De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-11- Pol de Mont: ‘De Tendenz van Pol de Mont.’‘Sero sapiunt Plvyges.’
‘Zoo de ouden zongen.
Zoo piepen de jongen.’
Dit spreekwoord is niet algemeen echt gebleven, in zake van nederlandsche letterkunde. Eertijds, - maar het is reeds ettelijke jaren geleden - waren doorgaans onze schrijvers zedig en bezadigd in alles wat zij in proza en in rijmen voortbrachten. - La mère en pouvait confier la lecture à sa fille. - Zoo waren en bleven Conscience Blommaert, Van Duyse, Snellaert, Van den Kerckhoven; Baron Jules de St. Genois, Frans de Vos, Blieck, Nolet de Brauwere Van Steenland, Rens, Sleeckx, Snieders, Maria Doolaeghe, Van Beers, Mevrouw Courtmans, Dautzenberg, Zetternam, Theodoor van Rijswijk en anderen. Wie toch herleest niet graag de gedichten van Van Beers, van Duyse, van Blieck, van Maria Doolaeghe, van Nolet de Brauwere van Steenland, van Dautzenberg? Wie vindt geen zalig genoegen bij de romans en novellen van Conscience, Baron de St. Genois, Sleeckx, Snieders, en later, wat de gezusters Loveling, Tony Berchmans en Mevrouw Courtmans schreven? Hoe rein zijn hunne schetsen en afspiegelingen van het streven onzer voorouders, en van ons stil en vlaamsch leven! Wat zuivere klanken uit de lier onzer eerste dichters! Wat gemoedelijke tafereelen en tooneelen uit de tijden der voorgeslachten! Wat heerlijke beschrijvingen uit roemrijke tijdvakken van Vlaanderens geschiedboek! Wat inwendig genoegen, wat verrukking bij het lezen der groofsche gebeurtenissen van wat onze vaderen bestonden en hoe werd ons dat van bladzijde tot bladzijde, van boek tot boek, rein en deftig voorgedischt! Velen der | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
bovengenoemden zijn gestorven met de eerlijke pen in de hand of legden ze neder door ouderdom. Doch, veel anderen daagden op en volgen de stappen hunner voorgangers en meesters. Deze bespelen de lier en zingen als de koralen der schepping; genen leveren ons dichterlijk proza - natuurlijk, de eenen meer nachtegaalachtiger dan anderen, - doch, allen wedijverend om het meest om de vlaamsche beweging, door de nederlandsche Letteren dezerzijds scheldeGa naar voetnoot1 leie en zenne met kracht te doen vooruitstreven, haar eer en aanzijn te behouden en te verhoogen in de oogen der naburen en van het vaderland. Wij zouden er verscheidene kunnen opnoemen, wier pogingen reeds sappige vruchten afwierpen en wier talent verdienden roem verwierf. Het is onnoodig, want de namen van zulken zijn op aller lippen. Onder de lest aangekomenen, is er een jongeling, onlangs student nog aan de hoogeschool te LeuvenGa naar voetnoot2, thans professor aan het atheneum te Doornik, de heer Pol de Mont, een jongeling met talent,, maar met een onstuimig talent, die ons aangestoven kwam als een dwarrelwind en zonder tot iemand ‘gare’ te roepen, zich met de ellebogen eenen weg gebaand heeft en vooruitgesprongen is tot op den eerste rang, zonder door iemand aangekondigd te zijn geweest, alles omverstootende wat hij op zijnen weg vond, zich, zonder eenige plichtplegingen, zelf aan de verwonderde schare voorstellende en zonder eenige inleiding tot haar heeft uitgeroepen, - zijn het niet allen de eigenzelvige woorden, toch zijn ze daarvan de klare beteekenis - ‘A., B. en C, gij zijt niets meer dan leerlingen van den ouden blinden liedjeszanger Eggerickx! D., E. en F., gij, enkel navolgers van Pater Poiters duifken uit de steenrots! G., H. en I., overervers van den zagerigen trant der oude rederijkers! Allen dommerikken met een woord, onbekwaam om een nieuw liedje te neuriën ; ook gij, prozaschrijvers, dommerikken, ‘die in uwe romans immer de deugd over hare vijanden laat zegepralen;’ ‘dat kan niet blijven duren; die oude slenter moet verdwijnen; die ongespierde stijl moet weg; nieuwe elementen moeten gebruikt worden; een luide omwentelingskreet moet opgaan! Een swinburne (Sic) moet nagevolgd worden om ons den gloeiendsten hartstocht in zijne liederen te malen!’ Richepin moet gecopieerd worden en al de liederlijkheid van zijn rasphuistaal - ‘argot’ - moet hij ons hervoortooveren in het beschrijven van schelmstukken, zooals moorden, bloedschennis en dergelijke!Zola en anderen moeten tot voorbeelden strekken om de deugd te verkrachten, de eer te bevlekken en al de vuilnis onze zuiderburen naar hier over te voeren! Zij moeien lessen komen geven aan onze roués en cocotten, hoe dezen het aan boord moeten leggen om alle geloof, hoop en liefde te verguizen en versmachten in der Vlamingen gemoederen; een Shelley moet van over zee en Giacomo Leopardi van boven de Apennijnen ontboden worden - ce sombre amant de la mort, - zegt Musset - om ons in zijne Pensieri, al het pessimismus en het lijden van eenen italiaanschen droomer te ontvouwen; ook ik - laat Po! de Mont verstaan - zal mijn best doen om het mijne bij te brengen naar het nieuwmodisch Eden-paleis der toekomst; reeds daartoe heb ik mijne ‘sottemijen en mijn Loreley’ uitgevent. Daarin bezing ik op abacadabrantsche wijze hoe knapen en meisjes elkander beminnen moeten, zonder schaamte en zonder vrees; daarin zal men leeren omgaan met ‘les premières gourmes’ zoodra men de schoolbanken ontkomen is; Piron wil ik evenaren en al zijne malheden over de liefde wil ik mijnen taal- en landgenooten ontblooten! Dát is me poëzie! Ge zult zien wat lekkere brokken ik u zal opdienen! Hoe zult gij watertanden, | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
