De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||
II. De politieke en sociaal-economische achtergrond van het fin-de-siècleThe half-century before the First World War was the most remarkable period of economic growth in history, not excluding our own time. In the years 1870-1913 the expansion of the international economy, measured by increase in industrial output per head, was more rapid than ever before or since. | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
A. Spectrum van de Europese wereld op het breukvlak van twee eeuwenHoewel het om strict wetenschappelijk-methodische redenen vooralsnog onmogelijk is gebleken de studie van de literaire manifesten van het fin-desiècle in de Zuidnederlandse periodieken in een wijds Westeuropees comparatistisch perspectief te plaatsen, toch kan een schets van de politieke en sociaal-economische achtergrond niet beperkt blijven tot de nationale structuur. In een periode van modernisering en versnelling van de communicatiemiddelen, van politiek imperialisme met internationale verdragen om het status quo van een gewapende vrede gedurende 40 jaar te kunnen handhaven en van een wereldwijde economische expansie, werden immers de nationale structuren in hoge mate bepaald door de internationale verhoudingen. De lokale situatie in die periode kan dan ook slechts duidelijk worden, indien ze belicht wordt vanuit de Europese context. Daarom wil ik vooreerst in de vorm van een beknopt oriënterend overzicht de krachtlijnen pogen aan te duiden van het politieke en sociaal-economische leven in Europa tijdens de periode 1878-1914. | |||||||||||
1. Een tijdperk van tegenstellingen‘The time is out of joint!’ Deze uitroep van een gevoelige, intuïtieve jonge schrijverGa naar voetnoot(159) geeft de wijze weer waarop tijdgenoten de sfeer van het fin-de-siècle beleefden. Machtswil en angst waren de emotionele correlaten van rationeel-economische en politieke motievenGa naar voetnoot(160). De gevoelens van onbehagen, onmacht, geestelijke ontreddering en twijfel, die een zo sterke stempel drukten op het kunstleven, waren het gevolg van talrijke scherpe tegenstellingen die deze periode beheersten. De structurele grondslag van deze tegenstellingen, die in de 20e eeuw zouden leiden tot cultuurcrises en wereldoorlogen, heeft Karl Mannheim gesitueerd in de ‘verhoogde kwetsbaarheid’ van een sociale structuur waarvan de onderscheidene gelaagdheden, ofschoon onderling afhankelijk, in uiteenlopend tempo tot ontwikkeling kwamenGa naar voetnoot(161). | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
De dominante antinomieën, ontstaan tengevolge van faseverschillen (‘cultural lags’), zou ik als volgt willen samenvattenGa naar voetnoot(162):
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Na dit schematisch overzicht komt het er thans op aan de aangeduide tegenstellingen nader te verklaren of eventueel op te lossen, wat - zoals F.H. Hinsley stelt - een weg is tot een beter begrip van het karakter van een periode: But contradictions or apparent contradictions between the developments of any age loom large when it is studied as a whole - until closer study succeeds in explaining or resolving them. The explanation or the resolution of these contradictions is another route to an understanding of the character of the ageGa naar voetnoot(163). | |||||||||||
2. Hoofdcomponenten van het politieke en sociaal-economische levena. De evolutie op technisch en wetenschappelijk gebiedwas in deze periode bijzonder spectaculair en veroorzaakte een revolutionaire verandering in het levenspatroon. Aanvankelijk werden de veranderingen als aangenaam ervaren, vooral door de gegoede burgerij, die van de nieuwe uitvindingen kon genieten, doch in mindere mate ook door de brede arbeidersmassa's die hun levensstandaard toch enigszins zagen stijgen. De ontzaglijke vooruitgang van de natuurkundige, medische en technische wetenschappen vervulde de meesten met bewondering en hoop. Uitvindingen als de telefoon door Graham Bell, de | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
