| |
-6- Pol de Mont: ‘Over Idealism en Realism’
Wat is realism?
Wat idealism?
Welke dier beide richtingen is in de waarheid? -
Ziedaar drie vragen die ik - voor zooveel ondervinding en onderzoek me zullen toelaten - wil trachten op te lossen.
Eerst en vooral moet ik bekennen dat ik grooteliks twijfel of wel eene der beide richtingen, met die namen bedoeld, in der werkelikheid bestaat. Voor mij bestaat er maar eene kunst, de kunst, en twee soorten van kunstvoorbrengsels: de goede en de slechte, hoewel ik aanneem dat er onder die goede en slechte verschillende trappen bestaan - en door goede - het dient gezeid - wordt hier enkel bedoeld, al die werken die den geest bemachtigen en het herte roeren, droomen of denken doen, geestdrift of bewondering kunnen opwekken. Heeft de dichter, de schilder dat punt bereikt, dan is er mij weinig aan gelegen of hij aan eene school en aan welke - hoegenaamd behoore. Of hij in de plastieke kunst, met de Grieken, de volmaaktheid der lijnen beooge, of met Memlinc het verhevenste gevoel in onvolmaakte lichamen doe leven! Ik bewonder, juich toe, en vraag niet hoe de kunstenaar zijn palet hield.
Edoch, betwijfel ik of er wel in werkelikheid realism en idealism bestaan, toch is het zeker dat men die woorden in de kunstwereld oneindig veel gebruikt en misbruikt, dat er namen bestaan waaraan zij onafscheidbaar zullen verbonden blijven, werken die men er mee bestempelt, en dat zij eene beteekenis hebben verkregen door toepassing. Men heeft Lamartine en Byron en Hugo, - maar men heeft ook Zola, en Gustave Flaubert; men heeft Paul Delacroix en Scheffer, maar ook Courbet en Verlat. Wat de muziek betreft - die is volgens mij, noodzakelik en par essence ideaal, en die laat ik dan ook uit het pleit. Laat er mij nog bijvoegen dat ik ook voor de voortbrengselen der hardnekkigste idealisten of der vurigste realisten, geenszins onvoorwaardelik deze werken ideaal, gene realistisch wil heeten. Geen volstrekt ideale kunst, geen volstrekt reeële is er mogelik! Het realism huist in Memlinc, zoowel als het idealism in Rembrandt en Teniers; Homeros en Dante zijn zoowel realisten, als Shakespere, Go[e]the idealisten! En al diegenen, die eenigszins bekend zijn met de werken dier meesters, zullen in die schijnbaar paradoxale stelling niets dan waarheid vinden.
Onderstellen wij dus dat er waarlijk een idealism en een realism bestaat, en laat ons uitgaan van de beteekenis die het dageliks verkeer en wisselen der gedachten aan beide woorden gegeven hebben.
| |
| |
Eerst en vooral echter wil ik beginnen met eene voorloopige nota, ten einde een duidelik onderscheid daar te stellen, tusschen hetgene men idealism en realism heet in theorie, en dat wat beide richtingen in praktijk meesttijds zijn, ten minste voor het profanum vulgus, voor de meest oppervlakkig beschouwers;
De theorie zegt ons: realism is die richting der kunst, die de wezenlikheid weergeeft; - idealism, is die richting der kunst, welke het bestaande opvat en wedergeeft, - zoo, dat de artistiek[e] uitdrukking deszelfs de wezenlikheid overtre[t]fe.
De praktijk integendeel leert: realism is die vorm, waarin het schoone verleelikt wordt, qui enlaidit le beau - idealism, die vorm, waarin het schoone aan geene wezenlikheid meer beantwoordt, en liever uit de lucht gegrepen schijnt. - Een en andere vorm is valsch, - de eene omdat hij het schoone vervalscht en ontkent, de andere omdat hij het ware vervalscht, verbergt en onkennelik maakt... - Gelukkig dat enkel betrekkelik zeer weinigen op die wijze de theorie in 't werk stellen en begrijpen, daar integendeel, diegenen die zich als realisten voordoen, veeleer zich enkel door den keus hunner stof van de zoogenaamde idealisten onderscheiden en liever - zonder daarom buiten de waarheid te gaan - Quasimodo tot voorbeeld nemen dan Esmeralda. Niet in het criterium der stof bestaat de valschheid der eene of der andere van beide richtingen! Het schoone, d.i. zoowel Quasimodo als Esmeralda, zowel de heksen uit Macbeth als Ophelia uit Hamlet, zoowel de tooverkollen uit de ‘Walpurgisnacht’ als het lieve, hemelsche Gretchen dat voor de moeder der smerten knielt. Waarin ligt dan het valsche? Waneer wijkt dan de kunst van de waarheid af? - Wij antwoorden:
Telkens dat zij de wezenlikheid verbergt, het schoone nimmer vat, maar telkens verleelikt, - of het levend - bestaande, van eenen anderen kant, zoodanig herkneedt dat het buiten alle natuur wordt.