vlaamsche jongens, naar mijne nimfen en feeën en kiekenvlees krijgen vanGa naar voetnoot3 aandoening als ge die ‘boezems zult zien golven!’ enz. enz. Ziedaar nagenoeg ‘le boniment’ van den zanger der toekomst, tot de vlamingen gehouden in zijn opstel: de zuid-nederlandsche Letteren in 1881Ga naar voetnoot4. De Rector Magnificus der Alma Mater, moet uitermate gevleid zijn, bij het vernemen van zulk eene taal van eenen zijner oudleerlingen der hoogeschool van Leuven!Ga naar voetnoot5. Dat heet me nu toch carrément de kap over de haag gooien of zoo ken ik er niets van! Welnu, jonge heer Pol de Mont, met al het talent dat ge in u draagt, gedoog dat wij u tegenspreken en verklaren, in naam van vijftig jaren eerlijk bestaan en deftigheid van onze zuid-nederlandsche beoefening van kunst en letterkunde, dat het overgroot gedeelte van Vlaanderen, ja, zelfs van Nederland, niets gemeens hebben wil met de onreinheden van over Quiévrain en, luidop protest aanteekenen tegen het onkruid, dat uwe onbezonnenheid met volle grepen wou willen zien zaaien te midden onder aartsvaderlijke vlaamsche gouwen en steden! Moeten wij de lessen volgen die u ons voorhoudt, om tot vooruitgang te komen, liever bleven wij bij onzen ‘ouden slenter.’ Wij zouden met zeer leede oogen uw stelsel in Vlaanderen zien doordringen, al werd het met nog veel meer talenten uitgevent dan gij 't reeds deedt in uwe verzen en door al de Richepins en schrijver van Nu ma Rumestan of van waar zij ook komen mochten! Gij neemt de pen op, heer Pol de Mont, om het skepticisme van eenen swinbume (Sic) te onzent te zien invoeren; om ons woorden van. losbandige vrijheid en opstand tegen de bestaande geloofsbelijdenis in den mond te leggen; om ons Atalanta's en Erechtheussen naar de antieken te leeren malen en andere denkbeelden naar grieksche modellen; neen, de Vlamingen, hebben andere lusten dan zich met zulke reminiscentiën onledig te houden. Wij weten wel dat Dr. Vosmaer Homerus van nederlandsche verzen overbracht en bewondering wegdroeg bij - laat ons aanstippen een dozijn of twee - professoren en geleerden; maar hoeveel zuidnederlanders, welke zich met letterkunde bemoeien, zijn opgeschroefd om te wenschen onze poëzie den invloed van den griekschen geest te zien ondergaan? (Sic). Moeten zij wel te school gaan bij Swinburne - door u zoo hoog gevierd - om karakters te leeren idealiseeren zooals in het drama van Maria Stuart? Neen dat boezemt den Vlamingen weerzin in. Wij beweren niet dat Swinbume in zijne werken geen opmerkenswaardige schoonheden heeft geschapen ; verre van ons zulk een pessimisme, zulk een onrechtvaardigheid ten zijnen opzichte; maar Swinbume moet hier te onzent van geen vrouwelijke liefde komen spreken, want de zijne is al te hartstochtelijk!Ga naar voetnoot6 Ja, de zuid-nederlandsche dichters voelden ten allen tijde een innige neiging om het lief en leed van hun harte en van den huizelijken haard te ontvouwen, een bloemtuil te plukken voor hun liefje, de zangers van bosch en dreven af te luisteren, te mijmeren aan de stille beek, maar zij zijn ook toch nog vatbaar voor andere aandoeningen buiten die genoegelijkheid, gezelligheid en haardgoden onzer poëzie; maar wij vragen daarom toch niet dat ze van eenen Swinbume zouden de kunst aanleeren van zijne erotische poëzie. - Deze, weet genoeg hoe hij in Engeland, zijn eigen land, gevaren is met zijne Aphrodite, zijne Anactoria, zijne Laus Veneris, zijne Dolores, zijne Faustina, zijn Hermaphroditus. - O ja, veel liever zagen wij nog gedurende vijftig nieuwe geslachten, heer Pol de Mont, den door u zoozeer misachten ‘oude slenter‘ behouden, | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
dan de geest van ons volk te zien bederven, dan Vlaanderen zijn eigendomelijkheid, zijn karakter, zijne zeden zien te verliezen; ja, dan Vlaanderen gansch zijn roemrijk verleden te zien verloochenen, door het toedoen van uit- en inheemsche troebadoers, die den vlaamschen voike wulpschen en wilden zing-zang zouden doen hooren langs markten en pleinen, in concerten en café-chantants. Neen, heer Pol de Mont, geen vlaming van den ouden bloede, zal ooit lust gevoelen om eene Marguerite Gautier, eene Nana aan de borst te drukken. De deernen uit Vlaanderen en Brabant zijn kuisscher vrouwen en onze mannen willen niets gemeens hebben met zulke lichtekooien en zondaressen. Wij sluiten met eene stroof uit een der schoonste lierzangen, welke de onsterfelijke vlaamsche dichter Ledeganck, voor Gent, ja, voor geheel Vlaanderen, geheel Nederland aanhief; u zal wel doen er naar te luisteren, heerGa naar voetnoot7 Pol de Mont, tenzij ge in uwen overmoed beweren durfdet, dat die klanken ook maar komen uit een orgeltje, waarmeê men kanarievogelen leert zingen, alias ‘ouden slenter.’