elektrische tram door Siemens, het gloeilicht door Edison, de benzinemotor door Etienne Lenoir die de uitvinding van de automobiel en het vliegtuig mogelijk maakte, de snelle sprong voorwaarts in de scheikunde waardoor steeds meer organische door anorganische produkten konden vervangen worden en nieuwe industrieën opbloeiden (o.m. Duitse concern: I.G. Farbenindustrie) en de vorderingen in de geneeskunde door samenwerking van verschillende wetenschappen als scheikunde en biologie (i.h.b. microbiologie en bacteriologie, sera van Pasteur) en fysica (Röntgen), waardoor talrijke ziekteprocessen efficiënt konden worden bestreden, openden zeker nieuwe perspectieven op meer levenscomfort en welvaart. Door de intense wisselwerking tussen industrie, technologie en wetenschap kreeg de economie een sterke impuls: de industrie begon het economische leven in de meeste landen van West-Europa te domineren. Niet alleen ontstonden nieuwe basisindustrieën (vooral elektrische en chemische bedrijven), doch de bestaande industrieën werden gemoderniseerd door de invoering van nieuwe machines en nieuwe industriële produktiemethoden. De produktiecapaciteit werd aldus merkelijk groter, mede door de verhoging van de energiebevoorrading: tussen 1870 en 1900 steeg de produktie van steenkool van 220 miljoen tot bijna 800 miljoen ton, terwijl de petroleumwinning verviervoudigde. Het gevolg was dan ook een verviervoudiging van de industriële wereldproduktieGa naar voetnoot(164). Deze enorme verhoging van de wereldomzet werd tevens mogelijk gemaakt door de verbetering van de transport- en communicatiemiddelen: door de invoering van het stoomschip steeg de vervoerscapaciteit van de scheepvaart van 16 miljoen ton netto in 1870 tot 30 miljoen ton netto in 1900; in 1890 bezat Europa een spoorwegnet van 223.000 km, de V.S.A. van 268.000 km en de rest van de wereld van 92.000 km, doch in 1913 waren deze cijfers reeds gestegen tot 342.000, 402.000 en 226.000; in 1900 bezat de wereld een onderzees telegraafkabelnet van circa 300.000 km, in 1913 van 531.000 kmGa naar voetnoot(165). Deze sprongsgewijze vooruitgang van techniek en wetenschap vervulde de arbeiders tijdens deze tweede industriële of technologische revolutie niet meer met vrees of vijandschap, zoals dit het geval was bij het begin van de eerste industriële omwenteling, toen de arbeiders uit vrees voor verminderde tewerkstelling de eerste machines verbrijzeldenGa naar voetnoot(166). Integendeel, bij velen werd | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
de hoop gewekt op uitbreiding van de tewerkstelling en verlossing uit de armoede die tot 1880 bij de arbeiders bijzonder schrijnend was door de voortdurende stijging van de levensonkosten, waartegen een verhoging van de lonen achterbleefGa naar voetnoot(167). De verhoogde mobiliteit en communicatie over de hele wereld en de commerciële expansie (o.m. symbolisch uitgedrukt in het devies ‘Die Welt ist mein Feld’ van de HAPAG, de Hamburg-Amerikalijn) wekten bovendien verwachtingen van vreedzame internationale coëxistentie. Deze hoop op mundiale eenheid werd versterkt door de internationale samenwerking onder de wetenschappelijk werkers. De triomf van techniek en wetenschap in internationale samenwerking, kwam duidelijk tot uiting in de wereldtentoonstellingen van 1889 (met als centrale attractie de Eiffeltoren) en van 1900 (met als blikvangers een dynamo van 10 meter in doorsnede, met een vermogen van 5000 pk, en een hal met auto's en fietsen) te