De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
V. Algemeen besluitDans les études philosophiques, l'esprit humain, imitant la marche des astres, doit suivre une course qui le ramène à son point de départ. Conclure, c'est fermer un cercle. | |
[pagina 222]
| |
Hoewel ik mij met deze studie niet in de door Baudelaire aangeduide hogere sferen heb gewaagd, toch dient ook hier de cirkel (voorlopig) gesloten te worden en dien ik terug te keren tot het uitgangspunt. Het uitgangspunt was een poging tot synthese tussen de ahistorische, fenomenologische, structuralistische methode van de immanente tekstanalyse en de literair-historische, genetische en sociologische methode. Binnen dit ruim theoretisch referentiekader van het onderzoek naar de perspectieven voor een revalorisatie van de literaire historiografie, heb ik gepoogd de structuureenheid van de periode verder te ontwikkelen in het licht van de evolutie van de literatuurwetenschap na het basiswerk van H.P.H. Teesing over de problematiek van de literairhistorische periodisering. De grote verdienste van Teesings onderzoek is de erkenning van de periode als een ‘conceptus cum fundamento in re’ en dat de periodisering in de literaire historiografie verschilt van die van de algemene geschiedschrijving. De basis voor de structurering in de literatuurgeschiedschrijving is het inzicht in de gemeenschappelijke karakteristieken die afzonderlijke literaire werken gedurende een zekere tijd vertonen. Dit inzicht kan echter slechts bekomen worden door immanente tekstanalyse van die literaire werken. Een periode tekent zich dus af wanneer een aantal esthetische tendensen convergeren of zich kristalliseren rond bepaalde fundamentele visies. Volgens deze immanente, structuralistische benadering kan het unieke karakter van een periode bepaald worden en wordt literatuurgeschiedenis een specifieke historiografie van de literatuur. Op dit al te statisch en synchronisch opgevat periodebegrip heb ik gemeend een aantal correcties te kunnen aanbrengen vanuit de meer dynamische visie van Claudio Guilléns pleidooi voor de integratie binnen de periodisering van het begrip ‘literaire stroming’, en vanuit de meer diachronische visie van de literair-sociologische benadering van de literatuur. Aldus ben ik tot een theoretisch structuurmodel van de literairhistorische periode gekomen, dat gebaseerd is op een dialectische wisselwerking tussen ‘past significance and present meaning in literary history’ (R. Weimann), tussen diachronische en synchronische studie van de literatuur: de structuur van convergerende esthetische opvattingen, zoals die door een immanente tekstanalyse van de literaire werken binnen een bepaald tijdsverloop kan opgesteld worden, verder belichten en specifiëren vanuit de historische context van de algemene sociale structuur binnen hetzelfde tijdsverloop. De correlatie tussen literaire en sociale structuur wordt daarbij niet monocausaal beschouwd, zoals in het deterministische onder- en bovenbouwmodel van het historisch-materialisme, doch vanuit een dialectische interactie van de verschillende sociale lagen volgens het gelaagdheidsmodel van de sociale structuur van G. Gurvitch. Om dit theoretisch structuurmodel van de literair-historische periode te toetsen aan de praktijk, ben ik uitgegaan van een immanente tekstanalyse van de literaire manifesten. De noodzakelijke beperking van het studiemateriaal dwong mij tevens tot een fundamentele optie die gesteund is op de volgende | |
[pagina 223]
| |
stellingen: 1° dat de literatuurgeschiedschrijving tot nog toe meestal al te eenzijdig is opgevat vanuit een louter bellettristische optiek; 2° dat deze niet-fictionele programmatische teksten een scherper beeld zouden kunnen geven van de ontwikkeling en verbreiding van bepaalde esthetische opvattingen. Om een dieper inzicht en een zo objectief en gedifferentieerd mogelijk beeld van de periode te kunnen krijgen ben ik bij de excerpering van de literaire manifesten in de periodieken uitgegaan van een ruime operationele definitie van het begrip manifest. Daarom werden niet alleen de grote, leidinggevende of gezaghebbende tijdschriften onderzocht, doch ook de kleinere en lokale literaire of literair-culturele periodieken. De bestudering van deze teksten leidde tot de conclusie dat er vanaf 1878 