Daarom gedenk
Den Heugen wenk
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan u verleden!
Blijf steeds uw' vlaemschen oorsprong waerd!
Wees vlaemsch van hert en vlaamsch (SIC) van aerd!
Wees vlaemsch in uwe spraek en vlaemsch in uwe zeden!
Uw' roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
X.X. Ziedaar, lezers! inhoud en titel van een stuk, dat, zonder naam van drukker of schrijver verschenen, uit Brugge, over weinige weken, aan het meestendeel onzer Vlaamsche letterkundigen van beide kleuren, verzonden werdGa naar voetnoot8. Wij kunnen het, heusch! niet gebeteren, dat maar een klein aantal Zuid-Nederlandsche dichters, vóór ons zoo vele aanvallen hebben hoeven af te weren, als met ons, sedert twee jaren, het geval is. Doch, of wij 't nu ook maar zeer zelden tot onze plicht hebben gerekend op dergelike artikels, onderteekend of niet onderteekend, te ant woorden, daaruit leide men alles af wat men goed vindt er uit af te leiden, behalve dit eenige, dat die geheele anti-literatuur ons ooit tot een voorwerp van verbittering zou geworden zijn! Indien wij het, in de meeste gevallen, beneden ons hebben geacht, ten minste in 't publiek enkele der ons aangewreven beschuldigingen te wederleggen, dan is zulks aleen hieraan toe te schrijven of, dat wij de echte reden dier aanvallen maar al te wel doorgrondden, en wij - om te antwoorden - tot personaliteiten hadden moeten onzen toevlucht nemen; óf, dat het aléén onze eigen letterkundige verdiensten gold. - Men weet het, wij behooren niet tot de school van diegenen, die in alle omstandigheden het woord op de lippen en in de pen hebben: En ik herhaal nog eens: que mes vers sont fort bons! Wij weten dat de critiek missen kan, en dat zij dikwijls mist. Wij zelven, eilaas! zijn immers zondaars, en vallen tot zeven maal toe per dag! Wij weten dat de critiek, tegenover meer dan eenen onzer schrijvers, in plaats van het boek, den mensch, en niet het gewrocht, te lijf gaat; maar wij weten ook ons naar die omstandigheden van 't voortvliegend oogenblik zeer gerustjes te schikken! Hoe de critiek ook weze, wij | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
houden zeer veel van haar! Zij is de toetssteen van het ware in menig geval, eene voortreffelijke leerschool, ook op ander dan louter kunstgebied. Wij spreken dan ook volkomen waarheid, als wij verklaren, dat wij, al wie ons tot heden toe een aanval, à l'ascier de Toléde, zelfs ook met pook en dagge, waerdig keurde, hertelik dankbaar zijn gebleven, en dat wij zeer onlangs nog, ongaerne eenen aanval, waarnaar wij reeds reikhalzend watertandden, hebben zien ... achterblijven; 't gold de Lentesotternijen. Dergelike schipbreuken betreuren wij zeer, eerst en vooral omdat er voor een gewetensvol kunstenaar uit àlle critiek altijd wàt te leeren is ; 2de omdat eene beoordeling, als de door ons bedoelde, tot de kostelikste ‘documents humains’ behoort, en over sommige karakters met meer juistheid laat oordeel vellen. Ondanks dit alles, wordt ‘zwijgen’ echter wel eens lafheid, en ‘spreken’ plicht, en dit is, onzes erachtens, het geval, telkenmale men het of op de goede trouw van den kunstenaar of den mensen, of op zijn theorieën en zijne artistieke wereldbeschouwing gemunt heeft. De lezer neme het ons dus voor goed, dat wij hem, eenige oogenblikjes maar, over het uit Brugge verzonden proza van X.X., naricht geven. De heer X.X., die ons toeschijnt een zeer ‘zedig en bezadigd’Ga naar voetnoot9 man te zijn, en die, wij gelooven het gaerne ‘in alles wat hij in proza en in rijmen voortbracht’ even ‘zedig en bezadigd’ is - zal eerst en vooral moeten gedoogen, dat wij op de schitterende lijst der door hem, tegen ons aangevoerde eigennamen, wel een klein getalletje afdingen. Eerst en vooral ontzeggen wij aan enkelen het recht om hier als autoriteiten op te treden - en wel aan snellaert, de st. genois, frans de vos, vervier, rens, blommaert, die wij soms als geleerden zeer hoog achten, doch die men ons zal toelaten als dichters of novellisten op den vierden en vijfden rang te plaatsen - qu 'on nous permette de redens, die vóór de hand liggen, niet aan te geven, uit eerbied voor de dooden. Onder de overigen treffen wij namen aan, die wij steeds met