Parijs, waar de tijdgenoten met ontzag werden vervuld voor deze ‘stille, onbeperkte kracht’. Hoezeer deze technologische revolutie tot de verbeelding van de tijdgenoten sprak, blijkt o.m. ook uit de romanletterkunde waarin de utopische en vroege science-fiction-romans van auteurs als Jules Verne, Edward Bellamy, Herbert George Wells, Kurd Lasswitz en Paul Scheerbart een groot succes kendenGa naar voetnoot(168). In deze romans kan men echter wel een verschil in waardering van de wetenschap en techniek als progressieve krachten opmerken, wat symptomatisch was voor de kentering in mentaliteit tussen de verschillende generaties: terwijl uit de toekomstromans geschreven door Verne in de jaren 1870-1880 nog een ongerept optimisme en krachtig geloof in wetenschap en techniek spreekt, worden in de romans van de Engelse socialist H.G. Wells uit de periode 1895-1910 (b.v. The Time Machine (1895), The Invisible Man (1897), The War of the Worlds (1898), War in the Airs (1908)), dit optimisme en geloof wel getemperd door het inzicht van de noodzakelijkheid van ordening der produktie, wil de technische vooruitgang geen vloek worden en ontaarden in een catastrofale ramp voor de mensheid. Zoals bij Wells week echter bij velen het optimisme voor scepsis tegenover wat Nietzsche in zijn maatschappijkritische analyses genoemd heeft ‘den Egoismus der Gewerbetreibenden und der militärischer Gewaltherrscher’. Men was namelijk tot de ontnuchterende vaststelling gekomen dat de stijging van de welvaart in hoofdzaak ten goede kwam aan de smalle bovenlaag van de bezittende klasse. Bovendien leidde de doorgedreven mechanisering in de industrie eerder tot de bevestiging van wat Marx de ‘Verelendung’ der arbeidersmassa's had genoemd. De lichte verbetering van de levensstandaard | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
tengevolge van de verhoogde produktie diende met een zware tol betaald te worden: ontpersoonlijking van de arbeid en opvoering van het arbeidsritme volgens het beruchte TaylorstelselGa naar voetnoot(169). De ontpersoonlijking van de arbeid, inherent aan de machinale nijverheid, werd door het ‘lopende-band-systeem’ tot een gruwelijke consequentie gevoerd, wat over heel Europa zou leiden tot sociale revolten. Het Taylorisme bleef daarbij niet beperkt tot de fabriek, doch strekte zich uit over het hele maatschappelijke apparaat, vooral in de grote, verindustrialiseerde metropolen waar rond de eeuwwisseling de levenswijze meer en meer gestandaardiseerd werd, zodat men het onbehaaglijke gevoel kreeg niet langer zelf te leven, maar geleefd te worden. Hoewel deze ontwikkeling niet zo snel en fataal was als in de Verenigde Staten van Amerika, toch manifesteerde zich deze verstikkende strekking van het grootkapitaal over de persoonlijke activiteit ook in de Westeuropese landen waar evenwel de binding aan oude tradities uit de individualistische periode nog lang bleef nawerken. In Duitsland echter, dat na de Rechsgründung al te snel zijn kapitalistische periode moest doormaken, zodat grote delen ervan de individualistische tijd niet of nauwelijks gekend hadden, ‘vermengde zich de oude slavenmentaliteit van de massa met de nieuwe uit de periode van het overrijpe kapitalisme’Ga naar voetnoot(170). De economische expansiedrift en concurrentiestrijd van de Europese naties brak ten slotte ook de illusie van een vreedzame internationale coëxistentie, zodat angst, vertwijfeling en het ‘Unbehagen in der Kultur’ de dominante gevoelsstrekkingen werden in het fin-de-siècle. | |||||||||||
