De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||
E. Editie van de literaire manifesten 1878-1914-1- Albrecht Rodenbach: ‘Pennoen!’Pennoen? Connais pas! - Wij zullen het u wijs maken. Het leger heeft zijn vaandel, de Schare heeft haar pennoen. Het legervaandel zinnebeeldt het gedacht waarvoor de st[r]ijd gestreden wordt. Rond het vaandel scharen de verschillige legerbenden op dien plechtigen stond voor dat de slag begint. Maar, wanneer des legerhoofds bevel, door de hoofdmans herhaald, de zingende klingende scharen in alle richtingen zendt, terwijl trommel en klaroen opgaat, dan fladdert hoog in wind boven elke tiegende schare - haar pennoen. Haar pennoen, vertegenwoordigende voor haar in den slag het begroete begeesterende legervaandel. Elke schare kent haar pennoen. Zij strijdt rond haar pennoen, en, waneer de wilde slag de verdunde benden uiteen gedreven heeft, en dat de bloedige, hijgende, uitgeputte manschap ruste hoeft, dan klimt, op des hoofdmans bevel, de vaandrik ievers op eene hoogte, en zwaait er het gescheurd en doorschoten pennoen, terwijl de schetterende bazuine de nog levende kampers bijroept. Liever dan haar pennoen te leveren sneeft de schare van den eersten man tot den laatsten, en waneer dan de zegevierende vijand, de lijken overrijdende, bij den rooden avondsching, het slagveld bezoekt, vindt hij daar, te midden de gesneuvelde manchap, het lijk des goeden vaanderiks in de vouwen van het bebloed pennoen. En, mag hij dat pennoen dan rooven, om er zijne zege mede te sieren, de lijken der zijnen die daar in het ronde te midden bloedig slijk gestrooid liggen, getuigen dat hij het toch voor nieten niet en kreeg. Soms ook, ten tijde dat de slag nog geen van te vooren bevroed en berekend schaakspel en was, door èen gedacht en èenen wille bestuurd, zetelende scheutevrij op eene kamer den blik op eene landkaart, hoorden de strijdende legers al met eens nevens hen eenen donderenden wapenkreet; glanzende en wederlichtende in de zonne verscheene eene onverwachte bende; toeschietende spleet zij de worstelende menigte, - en een nieuw pennoen voerde jonge versche krachten in den strijd.
Na menige jaren dwang en schande, of ten minsten vreemde heerschap, na eenen korten stond van heil op wiens misbruik een nieuwe nederlage volgde, herbegon het vlaamsche land, zoodra het verstond wat men in 1830 eigenlijk gedaan had, den eeuwenouden vlaamschen kamp, onder den name van Vlaamsche Beweging. Menige pennoennen hebben gefladderd in dien kamp ; meer dan een wierd gescheurd, andere in het slijk vertrappeld, andere geroofd, andere verwisseld, andere verworpen, andere ja verlaten, of, nog erder, verkocht en geleverd ; sommige voerden hunne manschap af, en men zag ze niet meer weder ; nieuwe kwamen bij. En hier komen wij, jongelingen, op onze beurt, en, wat ten uitkante, ontrollen wij een nieuw pennoen, zwaaien het hoog in wind, en roepen in het ronde: | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
‘Ei vlaamsche jeugd, komt scharen rond dit pennoen: het is het pennoen der Jongens van Vlaanderen, het Pennoen der vlaamsche Knapenschap! Komt scharen op uwe beurt ten vlaamschen kampe ; ten kampe ja, en wij en zeggen niet: ondanks uwe jeugd, maar: ten kampe, daarom zelfs, omdat gij de Jongens van Vlaanderen zijt! Komt scharen met ons en versterkt den reeds begonnen Studentenkamp!’