eerbied en bewondering hebben uitgesproken en zóò zullen blijven uitspreken; meer dan wie ook hebben wij in onze kortstondige loopbaan bewezen dat wij onzen voorgangeren alle hulde schenken ; doch wij kunnen niet dulden, dat men van den kerckhoven, die ‘Ziel en Lichaam’ schreef, sleeckx, die zijne brieven aan Ferd. van helwalid in de Toekomst liet verschijnen, nolet de brauwere, ja, August snieders zelven, die sedert lang het grondbeginsel der moderniteit in zijne romans heeft gehuldigd, tegen mijne theorieën in, - over deze weldra verder - zou ten strijde roepen. Wij zouden ook wel graag weten waarin vóór X.X. de scheidingslijn van zedelik - hij zegt, lapsus calami, zedig - en onzedelik in de kunst bestaat; en wat hij denkt over tal van liederen van de ook door hém tegen mij aangevoerde dautzenberg, door van ryswyck, en wij voegen er bij. de cort en vuijlsteke? Doch, verondersteld zij een enkel oogenblik, dat- eerst en vooral, al de door X.X. opgenoemde schrijvers, ‘meestersȁ wezen, en dat al hunne werken zoo ‘zedig en bezadigd’ als men 't geliefde te beweren, zouden wezen - dan nog, zouden al die namen tegelijk die in Onze Dichters van mijnen vriend de la montagne en coopman zijn gedrukt, niet volstaan om onze bewering: ‘er is eene omwenteling noodig in de Zuid-Nederlandsche letteren,’ te logenstraffen. ‘Zoo de ouden zongen, piepen de jongen’! Eene machtspreuk, beste heer! en, evenals al uwe overige alinéa's, verba et voces! Eilaas! gij hebt gelijk! die machtspreuk heeft maar al te lang in onze letteren voor de hoogste wet gegolden. Zij is het, die ons heeft | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
begiftigd met heel die karrevracht hoog opgeschroefde, ‘trilogieën en vaderlandsche bardenzangen’ (waaraan ook wij, stellig, ons hebben bezondigd), gedicht naar het voorbeeld van meesters als Ledeganck, doch die dezes Zustersteden nimmer konden doen vergeten en zelf reeds vergeten zijn; - zij is 't die zoovelen, zooals snieders eenmaal zegde: ‘aan de slippen van den lieven en grooten meester, conscience, heeft vastgekluisterd, die meenden het toppunt bereikt te hebben, waneer zij eenige van 's puikdichters tooneelen hadden ‘overgenomen’ ... zij is 't vooral, die ons het oog heeft doen sluiten voor het in werkelikheid rond ons woedend, bont afwisselend menschen-leven ; zij, die ons heeft doen dweepen met ‘bloemtuiltjes voor het liefje, en het mijmering stemmende beekje,’ terwijl men, in naburige landen, de kunst met het leven en de vorderingen der wetenschap verzoenend, de lyriek verhief tot de hoogste bespiegelingen der psychologie en der wijsbegeerte, den roman en de epiek tot de critische maatschappelike geschiedenis der huidige samenleving. Wij zullen straks gelegenheid vinden om te onderzoeken, of waarlik Nederland ‘niets gemeens wil hebben’ met hetgeen X.X. heet, ‘onreinheden van over Quiévrain’! in andere woorden, of wij dan aleeri zouden staan, om op eene omwenteling in ons dicht - en ondicht, vooral in den roman en de lyriek, aan te dringen. 't Is nu echter tijd de woorden, door ons aan den Haagschen ‘Tijdspiegel’ gezonden, en door onzen X.X. zoozeer gewraakt, in hunne ware beteekenis te herstellen. Wij snijden, met de schaer deze reis, uit dat overzicht van ‘de Zuid-Nederlandsche Letteren in 1881’ woordgetrouw hetgene volgt: Waneer men, bij 't einde desjaars, eenen blik terugwerpt op hetgeen de Vladmsche boekhandel zoo al heeft opgeleverd, dan is het niet voldoende, dat men zich ten doel stelle de vraag te beantwoorden, of er ‘leven in de brouwerij’ is geweest, maar dan komt het er in de eerste plaats op aan te onderzoeken, niet aleen of de huidige oogst dien van vroegere jaren in hoeveelheid van opbrengst nabijkomt, maar of hij vruchten heeft te waerdeeren gegeven, die wij tot hiertoe bleven missen. Hoofdzaak is. 't voor den criticus te bestatigen, of de akker, die sedert jaren en jaren ontgonnen werd, eindelik leefbaarheid heeft verleend aan tal van planten en gewassen, wier zaden hij tot hiertoe klaarblijkelik met tegenzin had in zijnen schoot gedragen! - Deze vraag gesteld zijnde, kan ook het antwoord, wat Vlaamsch België betreft, niet lang uitblijven: ‘Diepe rust ligt op de wateren,
spiegelglad is d'oceaan!’