b. Nieuwe verschijnselen in de economie: het overrijpe kapitalisme en het herfsttij van de Europese hegemonieVolgens het schema van de vijf fasen van de economische groei van W.W. RostowGa naar voetnoot(171) kan de economie in deze periode gesitueerd worden in het breukvlak tussen twee fasen: nl. tussen de vierde fase van ‘maturity’ of rijpheid en de vijfde fase van de massaconsumptie. Na de geslaagde ‘take-off’ (= derde fase), het van de grond komen van het economische leven, zó dat het in snelle beweging gekomen produktieproces het plafond van het traditionele produktiesysteem kon doorbreken (een fase die in vroeg-geïndustrialiseerde landen als Engeland en België reeds werd ingezet op het einde van de 18de en begin van de 19de eeuw), vertoonden de kapitalistische produktiemethoden tegen het einde van de 19de eeuw universele afmetingen, zodat voor het eerst van wereldeconomie kon gesproken worden. De economische groei was aldus | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
duidelijk in de fase van de rijpheid getreden, terwijl tegelijkertijd in dezelfde periode de tijd van de massaconsumptie werd aangekondigd. Reeds in 1909 verklaarde Henry Ford voortaan slechts één model te willen bouwen en richtte de bedrijfsorganisatie op massale fabricage van een duurzaam verbruiksartikel. In Europa werd overgeschakeld op massaproduktie in de staal- en machine-industrie, in de textielnijverheid en in de elektrotechniek. Aldus werd een aanvang gemaakt met de ‘democratisering van de luxe’, een van de karakteristieke aspecten van het late kapitalisme. In deze periode deden zich dus een aantal ingrijpende structurele veranderingen voor in het economische leven dat daardoor sterk verschilde van het theoretische model dat klassieke economen van een vorig tijdperk hadden opgesteld. Wel schenen de nieuwe economische verschijnselen de bevestiging te zijn van Marx' concentratie-theorie = er tekenden zich tendensen af tot marktbeheersing, tot uitschakeling van de concurrentie en van de kleine bedrijven door de vorming van reusachtige internationale corporaties: ‘Kartelle’ en ‘Syndikate’, zoals zij in Duitsland, ‘Pools’ zoals zij in Amerika heetten: machtige groepen van firma's in een zelfde industrietak die onderlinge overeenkomsten afsloten om controle te verwerven over aanverwante industrieën en over de grondstof producerende industrieën. Zo werd in 1883 een overeenkomst over marktverdeling bereikt tussen de grote staalbedrijven van Engeland, België en Duitsland. Hoewel slechts van korte duur, werd zij opgevolgd door talrijke gelijkaardige overeenkomsten, zoals b.v. die van wapenfabrikanten als Armstrong, Krupp en Creusot. In Amerika ging deze ontwikkeling nog verder met de vorming van ‘Trusts’, reuzenmaatschappijen die al hun concurrenten tot ondergang dwongen of bij zich opgenomen hadden. De oudste trust in Amerika was de Standard Oil Company, door John D. Rockefeller in 1879 gesticht. In 1886 stichtte Nobel de eerste internationale trust, de Dynamite Trust Ltd. Parallel met deze economische machtsconcentratie verliep de concentratie van het bankkapitaal: van een aanvankelijk nog vrij willekeurige kredietverlening aan ondernemingen die rendabel beloofden te worden, werd de controle en greep op het nationale produktieapparaat steeds groter en scherper. Door deze machtsconcentratie en het mundiaal karakter van het economische leven werd de prijsbeweging op een aantal wereldmarkten beslissend voor een steeds groter aantal producenten in ver-uiteengelegen gebieden. Conjunctuurschommelingen lieten zich gevoelen tot in de verste uithoeken van de aarde. Bij de beschouwing van deze verschijnselen, die kenmerkend zijn voor de toenemende gebondenheid in het economische leven, zou men de indruk kunnen krijgen, dat het moderne kapitalisme reeds lang vóór de Eerste Wereldoorlog een zekere verstarring kende. Bouman heeft er echter op gewezen dat, indien men let op de betekenis van de vrije prijsvorming voor de wereldmarkteconomie en op de invloed daarvan op het economische leven in al | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
