeren ...
Waarachtig, ja, zoo gaat het
Als 't nat ons hoofd doet keeren
Tot eenen laaien krater
Waar lava overkookt;
Den wil tot eenen bliksem,
Die door de ruimten spookt.
En zoo drijft ons de strijdlust
Met duizelende zinnen
Door 't grauw verleden heen,
De grijze toekomst binnen;
En Vlaanderen verheft zich
Aan 't hoofd der Volkrenrij
Weer Vlaamsch en Geus voor eeuwig;
Voor eeuwig groot en vrij!
| |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
|
|