Effener, immer stiller en meer doorschijnend wordt met iederen jaarkring het spiegelvlak van ons ‘intellectueel’ vlietje (?). De slenter zwaait schier onbetwist den staf; A., B. en C., die vroeger schreven, zijn nog werkzaam, en - ‘tel qu' autour d'un soleil un système gravite,’ beschrijft de gedachtenkring van allen immer voort dezelfde ellipsis, dit eenig verschil met zekere kometen opleverend, dat A.B. en C, dezen kring beschrijvend, alle jaren terugverschijnen, in stede van zich voor goed aan de oogen van 't geëerd publiek te onttrekken! D., E. en F. zijn ‘nieuw opgetreden’ en doen, wat de ouden deden ... d.i., beginnen op beurt met zich op te sluiten en een min of meer eng cirkeltje, met de zoete overtuiging, dat zij er, alle twee of drie jaren den omkreits eens deftigies zullen van doorloopen!... Vogelenstemmen, tot nu toe onbekend, ik wil zeggen - die nieuwe liedekens neuriën en tjilpen, hoor ik nergens!... In onze romans, blijven even trouw en prijsbaar de deugdzamen over hunne vijanden zegepralen; onze tooneelstukken zijn ten minste zoozeer onbeduidend dan ooit voorheen; dichters, novellisten en tooneelschrijvers, allen te gader, blijven onveranderlik denzelfden vaak kleurloozen, ongespierden stijl beoefenen, dien men ‘geijkt’ gelieft te heeten en waaruit men zoo zorgvuldig mogelijk elk nieuw en frisscher levenselement tracht te weren! Op het veld der critiek gaat men voort | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
mei den slenter ie bewierooken en hel uitzondering-daarstellend ‘ongeijkle’ aan de kaak ie slaan! Ook deze, d.i. de critiek, ziet er uit als een smeulend nachtpitje... Eilaas! Waneer zal er eens ie midden van dat slapend veld een luide omwentelingskreet opgaan! Waneer zal er een Swinburne optreden, die ons den gloeiendsten hertstocht in zijne liederen malen zal, en - tol zijne meerder eer en glorie - verdienen, dal Zoilus hem op hel lijf valle? Waneer zal onder ons een Richepin, al ware 't de taal van 't argot doen klinken en de gewaande schelmstukken, die hij bezong, boeten met zestig dagen gevangenis? Waneer zal er een Daudet opstaan, die ons de hooggezetenen, de politieke en financieele roués, tot op het hemd zal uitkleeden: een Shelley of een Leopardi, om het pessimisme der sceptische eeuw in zangen uit te storten? Wij hebben misschien niet altijd even klaar gezien, doch wij voelen ons gedwongen het te verklaren: de slenter doodt onze letteren. Elders nog zeiden wij het reeds: Wel kan de Vlaamsche critiek op enkele werken van verdienste wijzen: doch - waar zijn tol nu toe de schriften, waarvoor in het buitenland - Duitsch-, Engeland en Frankrijk - geene andere en volmaakte modellen bestaan?" Ziedaar ‘onze onverbasterde woorden!’ Wij spreken natuurlik in deze inleiding van niets meer, dan van de huidige voortbrengselen onzer letteren, en zonder, in deze inleiding, de algemeene beschouwing te verlaten en op een drij-tal uitzonderingen te wijzen, en dingen niets af op de werkelike waerde van ‘onze vorderen’ ... Welnu, dat hij - die 't met feiten vermag, de valschheid onzer beweringen aantoone!Ga naar voetnoot10. De onbevooroordeelde en niet aan daltonism lijdende lezer, zal reeds het verschil hebben opgemerkt, tusschen onze woorden, en de aanhalingen van X.X. Wij willen noch swinburne, noch leopardi, noch shelley, noch richepin, doen ‘navolgen.’ Wij drukken enkel den wensen uit, dat jonge dichters zich even als de eerste, tot dieper en stouter doortasten in het nirwana der menschelike hertstochten; evenals de tweede en derde, tot een inniger begrip van de geestelike krankheden, overtuigingen en behoeften der negentiendeeuwsche menschen; evenals de vierde, desnoods! tot een onbewimpeld beschrijven van lijden en leven der paria's onzer samenleving, doch! op ‘eigen vleugelen,’ zouden laten aanzetten. X.X. neme 't ons daarenboven niet kwalik, als wij hem beschuldigen of van over zaken te oordelen, welke hij niet kent, of van de waarheid wetens en willens ‘den nek te wringen,’ waar hij, richepin het beschrijven van ‘moordGa naar voetnoot11, bloedschennis en dergelike,’ zola en daudet het verkrachten der deugd, bevlekken der eer, enz. ... aanwrijft! Wij verzenden hem, wat deze laatste betreft, tot de studiën van Dr. jan ten brink en Edm. de amicis, of beter tot de werken van dien hoop afschuwelike naturalisten zelve, vooral tot ‘Le roman Expérimental’ van zola. Hij leze ook: richepin, ‘Chanson des Guettx’ - en spreke dan! Nog verzenden wij, wat betreft zedelikheid in zake van letteren, en in 't bizonder van fransche romanletteren, tot de hoogst belangrijke studie die de heer Lod. van deyssel, maar een drijtal maanden geleden, als klinkend en algemeen toegejuicht antwoord op zekere puriteinsche aanvallen des heeren Dr. nuyens tegen Prof. alberdinck-thijm uit Amsterdam, in de uitmuntende Dietsche Warande in het licht gaf. Halen wij echLer, wat zola in 't bizonder betreft, - dien schrijver, door zoovelen maar aleen veroordeeld, omdat zij hem niet of uit één enkel werk, Nana, kennen, - eenige regelen aan, die wij | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