zijn vertakkingen, men de periode van het fin-de-siècle kan beschouwen als een tijd waarin het moderne kapitalisme zijn grootste bloei kendeGa naar voetnoot(172). Tegelijk met deze hoogconjunctuur van het kapitalisme beleefde Europa het hoogtepunt van zijn economische macht. In deze periode beheerste Europa de wereld. Wilden de monopolistische reuzenondernemingen hun expansie kunnen voortzetten, dan moesten zij immers voor hun produktie-overschotten buitenlandse afzetmarkten zoeken: zo ontstond een wedloop om overzees gebied. Door deze kolonisatiepolitiek kwam een groot deel van de wereld onder het economisch gezag van Europa. Een intense ruilhandel ontstond met de gebieden die de Europese industriële produktie-overschotten konden opnemen in ruil voor grondstoffen en agrarische produkten. Doch tevens deden er zich hierbij economische machtsverschuivingen voor die de internationale spanningen verhoogden en de aanduiding vormden dat Europa's economische hoogtepunt tevens het eindpunt betekende van een lange hegemonie. Binnen Europa ontstond er een groeiende rivaliteit tussen Engeland, dat tot dan toe steeds het centrum was geweest van het economische leven, en het nieuwe Duitse rijk, dat een snelle industriële groei kende en een machtige militaire en industriële mogendheid werd. Buiten Europa waren het vooral de Verenigde Staten van Amerika die een versneld economisch groeiproces doormaakten. Tot 1900 bestond twee derde van de totale export van de V.S.A. nog uit agarische produkten, maar in 1914 al zouden het in waarde ongeveer gelijke hoeveelheden landbouw- en nijverheidsprodukten zijnGa naar voetnoot(173). Hoewel een groot deel van de technologische ‘know-how’ van Europese oorsprong was, toch verwierven de Verenigde Staten al vlug een voorsprong met de produktie van de nieuwe technische middelen, omdat de Nieuwe Wereld tegen een veel hoger tempo leefde en werkte. Verontrustender waren echter de machten die vanuit Azië een schaduw wierpen op de wereldheerschappij van Europa, omdat zij niets hadden van dat ambivalente karakter van Amerika tegenover het ‘moederwerelddeel’. Integendeel, hier was eeuwenlang haat, minachting en wantrouwen gegroeid tegenover het westerse imperialisme en superioriteitsbesef. Het ondergronds en onderhuids groeiend verzet tegen de koloniale situatie kreeg in 1902 een krachtige stimulans toen Japan een succes boekte in het sinds 1860 nagestreefde doel: Engeland zag zich genoopt het keizerrijk als bondgenoot en daarmee als grote mogendheid te erkennen. In enkele decennia had Japan, dat in dezelfde eeuw nog maar de feodale kluisters had afgeworpen, zich razendsnel ontwikkeld tot een industriële mogendheid en een concurrentieplaats verworven in de wereldeconomie. | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Aldus ontstonden in dit tijdperk, gedomineerd door Europa, tevens de economische machten die na de Eerste Wereldoorlog voortaan de wereldmarkt zouden beheersen. | |||||||||||
c. Socialisme versus kapitalisme: de sociale bewustwording.Leidden aan de ene kant het imperialisme en de versnelde industrialisering tot machtsconcentratie van het groot-kapitaal, aan de andere kant werd door de mechanisering en kollektivisering van het produktieproces ook de organisatie van de arbeidersbeweging, hoofdzakelijk op socialistische grondslag, versneld. Na de mislukkingen waarop de revoluties van 1848 waren uitgelopen, na het korte bestaan van de neergeslagen Commune in Frankrijk (18 maart-28 mei 1871) en na de ontbinding van de Eerste Internationale Arbeidersassociatie op het congres van Den Haag (september 1872), heerste er een zekere malaise in de arbeidersbeweging, zodat het proletariaat nog geen