Welnu, de kunst eens volks draagt den stempel van deszelfs nationaliteit, des te herkennelijker dat de nationaliteit krachtiger en eigenaardiger is.
Hier straalt de blakende zon onder den immer blauwen hemel; daar plegen wolken, mist en regen het daglicht te verdooven. Wie zou beweeren dat de schilder, dichter, toonzetter, aan den invloed dier gewone luchtgesteltenissen teenemaal kan ontsnappen?
Zal bij hem wiens oog aan de strenge vlakten van zee en landschap is gewend, hetzelfde schoonheidsgevoel opdagen en leven als bij den bewoner van stille en lachende valleien?
Bestatigt men zelfs niet dat de kunst anders bloeit terwijl een stam door 't woelen en de gevaren der vrijheid opgroeit, dan wanneer weelde en vrede hem zijn beschoren?
Is het begrijpelijk dat de herinneringen die den kunstenaar uit het verleden van zijn volk toeblinken, de verzuchtingen en strijden der maatschappij waarin hij leeft, de wetten en gebruiken die men hem dagelijks toepast, de tale die hij spreekt en rond zich hoort spreken, zijn gemoed geen blijvende sporen zou inprenten?
Neen! en niet zonder hinder voor de kunst zou onderwijs of critiek dien staat van zaken pogen te vernietigen.
Men mag, trouwens, zoo dunkt het ons ten minste, de scheppingskracht niet al te uitslutelijk aanzien als een afgezonderd geestvermogen, handelende volgens zekere akademische en klassieke regels, en van het overige van 's kunstenaars wezen als 't ware gescheiden. De kunstenaar is gansch de mensch, met zijn minnend, lijdend, genietend herte, gelijk hij waait en draait, gelijk God, de natuur en de tijd hem hebben gemaakt. Hij hoeft dus niet zijnen eenigen leiddraad in zekere algemeene, afgetrokkene begrippen te zoeken, maar persoonlijke opvatting volgens persoonlijk schoonheidsgevoel weer te geven. En daar dat gevoel, onder den drang der hooger genoemde-omstandigheden, van volk tot volk verschilt en tevens bij al de kunstenaars van een gegeven volk eene betrekkelijke gelijkheid aanneemt, zoo mogen wij besluiten dat het nationale streven der kunst als allernatuurlijkst voorkomt, en eene voorwaarde mag heeten van waarheid en van leven.
Zoo hebben het immer onze groote meesters verstaan, en in hare verhevenste voortbrengsels draagt onze kunst de kenmerken van den krachtigen, degelijken, ernstigen aard onzes volks.
God zij geloofd! die overleveringen zijn bij ons niet teenemaal verloren gegaan; of hebben zij een tijd lang voor vreemde kunstgewoonten moeten onderdoen, gaan nu nog ettelijke onzer begaafde kunstenaars voort met hunne vrije, krachtige, vlaamsche inborst moedwillig in vreemde boeien te slaan, toch mogen wij met fierheid een schare mannen begroeten die, met den onvervalschten vlaamschen geest bezield, het vlaamsch scheppend kunstprinciep zoeken werkzaam te maken en ons volk in hunne gewrochten te doen herleven.
Ongelukkighlijk houdt het publiek - zij, te weten, die zonder een volledig kunstonderricht te hebben genoten, toch zekere veerdigheid tot uitvoering of beoordeling bezitten - oog en oor naar den vreemde gericht. Het geweerdigt zich doorgaans zelfs niet de vlaamsche kunstgewrochten te onderzoeken. Het gaat zijne gangen onbewust van wat er rond hem geschiedt, en zoo ziet men het voortstappen met zulken ontzaggelijken voorraad van vooroordeelen geladen dat het maar al te zeer aan den laat-dunkenden afgoddragenden ezel herinnert.
En geen wonder!
Wat zit er doorgaans het grootste getal van hen die dat publiek uitmaken over kunst in het verstand, dan de begrippen die men hun tijdens de onderwijsjaren heeft ingeprent en op de letterkunde leeren toepassen? En wat goeds kan er, in dat opzicht, komen van