ontleenen aan de zeer onpartijdige ‘Romanciers contemporains’ Van m. marius topin. 't Geldt hier juist het standaardwerk der zoo gezegde naturalischtische school, Thérèse Ratjuin. ‘Nous aurions compris, zegt topin, qu'on protestât au nom du beau (wij zouden zeggen, van 't academisch schoone), au nom du goût, contre des tableaux qui révoltent les délicats, qui donnent la fièvre, qui épouvantent l'imagination. Mais nous ne concevons pas qu'on ait mis ici la morale en cause ... Ce livre aurait pu s'apeller le Remords (beter nog, bloedschennis gestraft). Nous n'en connaissons pas de peinture plus terrifiante. Qu'on reproche à Zola d[e] s'être complu dans l;horrible, d'avoir placé au plan ce qui aurait dû devenir un épisode; qu'on blàme l'auteur d'avoir remué cette fange, nous l'admettons. Mais qu'on ne dise pas qu'un tel livre pousse au vice ...’ Deze woorden zijn van toepassing op de schier geheele, zoozeer gewraakte naturalistische school. Mogen wij bidden? De heer X.X. zegge ons zijn oordeel over veuillots Honnète femme, wat de strekking, niet wat den vorm betreft; immers wij weten op voorhand dat het woord van zekere heldin uit moliere in zijnen mond ligt: ‘Qu'en des termes galants ces choses là sont dites!’ Jammer is het, - om nu op onze eigen theorieën weêr te keeren, dat de heer X.X. de literarische geloofsbelijdenis, door ons op het laatst gehouden Nederlandsch Congres, te Breda, uitgesproken, niet gelezen heeft. Dan stellig zouden onze bedoelingen veel minder door hem verwrongen geworden zijn, en zou hij dezelve tevens wat beter hebben begrepen. Het zou hem bewezen hebben dat het er ons - het loopt in 't oog - geenszins om te doen is, de bestaande letteren af te breken, of op de waerde derzelve af te dingen; dat er veel min kwestie is van eene erotische literatuur in te voeren, voor roués en cocotten, zooals een criticus uit het Handelsblad, uit lezing van X.X., ons stuk begreep; maar aleen. dat wij het er op gemunt hadden en hebben, het overeenkomstelikeGa naar voetnoot12 den romantiekers van 1830 eigen, te doen plaats maken voor meer naturalisme, of - want dit woord is blasphemie wellicht - voor meer verisme, d.i. voor een nader aansluiten tot het ware, woelende en roerende leven. Toen wij zegden, dat in onzen roman ‘de deugdzamen over hunne vijanden immer even onfeilbaar blijven zegepralen,’ d.i. zegepralen in de stoffelike omstandigheden des levens, haalden wij, uit 1000 voorbeelden van conventie en a priori vastgestelde kunstgreepjes en ficellen, een enkel aan en wij hadden voor doel, al wat er banaals en onwaars in dit streven ligt, aan te stippen; meer nog, wij gaan stoutweg verder, en beweren dat zulk een streven - de deugd steeds, in 't stoffelik leven, te doen zegespralen - nog op den koop toe onzedelik is. Dat het tegen de waarheid strijdt - hoeven wij niet te bewijzen. Staven wij dus dat het onzedelik is, al was 't maar met deze enkele opmerking, dat het berust op het vervangen van 't denkbeeld plichtgevoel door dit andere - vrees van boet en straf, hoop op loon en achting, 't Is het materialisme in 't gebied der moraal ingevoerd! En veel hooger staat stellig boven deze moraal, eene die 't goed om 't goede aanpredikt, 't kwaad eerst en vooral om en door zich zelf, doet verafschuwen! | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
shakespere'sKing Lear, al de stukken van den ouden Will, hebben een hoogst morale beteekenis. Cordelia, de goede, sterft evenwel ... En toen over 18 eeuwen een goddelike wijsgeer zijn ‘Consommatum’ slaakte, was 't dan ook de deugd die in het stoffelik leven zegepraalde? Wat wij vooral in onzen Nederlandschen roman wraken, is - en hierin reeds zal niemand ons tegenspreken - nog niet zoozeer het betreurenswaerdig gebrek aan karakterstudie; ‘Wonder om zien is het, zegt Max Rooses, die er wel meer van weet, hoe algemeen in onze letteren dit gemis - aan epische scheppingskracht is ... Conscience, de eenige onzer schrijvers, die heldenzielen in zijne lichamen wist te steken, heeft voor kenmerkend gebrek de helft zijner personages lichameloos te maken ...’; maar het is vooral het onwaar idealiseeren van de uitgekozen stof. Het is een beslist feit, dat de jeune premier die het rijke meisje wil trouwen, of een arme koopmansklerk, of een schamele knaap