homogene klasse vormde. Bovendien had een eerder oppervlakkige interpretatie van het marxisme de illusie gewekt dat het ‘overrijpe kapitalisme’, verstrikt in eigen contradicties, binnen afzienbare tijd machteloos zou worden om te blijven functioneren en dat volgens de historisch-dialectische wet de zichzelf overlevende kapitalistische produktiewijze zou overgaan in de socialistische maatschappijvorm. Aldus was er een tijdelijke stagnatie in de arbeidersbeweging ontstaan. De historische realiteit brak echter deze illusie en bracht het besef dat het kapitalisme geen teken van ineenstorting vertoonde. Integendeel, door verhoogde organisatie en concentratie versterkte het zijn machtspositie. De arbeiders ondervonden bovendien aan den lijve, dat, ondanks de licht gestegen levensstandaard, hun arbeidssituatie er niet op verbeterde. De geïntensifieerde machinale produktie leidde eerder tot verslechtering van de arbeidsvoorwaarden. De arbeidersleiders hadden ten slotte uit de mislukte opstanden en stakingen geleerd dat de confrontatie met de stevig georganiseerde macht van het kapitalisme slechts kans op succes kon hebben, indien de arbeiders een bewuste en eveneens sterk georganiseerde klasse zouden vormen. De hoop op een spoedig einde van de bourgeoismaatschappij door een gewelddadige revolutie werd opgegeven en de revolutionaire leiders werden realistische organisators en doeltreffende administrators. Het revolutionaire, marxistische elan, dat tot dan toe de arbeidersbeweging had geïnspireerd, week in deze periode voor een reformistische strategie. De revolutionaire frase bleef als toekomstideaal en als bedreiging voor de bourgeoisie weliswaar behouden, maar in de praktijk voerde men een opportunistische politiek. Deze tendens manifesteerde zich in nagenoeg de hele Europese arbeidersbeweging. In Duitsland, waar het marxisme dieper en breder in de gelederen van de arbeidersbeweging gevestigd was dan in de meeste andere landen, zou uiteindelijk het revisionisme van Eduard Bernstein (Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozial-Demokratie, 1899), waarvan de stellingen op het Congres van Hannover in 1899 werden afgewezen, het in de | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
praktijk halen op het marxistisch-revolutionaire programma van de partijtheoreticus Karl Kautzky. Door de stevige organisatie en de overwinning op Bismarck gold de Duitse arbeidersbeweging dan ook als model voor de andere socialistische partijen. Reeds in 1875 had op het congres van Gotha de marxistische groep van Bebel en Liebknecht zich verenigd met de Lassallianen en werd de Sozialistische Arbeiterpartei Deutschlands gesticht. Reeds in 1877 behaalde zij 9% van de stemmen, d.i. 493.000 kiezers en 12 mandaten. Ondanks Bismarcks uitzonderingswetten (‘antisocialistenwetten’) en zijn sociale wetgeving, kon de opgang van de sociaaldemocratie niet gestuit worden: in 1887 bereikte zij 763.000 stemmen, terwijl de vakbonden in 1890 ongeveer 300.000 leden telden en de stakingen in kracht en omvang toenamenGa naar voetnoot(174). Het voorstel van Bismarck in januari 1890 om de uitzonderingswetten definitief te maken, werd door de Rijksdag afgewezen. Bij de verkiezingen van dat jaar behaalden de sociaaldemocraten 1.427.000 stemmen. Datzelfde jaar kwam het tot een breuk tussen Keizer Wilhelm II en Bismarck, die aftrad. De twaalfjarige illegaliteit had echter de radicalisering in de hand gewerkt. Van dan af consolideerde zich de partij tot een massapartij: op het congres van Erfurt in 1891 werd het nieuwe programma, opgesteld door Kautzky, voorgesteld van de Sozialdemokratische Partei Deutschlands. Zij groeide uit tot de grootste parlementaire groep: bij de laatste verkiezingen vóór de Eerste Wereldoorlog, in 1912, behaalde zij 