Moet de kunst dan eene copie zijn? - Nimmer! Dan ware de lichtteekening hare edelste uitdrukking. Dan had zelfs de kunst geene reden van bestaan meer, en dan zou in den dierentuin, het leeuwenhok verkieslik zijn boven het prachtigste leeuwengevecht van Karel Verlat. Daarom doemen wij dan ook de grondstelling der realisten: kunst is copie van het wezenlik-zijnde, evenzeer als we die richting veroordeelen, die het oog sluit voor het contrast, nevens het licht het donker niet wil zien, den herder tot een hofjonker hervormt, den mensch tot een poesjenel, van het levend, roerend en werkend gevoel der wereld, een soort van Janklaassenspel maakt, waar de plaats van elke met passer en regel is afgemeten: ‘zoover, en niet verder;’ die in de mensch immer en aleen den geest, nooit het dier en de stof wil zien; - in een woord gezegd - dat idealism dat nimmer de geheele waarheid, maar enkel een deel derzelve opmerkt, dikwijlder nog, dat klein deeltje verduikt en onkennelijk maakt - en, jammer genoeg, op die wijze is het dat de meesten dergenen die zich idealisten doen heeten, hunne anders juiste theorie in het werk stellen.
Wat is dan waarheid, ware kunst? Welke stelling - de praktiek voor een stond daargelaten - is waar? - Geen van beide, en toch alle twee - zijn in de waarheid. Geene loutere copie, maar ook geene vervalsching of conventie! -
Voor mij, ik herken als eenige dogma dat de gehele kunst bestaat, in ‘de keuze in het ware.’
Keeren we terug tot de praktiek, en trachten we door eenige beschouwingen die stelling klaar te maken. -
I. | Vóór mij staat een mensch, wiens beeltenis ik wil weergeven. Neem een cliché photographique: wat zal de uitkomst zijn? - Een welgelijkende, maar leven- en
|
| |
| |
| ziellooze copie van het stoffelike lichaam. - Doch, ik ben schilder, Goddank, of dichter. Geheel anders zal ik te werk gaan. Ik weet dat de menschheid in duizend ouderscheiden klassen verdeeld is, door karakter, drift, ziel en hert; - en dat het leven, de werkelikheid, heil en onheil, ramp en vreugd, samen met karakter en drift, de menschen in tijpen onderscheiden. Wat zal ik doen? Ik lees in dat aangezicht, en onderzoek het wezen, het ‘vultûs’: de trekken teekenen zich af en elk brengt zijne beteekenis mede. Ik luister naar de taal en de stem, onderzoek zijn handel en wandel, en dan: keus in het ware, tusschen al die trekken kies ik voor alle andere diegene uit, die mijn onderwerp in gemeenheid bezit met dien en dien individu, en ik vorm den tijpe: den gierigaard, den dronkaard, den grammoedige ... Uit al wat den mensch zegt en doet, tracht ik dat woord, die zucht, die daad te kiezen, die hij niet had uitgesproken of gedaan, ware hij geen gierigaard, geen dronkaard; en, zonder de overige eigenschappen zijns persoons te vergeten: kleur van wang, oog, en haar, houding en gang, - doe ik vooral dien trek, dat woord in 't oog springen, en zet het en relief. - Bezie nu mijn doek, lees nu mijn geschrift: er is ziel in, leven, het roert en ademt: de tijpe is geschapen. Keuze in de waarheid. |
II. | Wij zijn te lande. 't Wordt avond. Rood zijn de blaren der boomen en de toppen der witte geveltjes, en stille ruist de breede groene linde, onder wier wijde takken eene gouden bruiloft wordt gevierd. |
| Daar zijn bas, viool en fluit; - men drinkt en schinkt; de oudjes, de 50jaar gehuwden, willen nog eens ‘eenen flikker ophalen’ en de vrienden, oud en jong, staren hen aan. - Dat is de stof. Behandel die, op den oogenblik zelve dat de oukens over het zachte mosplein, traagjes heenhuppelen. - |