is, voorts met alle mogelike deugden versierd, en met ‘un certain vague’ in den poëtische blik! Zijn medevrijer zal een rijkaard zijn, met lorgnon en bakkebaarden, en zooveel mogelik aan jonker Edmond uit ‘het Kerkportaal herinneren. Het meisje zelf weze ziek, en vergete niet van liefdewee te sterven ... Deden wij 't ook zelf in verzen - wij, die dit zeggen, bedreven dan ook die zonde en bekennen het graag, tevens hopende op beternis ... De vader der bruid zal een woekeraar wezen, met kamerrok en pantoffels aan, en de voorkeur schenken aan Edmond, tot dat papa op zekeren dag failliet make, en in den armen, thans rijkgeworden artist, een steun aantreffe. La récette est Connue! Wij smeeken: Weg met haar! Doch, niet minder dan de personen, worden de hertstochten, die men wil bestudeeren, zorgvuldigjes en op zijn puriteins ‘uitgezift!’ Dieverij, moord, dronkenschap, bankbreuk, zijn sinds lang getariffeerd, maar ... honni soit! die verder grijpe! Madame Bovary! Thérèse Raquin! Vorst Christian II en Queue de Poule! Of, om klaarder te spreken, Lolo, Vaughan en consoorten, voor al dergelike typen zal de satyren-dichter onzer eeuw zorgvuldig de oogen sluiten ... Welnu, men heete het zoo als men wil. Zulk een puritanisme is totaal misplaatst, en werkt zeer nadeelig op de ontwikkeling der kunst. Het soort ‘léché’ troont nog steeds in onze gouwen! Zij die onze tendenz meer van nabij kennen, - wij ontleenen dit ronkend woord aan X.X. - weten dat wij aan géén criterium gelooven, en dat wij het daarstellen van 't schoone in álle scholen, en naar de wetten van álle tijden, mogelik achten. Daaruit volgt dat wij in de eerste plaats voor ons zelven en voor anderen, tegenover alle clubs ook tegenover de modernen desnoods, 't recht eischen om stoffen te zoeken waar wij 't goedvinden, en om zóó wel Prometheus, Atalanta, Erechteus, Deucalion, - als Noach, Boaz, en Kristus, - als Artevelde, den Zwijger, Maurits en Oldenbarneveldt, te bezingen. Wij spraken het woord nooit uit: ‘Pourquoi remuer la cendre des siècles éteints!’ Doch, even luid eischen wij diezelfde voorrechten, met het oog op onze huidige negentiendeeuwsche samenleving, in hare algeheelheid. Geen enkel hutje der achterbuurten; geen enkele bouwvallige kluis in de diepte der bosschen; geen enkel hoekje van bal-, schouwburg-, en feestzaal, van de toiletkamer der adellike tot de hangmatten der schoonmaakster, mag men ons ontzeggen; men is reeds doorgedrongen in onze fabrieken; men heeft den stoomsleper gevolgd in zijne vaart; welnu, thans in de geheime en bedekte beweegredens van onze heldenfeiten en onze schelmstukken, thans ook in den stroom der passie stoutweg doorgedrongen. Het bevend lijf der eeuw zal ook onder 't ontleedmes der critiek worden aangebracht en geene vezel moet aan 't onderzoek onttrokken worden. | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
Wel hoe? dageliks gaat er een concert van moordkreten aan onze ooren op; alle uren van den dag vallen er nieuwe slachtoffers van haat, jaloerschheid, wraak - des kwaads in zijne duizende vormen; in al hunne nummers trekken uwe dagbladen te velde tegen allerlei afschuwelikhedenGa naar voetnoot13 - en men zou aan den kunstenaar het recht, ontzeggen, eene dergelike samenleving op doek te brengen, misdadigers bij de haren te vatten en aan den schandpaal te spijkeren, en dwars door de daden heen, tot de ware psychologische drijfveêren der misdaden op te klimmen! Men zou ons het recht ontzeggen, aan de beruchte processen deze laatste jaren in Brussel, Antwerpen en elders - niet, Gott bewahre, dolksteken, vergiftigingen, tweegevechten, zelfmoorden, gaboriaux en de montépin's te ontleenen - maar karakters, typen, zelfs temperamenten? patronen, levende, in vleesch en been bestaande patronen voor Henri Raquin's van Brusselsche of Antwerpsche afkomst, voor Eugéne Rougon's en Risler's van Belgisch fabrikaat? Wij komen echter eene opwerping te gemoet. ‘Maar, zeggen X.X. en de zijnen, die toestanden door u bedoeld, zijn geene Vlaamsche toestanden? Die monde, ronduit gesproken, die demi monde van hoogeren en lageren graad, is ons uit Vrankrijk overgewaaid!’ - Concedo totaliter! meer nog: die monde is een ziekte, te vergelijken met knobbels en puisten, op den blinkenden stam der abeelen, door den venijnigen steek van eenig ongedierte, ontstaan; doch, bestaat die toestand daarom minder in waarheid vóór ons, en heeft men er minder 't recht om hem te bestudeeren en er oorsprong en gevolgen van bloot te leggen? Gij laat toe dat men aan Juvenalis tafereelen ontleene uit het vervallen keizerrijk; gij juicht toe met beide handen als men, - historisch trouw of niet - de voorvechters der ‘beroerlicke tijden’ of der fransche omwenteling van 93 ten tooneele voert! In wiens naam verbiedt gij dan, dat men met volle handen in 't huidig leven putte? dat men zijne mannen en vrouwen niet langer vermomme, maar ze in al hunnen wezenlikheid bestudeere? Hij die in Thérèse Raquin - wij houden ons bij dit ééne voorbeeld omdat wij 't reeds hooger noemden - een zoo, aangrijpend beeld van de wroeging daarstelde, hoeft daarom stellig die moordenares niet ‘aan de borst te drukken!’ X.X. heeft waarschijnlik nooit zoo ver gedacht, dat de kunst, in alle hare grootscher nittingen, op al de tijden van meerderen bloei, de trouwe weerspiegeling geweest is van de concreete samenleving. Ik noem rabelais en villon, shakespere en cervantes. Dat is een bijna noodlottig verschijnsel - en het kan niet anders, of ook onze kunst zal van 't zelve eenmaal, op meer onmiddellike wijs dan tot nu, getuigen! Welnu, ontbetwisbaar beleven wij, Nederlanders, een tijdstip van verval, van verbastering op elk gebied! Optimisten heeten dit verval nu ‘de verfransching;’ pessimisten heeten het een teeken des tijds en een onvermijdelik gevolg van talrijke historische omstandigheden; stellig is 't voor de geschiedenis een plicht, voor de kunst een recht, om dergelike tijdstippen - evengoed als het Burgondisch, b.v. - te beschrijven. Ziedaar, in andere vorm gegoten, eenige der gedachten die wij minder breed ontwikkeld - te Breda in 't midden brachten. Wij zullen er maar stoutweg bijvoegen, dat geen enkel der daar tegenwoordige literatoren, noch beets, noch thym, noch ten brink., die nochtans op enkele andere punten van mijne rede 't woord namen, het met mij, wat die algemeene gronden betreft, on-ééns waren. Wij wezen er trouwens te dier gelegenheid op dat enkele schrijvers, sleeckx en A. snieders (deze in zijn laatste werken), voortreffelike pogingen hebben aangewend om in dien zin te arbeiden. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
Hier is 't juist de plaats om eene andere bewering van X.X. aan te raken: als zou het "overgroot gedeelte van Vlaanderen, ja, ze[l]fs van Nederland! niets gemeens willen hebben met ‘wat hij heet’ de onreinheden van over Quiévrain‘.’ X.X. is wellicht heel en al onbekend met de romantische werken van enkele schrijvertjes van 122en rang, die tegen rens, de vos, de st. genois, enz. ... niet zijn opgewassen, en wier ‘onbekende’ namen gespeld worden: C. busken huét, dr. jan ten brink, h. de veer, en onder de jongeren marcellus emants, wiens onlangs verschenen Jong Holland eene oorlogsverklaring heeten mag, en van wien vroeger o.a. Najaarsslormen 't licht zagen. De lectuur van Lidewijde, 1868, van huét, van het Verloren Kind, en vooral van eene schitterende carrière,door ten brink, en eindelik van ‘Trouringh voor het Jonge Holland’ van de veer, zoude den heer X.X., meer nog wellicht dan de uitmuntende studieën van de twee eerste schrijvers over sand, dumas, sardou, augier, flaubert en zola, wel eenigszins beter inlichten. Onder de dooden ken ik ook nog zekeren van lennep, schrijver van Zevenster, die ook wel eens ‘tegen de gezegden van X.X. bij voorbaat protest heeft aangeteekend!’ Wat de dichtkunde betreft, ook hier is 't revolutionnaire clubje reeds vrij talrijk. Wij verzenden in 't Noorden, tot den dichtbundel ‘Een Liefde in het Zuiden’ van fiore della neve, den jongstopgekomen, tot smit-kleine, emants, enz. ... In 't Zuiden noemen wij dichters als de la montagne, jonge novellisten als teirlinck, segers die rechtstreeks tot de natuur gaan en stoutweg in de werkelikheid doortasten. Wij sluiten deze artikelen, met eene laatste bemerking. Onze tegenstrever oppert de vraag: ‘Hoevelen in Zuid-Nederland, die zich met letterkunde bemoeien, zijn opgeschroefd (sic) om te wenschen onze poëzie den invloed van den Griekschen geest te zien ondergaan!’ Wij antwoorden: ‘wij betreuren het zeer! evenzeer als wij bejammeren dat de meesterlike Ilias van Mr. vosmaer hier te lande, nauw aan twee lezers bekend is. Wat er van de Grieken te leeren is toone, onder de levenden, een vosmaer, en nog meer een swinburne; doch hiervan legge vooral getuigenis af, een kamerling, die Aspasia dichtte, een ebers, vroeger een platen die het metrisch vers tot het hoogste toppunt van volmaking bracht, en vooral die groote kunstscepticus, die wonderbare meester, wiens kloeke handen de buigzame klei bewerkten om er het realistisch masker eener Martha en eens Mephistopheles' in te drukken, doch die ook zijn Promêtheus, zijne Elegieën, zijne Iphigenie schiep - en wiens naam göthe is! Onze gevierde tegenspreker duide 't ons ten goede, dat wij ons - al kan 't hoogmoedig schijnen! - liever in dergelik gezelschap bevinden dan in dat van ... X.X.Ga naar voetnoot14.
|
|