Studentenkamp? Connais pas! - Men is gelukkiglijk nooit te oud om te leeren. Die Studentenkamp is het deel der vlaamsche studenten in den vlaamschen kampe. Vlaamsche kamp; Vlaamsche Beweging: een veelgebruikt en, bij gevolge, veelzinnig woord. Daarom leggen wij hier eerst den zin uit dien wij den woorde toekennen. Voor ons beteekent vlaamsche kamp het werk om Vlaanderen, het is te zeggen: het vlaamsche land, of vlaamsch Belgie, zoo men wilt, te doen herworden en herbloeien in de volle ontwikkeling van eigen wezen en werkzaamheid: aard, zedens, gedacht, gebruiken, tale, kunst, wetenschap, handel en nijverheid. Welnu, hoe aardig het ook in sommige ooren moge klinken, wij zeggen: wij, de vlaamsche jeugd, de jongens, lijk greters en pedanten ons noemen, wij willen ons deel hebben in dien kampe. Wij moeten er om deel in hebben. Beziet trouwens hoe het ten huidigen dagen met den vlaamschen kampe gelegen is. De vlaamsche kamp heet Davidsfonds en Willemsfonds. Het Davidsfonds schermt in de wolken. Het Willemsfonds is geusch. De Logiën, al met eens vlaamschgezind geworden - zij, de Logiën! - hebben den vlaamschen kamp vergeusd, met het gelukkig gevolg dat, waar hij schoonst stond, de vlaamsche kampers nu hertelijk bezig zijn met elkander te verscheuren - tot grooter vreugd der ... belanghebbenden. Geen wonder heeft men soms zulke leute met ‘die vlaamsche zake.’ Geen wonder schokschoudert men in de groote gazetten en greet men op zijn fransch in de welbekende vuilbladjens. Geen wonder verfranschen wij van langs om meer. Geen wonder verfranscht van langs om meer hoog, middelbaar en leeg onderwijs. Men zegge hier niet: Halt, jongens ; het en komt u niet af uwe meesters te oordeelen, ik late varen te veroordelen. Dat en doen wij ook niet. Maar niemand en zal ons, jongelingen in de wereld, het recht ontkennen te onderzoeken, waarom, waneer wij in ons zelven gaan, nog meer, waneer wij ons met der jongelingschap uit den vreemde vergelijken, wij ons dan zoo noch-mossel-noch-visch, zoo nietig, zoo [a]apachtig moeten bevinden. Om maar één voorbeeld te geven en de zake slechts al éénen kant te beschouwen, den grootsten toen nog niet, al slaat hij waarschijnlijk meest in de oogen: Hoeveel jongelingen zijn er bekwaam om gedacht en gevoel fatsoenlijker wijze door het woord te vertolken en mede te deelen? Hoeveel hebben er eene fatsoenlijke tale te hunnen dienste voor den dagelijkschen handel en wandel? Ik late varen, ter hoogere vertolking in rede en gedicht. Hoeveel zijn er? - Wij zouden beter vragen: zijn er? Welnu, gelijk wij zooeven zegden, dat is slechts één kant der zake, en toen nog de grootste niet. En waaruit komt dat? Waaruit kan het anders komen dan uit den huidigen staat van opvoeding en onderwijs? | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
Ja, en het meestendeel der meesters zijn de eerste om het te bekennen, het is het huidig onderwijs dat ons, lichaamlijk en ziellijk gesproken, ontvormt, ons eigen wezen doodt. onze eigene werkzaamheid vernietigt, en ons dan de wereld in zendt met franschen bucht beplakt en beplaasterd. Neen, niemand en zal ons het recht betwisten zulks te bestatigen, en nog veel min zal iemand die oogen en ooren heeft dat bestatigde loochenen. Maar des en veroordeelen noch en verwijten wij niemand: ‘In 'r verleden
lig het heden,’
en de oorzaken van dien staat van zaken zijn eeuwen oud. Alleenlijk zeggen wij: Opvoeding en onderwijs en werken dus niet mede ; integendeel, zij werken tegen, en zijn eene gedurige bronne van ontwording en verbastering. En dat, dat is de plage. De vlaamsche kamp zoude nog moge slabbakken of mislukken, indien het onderwijs maar en deugde: ‘In 't verleden
Ligt het heden,
In het nu wat worden zal.’
