in onze inbeelding had voorgesteld gevonden; bij middel van stoffelijke beelden, moet de geest werken en zonder haar kan hij geenen weg: ‘Omnis cognitio per sensus.’ Met de inbeelding wordt de denkkracht gemakkelijk, de indrukken worden machtig en bijblijvend. - Was dit niet de ophemeling der poëzie? Moest gij nu nog vragen: waarom die bonte beeldengroepen, die zij gedurig voor onze inbeelding doet trekken? Was het niet duidelijk, waarom een dichter zoo geerne specifiëert, dat is, eene bepaalde en juist omschrevene plaats, persoon, enz., voor uwe oogen schildert? Van bijna al de verschillende beelden (figures) der dichtkunst toont de wijsbegeerte u den grond.
Waarom zoovele eigenaardigheden, buitengewone gedachtswendingen? Waarom anders dan om eenen nieuwen en daardoor krachtigeren indruk te maken op de inbeelding, en door de inbeelding op den geest?
Dichtkunst mag men zeggen, is gevoelen, is hertstocht. Wee hem, die dichter wil spelen en de hertstochten niet kan doen spreken en handelen; de onverschilligheid, de spot drukt op zijn boek, die uit de handen valt van wie hem leest. Gevoelen en hertstocht zijn de ziel der poëzie, doch zijn zij ook niet de ziel en de drijfveer van 's menschen werken en streven? Toont de wijsbegeerte ons niet hunne macht? Moeilijk is het misschien den wijsgeer juist af te teekenen wat gevoelen en hertstocht zijn; maar hij toont ons toch het gevoelen als eene krachtige beweging in ons binnenste, waarin het zinnelijke en het bovenzinnelijke gedeelte van den mensch zich de hand geven; waarin en het denken van den geest en het gebieden of verzuchten van den wil, en het branden der inbeelding en het bruisen van het bloed elkander meesleepen en versterken, en, in eenparige werking heel den mensch tot een bepaald voorwerp vooruitstuwen of er van terugstooten.
Wordt nu dat gevoelen zoodanig overheerschend en bijblijvend, dat de mensch er bijna onweerstaanbaar door meegedreven en getrokken wordt, dan hebben wij die driften, die in den mensch zoo'n grooten rol spelen. Voor niets is de mensch meer vatbaar dan voor gevoelen en hertstocht, juist, omdat, gelijk wij hooger zegden, al zijne vermogens er voedsel in vinden. Niets werkt krachtiger op hem zelven; niets wekt meer zijne belangstelling op in anderen. 't Is dus klaar dat de taal, dat de kunst, wier hoofdzaak het is goede gevoelens in ons op te wekken, die gedurig de hertstochten doen spreken en handelen, eene bij uitstek menschelijke taal, eene machtige en onvergankelijke kunst is. En daarom heeft de poëzie gezongen bij de wieg des menschdoms, lijk zij bevend zal uitzuchten bij het nederkraken van het vlammen des heelals.
En welk is nu de krachtigste aller hertstochten? De wijsbegeerte antwoordt: De liefde, rond welke al de andere gevoelens en hertstochten gesoort worden. En dichtkunst, spreekt zij anders? Hebt gij ooit een waar dichtstuk gelezen, waardoor niet de liefde, nu eens de vurige echtelijke, dan weer de opofferende ouder- of de teedere kinderliefde ademde.
Hebt gij door de meesterzangen der poëzie de liefde op duizenden tonen niet hooren jubelen of verzuchten, hopend de toekomst tegenjuichen of wanhopig huilend er voor terugbeven? En rechtover de liefde, om meer hare schoonheid doen uit te komen, zaagt ge den Haat met wisselend aangezicht, den bleeken Schrok, de onder 't lijden zuchtende Droefheid, de gloedende Gramschap? Liefde en Haat (heure ontkenning) verdeelen onder elkander de meestergewrochten, aan gansch het menschdom voorgezongen, lijk de wijsbegeerte, gestaafd door ondervinding, ons leert dat zij gansch den mensch als in twee stukken trekken.
Doch eindeloos strekt de zucht der liefde zich uit. Ons verstand kent, en de liefde van onzen wil volgt onzen geest op zijn verheven spoor, om te beminnen wat, in de klaarheid der kennis, haar aantrekkelijk toestraalt. Hooger en hooger klimt de geest en rust slechts bij 't begrip van 't oneindige; daar ook strijkt onze liefde rustend hare