| De hoofdidée is: de wals van de feestelingen: daarin zal de eenheid liggen. Welk gevoel zal het wezen der oudjes bezielen? Blijheid, fierheid? - Welke gedachten zullen intusschen, dat lieve paar verliefden door het hoofd ruischen? Wat denken de kleinkinders, nauw zeven jaar oud, en wat gevoelen boezemt grootvaders blijheid hun in, op dien eenigen oogenblik? - De oogslag, het gebaar, de trek des gelaats, die elkeen dier onderscheidene, en volgens ouderdom, ontwikkeling en karakter verschillende - gevoelens zal uitdrukken, moet de relief uitmaken. Zoowel als de photographie zal de kunstenaar al het andere op zijn doek aanteekenen, maar die trekken, waarin het leven en de beweging huist, zal hij klaarder en duideliker afwerken, en het tooneel zal bezield zijn. Zoo deed de dichterlike schilder Knaus met zijn Gouden Bruiloft. Zoo deed immer en overal William Shakespere, in zijn talrijke dramas. |
III. | Een leste voorbeeld. - Wij zijn in de Kempen, te midden eener onafzienlike heide. Een somber sperrenbosch te linker, een slapende vijver te rechter. Vóór ons heen de eindeloosheid, en achter den vlakken horizon, de ondergaande zomerzon, die rood weerschijnt op de kudde bruingewolde lammeren, die, door den herder bewaakt, het schrale heigroen grazen, half omschemerd door een lichten nevel. |
Ziedaar de stof. - Nu de opvatting uitgewerkt. - Zomeravond, ziedaar het gedacht: kiemende rust, bloeiende kalmte, zalvende stilte, dat alles beschenen en verguld door de roode zonneschijf. - Die rust leeft en roert in de grashalmen, in de rimpels der vijvers, die kalmte hijgt en ruist in de sperren, die zalvende stilte, dat zoete stilleven huist in de kauwende dwalende kudde, en in den droomenden herder.
Zijt gij photographe? wel zult gij den herder zien en de roode zon en de groene sperren - doch, het onzichtbare blijft voor uw blikken verborgen. Zijt gij dichter, hebt gij eigen gezicht, gedacht en opvatting? Gij zult die kalmte zien, hooren, inademen en weergeven op uw doek, in uw schrift, en juist die détails weten te kiezen, waardoor het volstrekt eigenaardige van den zomeravond moet in 't licht gesteld worden - ‘keus in het ware.’
| |
| |
Voeg nu bij de reeds opgesomde voorbeelden - elk op beurt den portrait-tijpe, het drama of tooneel, het landschap bedoelende - andere voorbeelden nog, betrekkelik de andere vakken der kunst. Bezie op beurt elke dier onderwerpen met het oog van den copist en met den blik des kunstenaars, en al die voorbeelden zullen u mijn gezegde helpen bewijzen: ‘kunst, keus in het ware.’ - Is dat eens begrepen, dan geeft het er weinig toe dat de gierigaard, welken ik tot tijpe herschiep, een klassiek-gebeiteld gelaat, of een misvormde neus bezitte, - dat de oukens, onder den lindenboom aan 't walschen, schoon en statig zijn, of gekromd en gebult; - dat de sperreboomen slank of gebogen en vervrongen, de herder met netjes bewaarde zondagsplunje of met gehavende kleeren bedekt zij; - de gansche vraag is deze: of mijn tijpe leeft, of mijne oudjes oudjes zijn, en als oudjes die feest vieren, zich weten te gedragen, - of mijn landschap de kalmte ademt die het noodwendig onderscheidt van hetzelfde hoekje der Kempen liever op een zomermorgen gezien! Is die vrage eens toestemmend beantwoord, dan is mijn werk een kunstwerk en de critiek is niet in rechte van mij meer classiek schoone, of meer realistisch-misvormde voorstellingen te eischen: dit mag de kunstenaar, dit moet hij echter niet!
Onnoodig hier bij te voegen dat ik ook het bovenaardsche, het louter-ingebeelde, het zuiver-geestige zijne plaats erken in de kunst. Men verbeelde vrij wat is, gelijk Shakespere, Go[e]the, Rembrandt en Teniers; wat kan-zijn, gelijk Racine; wat moest zijn misschien gelijk Corneille en Vondel, Michel Angelo en Raphaël! Domheid sprak Courbet, toen hij zegde: ‘Gij schildert engelen, hebt gij er dan ooit gezien?’ Al wat men gelooft, hoopt, bemint, zoowel als wat men kent, ziet, hoort, voelt en tast, is het ware, en open voor de kunst. Zij wete enkel te doen gelijk de bie: zij kieze.
Ziedaar voor mij 't idealism, gelijk het dient verstaan te worden. - ‘de keus in het ware,’ en zooveel te meer is mijne bewering gegrond op waarheid, dat zij tegelijke tijde de kunst, het strikt bestaande, gelijk het bestaat, - en het strikt bestaande, in eene der wezentlikheid schooneren vo[r]m, doet weergeven.