4.250.000 stemmen en telde in de Rijksdag 110 afgevaardigden op 397, terwijl zij toen 1.086.000 leden had. Naast de partij ontwikkelden zich ook de syndicaten, de ‘freie Gewerkschaften’, die na het congres van 1892 te Holberstadt werden samengebundeld onder de leiding van de grote organisator Karl Legien. Het aantal leden steeg hier van 1/2 miljoen in 1900, 1 miljoen in 1904, 2 miljoen in 1910 tot meer dan 2 1/2 miljoen in 1912. Een derde pijler van de Duitse socialistische beweging werd gevormd door de verbruikscoöperatieven die in 1913 1.621.000 aangesloten leden telden. Daarnaast bleef de in 1894 gestichte Christelijke vakvereniging, gestimuleerd door de sociaal-voelende Roomskatholieke Aartsbisschop van Mainz, Von Ketteler, en aangemoedigd door de overheid, steeds ten achter bij de socialistische vakbeweging: rond 1913 telde zij 750.000 ledenGa naar voetnoot(175). Minder indrukwekkend was de evolutie in de andere grote Europese mogendheden, Frankrijk en Engeland, doch ook hier kwam men in deze periode tot organisatie in partijen en syndicaten. | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
In Frankrijk was na de neergeslagen Commune in 1871 de arbeidersbeweging gedurende vele jaren ontredderd en toen zij heropleefde, bleek zij zeer heterogeen te zijn. Sinds 1880 bestond de Parti Ouvrier de France, opgericht door de marxist Jules Guesde in de geest van de Duitse sociaaldemocratie. Veel meer typisch Frans waren echter de Parti Socialiste Révolutionnaire (gesticht door de oud-communard Ed. Vaillant in 1881) en de Fédération des Travailleurs Socialistes of de zgn. ‘Possibilisten’ die door een programma van direct vervulbare eisen voorstonden (gesticht door Paul Brousse in 1882). Toen deze laatste partij een zuivere verkiezingspartij was geworden, werd daartegen een nieuwe partij opgericht in 1890 door Jean Allemane, de Parti Ouvrier Socialiste Révolutionnaire. Ten slotte waren er nog de Socialistes Indépendants, die geen eigenlijke partij vormden, maar slechts een samenbundeling van kiesverenigingen (sinds 1885) met als leidende persoonlijkheden Jean Jaurès, Millerand en Viviani. De eerstegenoemde, die op de duur een van de belangrijkste figuren van het Westeuropese socialisme zou worden, zette zich vooral in om de eenheid of althans de samenwerking van de Franse socialisten te bewerken. Door dit gebrek aan eenheid verwierven de socialistische partijen in de jaren tachtig nog maar weinig electorale aanhang. Vanaf de jaren negentig begonnen de arbeiders meer en meer voor de socialistische partijen te stemmen, doch de eigenlijke politieke opgang begon toch maar sinds de eenmaking in 1905 in de Parti Socialiste (S.F.I.O.): het aantal kiezers steeg van 87.000 (1906) tot 1.400.000 (1914) en het aantal parlementaire mandaten van 52 tot 103. Haast even moeizaam kwam men in Frankrijk tot een stevig georganiseerd syndicalisme. Hoewel men in 1895 reeds was overgegaan tot een overkoepelende Confédération Générale du Travail (C.G.T.) onder leiding van Fernand Pelloutier, toch zou eerst na 1902 het ledenaantal sterk toenemen (tussen 1902 en 1909 een aangroei van 100.000 tot 400.000 leden) en werd het syndicalisme een belangrijke macht in de arbeidersorganisatieGa naar voetnoot(176). In Engeland heeft het marxisme weinig invloed gehad op de arbeidersbeweging, ondanks het feit dat Marx van 1850 tot aan zijn dood in 1883 in Londen verbleef, terwijl ook Engels daar, tot aan zijn dood in 1895, werkzaam was. De Engelse arbeidersbeweging was vooral georganiseerd in vakverenigingen (Trade Unions), die in de politiek niet zonder succes de taktiek toepasten hun leden telkens hun stem te laten uitbrengen op die liberaal-radikalen, die het meest voor de verbetering van hun levens- en strijdvoorwaarden beloofden. Vooral na de succesvolle dokwerkersstaking te Londen in 1889 kende het syndicalisme er een geweldige uitbreiding: het ledenaantal van de vakbonden steeg van ongeveer een half miljoen in de jaren tachtig tot bij de twee miljoen in 1890. Een enkele politieke formatie nochtans, de Social Democratic Federation | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