tot 1914 een duidelijke convergentie van de esthetische opvattingen rond een bepaalde fundamentele visie kon vastgesteld worden. In deze periode kunnen bovendien drie fasen onderscheiden worden: een voorbereidende fase van ontstaan en ontwikkeling van nieuwe esthetische opvattingen tegen de traditionele literaire stroming in (1878-1888); een affirmatieve fase waarin de nieuwe esthetische opvattingen dominerend op de voorgrond treden en cultuurscheppend worden (1888-1905); een fase van reactie, van ontwikkeling van nieuwe en tegengestelde tendensen waardoor de vroegere esthetische opvattingen nog slechts blijven doorstromen in de rol van ‘unzeitgemäße’ oppositie (1905-1914). De fundamentele esthetische visie die in deze periode werd ontwikkeld, kan algemeen samenvattend worden weergegeven als de groei van de opvatting van de autonomie van het literaire kunstwerk en van een synthetische kunstconceptie, gebaseerd op een monistische en vitalistische visie. Aanvankelijk manifesteerde zich deze nieuwe conceptie als een algemene vrijheidsdrang, een verwerping van de normatieve, dogmatische poëtica en een louter formele vernieuwing van de literaire uitdrukkingsmiddelen in een impressionistische woordkunst. Dit formalisme werd overwonnen in een nieuwe synthese tussen vormvernieuwing en expressie van een nieuw levensgevoel, een nieuwe levensvisie, wat tot de verheffing van het volk uit de grauwe alledaagsheid van een materialistisch ingestelde maatschappij zou bijdragen en de cultuur vanuit het provincialisme zou optillen tot een Europees peil. De sociale doelstellingen van een in wezen esthetiserende kunstbeweging leidden echter tot beklemtoning van het levens- en wereldbeschouwelijk engagement van de kunstenaar en tot een provincialistische volkskunst. De reactie van de nieuwe generatie tegen de heropbloei van de provincialistische geest en de functionalistische opvatting van de literatuur stuwde het modernisme in een maniëristisch estheticisme en een artificieel kosmopolitisme. Heel deze literaire ontwikkelingsgang vertoont opmerkelijke parallellismen met de evolutie in de plastische kunsten van impressionisme tot Art Nouveau. De synthetische kunstvisie van deze periode werkte trouwens de onderlinge beïnvloeding en samenwerking van de kunstenaars in de hand. De correlatie | |
[pagina 224]
| |
anderzijds tussen de nieuwe literair-esthetische opvattingen en de verschillende lagen van de sociale structuur kan noch als parallel noch als monocausaal voorgesteld worden. Enerzijds werkte de esthetische vernieuwing stimulerend in op de vernieuwing van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd en veroorzaakte accentverschuivingen in de politieke strategie van deze emancipatiebeweging, anderzijds kan de esthetische revolte en vernieuwingsdrang beter begrepen worden als reactie op de gewijzigde economische en sociale structuren veroorzaakt door de tweede industriële revolutie. In de complexiteit van deze periode vol innerlijke tegenstellingen kan aldus toch een fundamenteel eenheidsprincipe onderkend worden in de kunst: het esthetisch synthetisme dat de resultante was van het bewuste algemene levensgevoel dat men de ondergang van een maatschappij- en levensvisie, van een eeuw beleefde en dat de nieuwe maatschappij en de nieuwe tijd de formulering van een nieuwe ethische en esthetische synthese vergde. Met het ontworpen synchronisch en diachronisch structuurmodel voor de literairhistorische periodisering, hoop ik te hebben kunnen bijdragen tot een dieper inzicht in de periode van het fin-de-siècle. Tegenover de meestal nog louter chronologische en monografische voorstelling van deze periode, meen ik op de mogelijkheid te hebben kunnen wijzen van een voorstelling van deze periode als een coherente, structurele eenheid met een specifiek esthetisch en historisch profiel. Wel blijf ik er mij van bewust dat dit onderzoek nog slechts een fragment vormt in de realisatie van de synthese tussen de ahistorische, structuralistische methode van de tekstanalyse en de literairhistorische, genetische en sociologische methode, slechts een bijdrage vormt in het kader van de ontwikkeling van een vernieuwde literaire historiografie. Door dit besef werd ik vanaf het begin van dit onderzoek geleid, dit besef werd nog versterkt na mijn onderzoek. |
|