Ik zeg idealism, hoewel ik even goed realism, en - juister - ‘realism-idealism’ zou hoeven te zeggen. Doch, het eerste woord past beter op de menschelijke kunst. Wij zien niet enkel met de oogen des diers; onze verbeelding is geene enkele camera-obscura, gelijk die der lichttekening; daar brandt eene heldere lamp, daarbinnen: het licht des geestes, der ziel, der idée, en even als ik ook deze waarheid zou kunnen aanhalen, om mijne stelling zelve ‘kunst is keus in 't ware’ te staven, is het om die edelste gave des menschen, dat ik het woord idealisme voor alle menschelike kunst verkies. Het woord doet ten anderen niets ter zake.
Ik wete 't wel. Andersdenkenden zullen mij toeroepen: ‘uwe kunst is niet ideaal! Men verstaat door ideaal aleen dit: de wezentlijkheid schooner opgevat dan zij bestaat, la conception de l'objet en une perfection supérieure à la réalité. Een kunstwerk is zooveel volmaakter als het den goddelijken oortijpe naderbijkomt.’
Ik heb het reeds gezegd: Vrij staat het den kunstenaar gelijk Raphaël, Michel Angelo en de onnavolgbare Grieken, de volmaaktheid der zinnelike vormen vóóral te beoogen en uit te drukken; hoewel ik volstrekt betwist - et met rede - dat zij dat deden om den oortijpe der schepping nader bij te komen, daar het integendeel niet anders gold, que le culte de la forme plastique. Doch ik vraag mij af, wie het recht heeft ook van mij te eischen dat ik dat schoone en niet een ander soort van schoone tot oorbeeld neme! - Zal het zijn, omdat de mensch door den val Adams de volmaaktheid van zijnen eersten staat verloren heeft? Ook wij zijn daarvan innig overtuigd en voelen er de bewijzen van in ons zelven, doch, welke was die oortijpe waar de kunst zou moeten naar streven, of
| |
| |
veel eerder, geldt het hier niet enkel een zedelijke ontschaving? Ten andere, indien gij aanneemt dat ik het moreel-onvolmaakte, de boosheid des bedorvenen herten, de kwade driften der ziele met eenen Augustinus mag ontleden en afschilderen, en dus, zonder van realism verdacht te zijn, den geest en de ziel langs den kant des kwaads en langs de schaduwzijde mag voorstellen, waarom mij die vrijheid ontzeggen als er sprake is van de stof, het lichaam? - Meer nog, wat doet gij dan met die prachtige schepping van Go[e]the, met dien nochtans ultra-idealen Mephisto, met den prachtigen Quasimodo Hugo's, met de mismaaktheden der bij uitstek idealistische kunst der kristene gothiek, en bizonder, met den Antechrist uit het Apocalypse?
Neen! Geen scheidingslinie bestaat er tussen 't schoone en 't leelijke! Er bestaat een schoon - en een leelik-schoon, een schoon-deugd en een schoon-ondeugd, een schoondag en een schoon-nacht, een schoon-duivel en een schoon-geest; en de met wonden overdekte Hiob, op zijn stinkende mesthoop uit den Bijbel, en de Verloren Zoon zich voedende in den trog der zwijnen, zijn zoowel schoon als de zoete Ruth, droomende aan het voeteinde des slapende Boaz, en als de betooverende Esther in de armen van Assuerus.
Wil dat zeggen dat wij, zelfs onder louter artistiek oogpunt, den kunstenaar vrij laten ons volstrekt alles voor te stellen? In 't geheel niet! Ook voor wat het criterium der stof aangaat, is het een axioma: de keus in het ware. ‘Si les réalistes, heb ik ergens in Alph. Karr gelezen, sont des artistes qui veulent reproduire sans choix, ils ne sont pas des artistes.’ Die woorden komen ook hier te pas. Er zijn sommige dingen die zoowel uit de kunst, als uit een eerlik gesprek dienen gesloten te zijn, al was het maar enkel omdat zij nooit belang kunnen inboezemen! ‘Cet aria, zegt Alph. Karr, ça ne se mange pas, ça se broute.’
a. | Het Pennoen |
b. | Tijdschrift voor het Vlaamsch Studentenvolk, verschijnende binst de schoolverloven. |
c. | Leuven-Antwerpen. |
d. | Drukker: Modest Delplace, Geerolfstrate, Brugge. |
e. | ‘Over Idealism en Realism.’ |
f. | 2e jg., nr. 3, Groot Verlof 1878-'79, pp. 75-79. |
g. | Ondertekend met de naam Olympio, pseudoniem van Pol de mont* (5). |
|
|