De jeugd is de toekomst en zoo hangt toekomst van hedendaagsche opvoeding en onderwijs af. Maar niet aleenlijk is de vlaamsche kamp een deernisweerdig dingen geworden, sedert de Logiën er hunnen haak in sloegen en zich dus moeiden met wat hen niet aanging; maar de opvoeding, zonder wiens medestreven al het overige nutteloos is, en die, op haar eigen, indien al het andere mislukte, machtig ware den uitslag te beslissen, de opvoeding staat, gelijk wij komen te zien, nog slechts van al. Zoo dat men in der waarheid een schoone toekomst aan het bereiden is. Hewel, er waren eens in een gestichte van Westvlaanderen eenige jongelingen die al die zaken overpeinsden gelijk ze een geleerde, wijze en geliefde meester hun had uitgelegd, en zij zegden: ‘Opvoeding en onderwijs gaat en staat dus alzoo. De doodnoodige verandering zoude moeten kom van aldaar. Zij en komt niet. Zij en legt er niet toe aan om te komen. Onder ons gezegd, waarschijnlijk ook en zal zij niet komen van aldaar. Welnu wij en zullen ze ook niet verbeiden ; en wij, de jongens, zullen zelve doen wat zij kunnen!’ En zoo begon de studentenkamp. Als het u belieft, goede lieden lezers, houdt uwe verbeelding te huis, dat zij u niet, door hetgene ik kome te vertellen in gang gebracht, het allerkluchtigste spel verbeelde van eenige jonge Don Quixote's die het, heel grootmoedig, op hen nemen eene gansche wereld te veranderen. Wacht den uitleg af. Het jong volk wilt zijn deel in den vlaamschen kampe, zeggen wij, ja, maar belet wel, zijn deel. Wij willen mededoen, ja, maar, lijk wij zooeven zegden, wij willen doen wat wij kunnen, alles wat wij kunnen, juist wat wij kunnen, niet min, doch ook niet meer. Wij gelooven trouwens dat het oorbeeld eener zake zooals de vlaamsche kamp bestaat uit het samenstreven aller rangen[,] standen en personen, elk in zijn eigene wereld en met zijne eigene krachten. Wie buiten zijne eigene wereld werkt of iets boven zijne krachten betracht, werkt slecht. Dàt is ons gedacht. Hoort gij het, heeren pedanten, die van uit uwe stoelen tegen ons gedonderd hebt? Neen, wij en willen de wereld niet veranderen noch de mane met de tanden grijpen. Wij weten wij wat wij willen, en willen slechts wat wij kunnen. En, onder ons gezegd, het is juist omdat wij in onzen studentenkamp niets betrachten dat boven onze | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
krachten is, dat deze onze studentenkamp zoo schromelijk snel voortgezet heeft, voortzet, en voortzetten zal. Claudatur parenthesis. En waartoe zijn wij bekwaam? Tot meer dan men soms wel denken mocht. Eens beantwoorden wij die vrage in het lange en het breede. Het gedoe voor dezen keer dat gij het oorgedacht onzer werkingen kennet: Betrachten wat wij kunnen, het is te zeggen: niet meer dan wij kunnen, maar alles wat wij kunnen. De studentenkamp was dus in Westvlaanderen begonnen, en was er Kerelsch gekleurd, dank aan Consciencens Kerels van Vlaanderen, die er sedert in den Index staan. Van daar ook de name van Blauwvoeterij. Men zong liederen, hield Malen en Hoopen, stichtte Gilden, en speelde vaderlandsche schouwspelen binst de verloven. Jamaar, op eenen zekeren dag, seinde men Mechelenwaarts, en Mechelen seinde weder. St. Nikolaas ging aan het seinen. Gent van 's gelijken, en men seinde en wederseinde zoowel, dat men op eenen zekeren dag binst het Paaschverlof van alle kanten samenkwam, en gulhertiglijk verbroederde ten Studen[ten]kampe. Binst het volgend grootverlof, verleden grootverlof, nog eens bijeenkomst, of beter Landdag, gelijk men zegde, en daar wierd ... Maar ik heb vergeten te zeggen dat Kerk en Staat ondertusschen in gevaar gebracht waren - peinst eens, door onze schuld! - zoo dat wij op zekeren dag vernomen hadden, wij waren oproerlingen, ophitsers, belhamels, stroopers, heidenen, turken, joden, ketters, schismatieken en al die in den geestelijken ban zijn. En daar zie! On sévit prudemment, paternellement, mais fermement. Ik ken er die er weten van te spreken, bijzonderlijk voor wat de vaderlijkheid betreft. Maar dat was ongelukkiglijk olie op het vuur. Erat oleum super ignem. Zoo, men ging stelselmatiglijk te werke. Hoe? Wij en durven het niet zeggen, uit vreeze nogmaals voor oproerlingen, enz. door te gaan. Wij zeggen het dus in èen woord: men wrocht stelselmatiglijk - en men is nog bezig, en dat van langs om schooner: Prudemment, patenellement, mais fermement. Men was dus voor de tweede maal te Gent vergaderd en men stichtte er den studentenbondGa naar voetnoot1. Er heeft iemand des aangaande gezeid: ‘stelsel tegen stelsel.’ Maar dat was een oproerling, enz., een Blauwvoet, en - God spare er ons van! En wat zal die studentenbond doen? Heel eenvoudiglijk, oodmoediglijk, en bijzonderlijk voorzichtiglijk, den studentenkamp verspreiden en door geregeld samenwerken versterken: Prudemment, simplement, mais constamment. Een bond put zijne kracht uit eenheid van gedacht en geerte en streven. Het is om die eenheid te betrachten dat wij dit boeksken uitgeven. Wij komen in korte rede het oorgedacht van ons streven uiteen te doen. Hewel, dat gedacht zullen wij in dit boeksken ontleden en ontwikkelen, met alles wat er rond draait en alles wat er aan vast is, eentjen te eenegare, in studie en gedicht, onder alle gedaanten ten anderen, doch bijzonderlijk onder deze die ons, jongelingen, meest afkomen, het jeugdig begeesterde woord en het zingende klingende lied. | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
Ter medewerking roepen wij al wat student heet. Men schrijve mede, zoo men wilt. Doch bijzonderlijk men werve. Men werve lezers voor dit boeksken, leden voor den Bond, broeders voor den kampe. Werven, werven, en nog werven, zij de leus. Het getal moeten wij hebben; dan zijn wij sterk, nu, en bijzonderlijk later. De zaken staan ten anderen goed, en het is ongelooflijk hoe snel onze studentenkamp in het stille voortzet al alle kanten. Eens zullen wij met rekeningen en getallen sommige lieden verbazen. Nog èen woord om te eindigen. Wij hebben het reeds gezegd, men heeft ons van oproer en muiterij beschuldigd. Men zal het nog doen, pogende aldus eenen schandigen wederkamp te wettigen. Welnu, wij en zullen niet doen gelijk de Vlaamsche Vlagge, het ‘in de stormen bloeiend’ tijdschrift onzer broeders van Westvlaanderen, die gedurig schrijft en bewijst: ‘Wij en zijn tegen de overheid niet, integendeel.’ Eens voor al zeggen wij hier: Wij eeren en eerbiedigen de overheid, als christelijke jongens die wij zijn. Nog meer: De overheid weet dat wij ze eeren en eerbiedigen. Ja, zij weet het, en, ten bewijze: waren sommige wederkampers daarvan niet overtuigd geweest, zij en hadden niet gedurfd wat zij gedurfd hebben. Ja, wij eeren en eerbiedigen de overheid, en, steeds eerbiedig voor haar, zullen wij onzen studentenkamp voortzetten. Wij hebben hooren zeggen: ‘De overheid is er tegen, en zal doorwerken om hem tegen te houden.’ Daarop zeggen wij: Die dat verspreiden zijn kwade tongen. Wij en gelooven niet dat de overheid tegen de Studentenkamp zij. Wij en geloven zelfs niet dat sommige overheid tegen den Studen[ten]kamp zij, derwijze verstaan gelijk wij hem komen uit te leggen. Daartoe hebben wij redens, die wij van zinne zijn eens met gelegenheid in het lange en het breede uit te leggen, ter eere sommiger wederkampers, die gedurig kwaad stoken, en er op uit zijn, zoude men zeggen, de Jongelingschap van hare overheden te scheiden. Het vlaamsch studentenvolk zegt: ‘wij, de jongens van Vlaanderen, wij willen op onze beurt, bescheiden en voorzichtig, alles doen wat wij kunnen als studenten, om mede te helpen tot het herstijgen en herbloeien van ons vaderland.’ Men noeme ons de overheid die daarop zoude durven antwoorden, hetzij in raad hetzij in daad: ‘Neen, dat en zult gij niet: wij, die u moeten opkweeken opdat gij het vaderland eens dienet en vereeret, wij verbieden het u.’ Misbruiken straffen en beletten, die geen onzer ten anderen zoude willen verdedigen, dit is wat anders ; de zake zelve bevechten, dat is onmogelijk. Alleszins onmogelijk. Jamaar, zal men zeggen, en de wederkamp dan waarvan gij zooeven komt te spreken? Wij antwoorden, en iedereen die de zake kent zal met ons antwoorden: De schuld was den kwaadstokenden kwadetongen. Men heeft ons beschuldigd, valschelijk beschuldigd. En van daar die wederkamp - die ongelukkiglijk nog niet ten einden is. Al die zaken zullen ten anderen wel eens klaar en duidelijk voor den dag komen. Men mag er op betrouwen. Bedrogen wij ons echter, en gebeurde het dat sommige overheid tegen ons werk zij, tegenwerke, en poge door te werken, zoo zeggen wij u, Studenten: Waarheid is waarheid en recht is recht, en daar is geene waarheid tegen waarheid noch recht tegen recht. Bij gevolge, vooruit, overal en dooral! Bescheiden en voorzichtig, maar krachtig en aanhoudend! Ons werk en zal men ten anderen niet ten onderen brengen: wat er ook gebeure, hier zijn wij met eenigen vergaderd en tot het laatste bereid. | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Wat men ginder afbreekt bouwen wij elders op. Dooft men ginder het vuur wij stichten elders brand. Daarop hebben wij elkander de hand gegeven, en wij zeggen - en gij, Studenten allemaal, zegt en herhaalt het met ons: Viget oetas, animus valet.
|
|