(S.D.F.), in 1884 door H.M. Hyndman gesticht, had zich op marxistische basis gevestigd. Hoewel de S.D.F. zeer lang heeft standgehouden en uit haar gelederen verscheidene socialistische leiders zijn opgestaan, is zij nooit uitgegroeid tot een grote partij. Veel belangrijker was in 1884 de vorming van de Fabian Society, een studiegenootschap van socialistische intellectuelen met als meest prominente leiders G.B. Shaw en het echtpaar Sidney en Beatrice Webb. Met de publikatie in 1889 van de bundel van negen Fabian Essays in Socialism werd de invloed van dit genootschap op de Britse arbeidersbeweging bijzonder groot. Pas in 1893 ontstond de Independent Labour Party onder de Christen-socialist Keir Hardie, die een uitgesproken reformistisch programma voorstond en ijverde voor verkiezing van eigen arbeidersvertegenwoordigers in het Lagerhuis. Daartoe diende er een federatie van vakverenigingen en socialistische verenigingen gevormd te worden, wat op het congres te Londen in 1900 gebeurde met de oprichting van een Labour Representation Committee waaruit in 1906 de Labour Partij ontstondGa naar voetnoot(177). In Nederland is de arbeidersbeweging slechts laat en traag op gang gekomen. Dit kan verklaard worden uit de stagnatie die dit land lange tijd heeft doorgemaakt: het was een natie van landbouw, scheepvaart en internationale koloniale handel en het duurde tot 1895 eer de industriële ontwikkeling er een krachtige expansie kende. Maar zelfs dan ontstonden in Nederland geen massale industrieconcentraties, en dus ook geen arbeidersconcentraties, zoals in Engeland, in het Ruhrgebied of in Wallonië. Bovendien werden er al heel vroeg pogingen ondernomen om te beletten dat de arbeidersbeweging zich in socialistische richting zou ontwikkelen. Er waren vooreerst de pogingen in die zin van liberale intellectuelen die in 1871 leidden tot de oprichting van het Algemeen Nederlands Werkliedenverbond, dat tot het einde van de jaren zeventig een snelle groei kende. Van protestantse zijde werd in 1877 de antisocialistische arbeidersorganisatie Patrimonium opgericht, waarnaast in 1894 een tweede protestantse arbeidersorganisatie ontstond, de Christelijke Nationale Werksmansbond. Deze twee organisaties fusioneerden in 1908 in een Christelijk Nationaal Verbond, dat rond 1910 circa 6000 leden telde. Na het verschijnen van Rerum Novarum (1891) werd er ook nog een katholieke arbeidersvereniging opgericht, geïnspireerd door Dr. Schaepman: de Rooms-Katholieke Volksbond die in 1908 circa 10.000 leden telde. Doch ondanks deze confessionele, anti-socialistische partijvorming en ondanks een repressieve wetgeving kwam het onder impuls van H. Gerdhard, een van de stichters van de Eerste Nationale, en van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die vanaf 1879 het socialistische strijdblad Recht voor Allen uitgaf, tot een samenbundeling van | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
de verschillende socialistische groepen in de Sociaal Democratische Bond (februari 1882), die vooral ijverde voor het algemeen kies- en stemrecht. In het klimaat van heftige sociale beroering in Nederland in de jaren tachtig (symptomatisch was b.v. de spontane volksopstand in de Amsterdamse Jordaan: ‘het Palingoproer’ van 1886) ging er van de S.D.B. een sterke agitatorische kracht uit. In 1892 telde de S.D.B. reeds 94 afdelingen en 3.230 leden. Doch ook hier was de doctrinaire tegenstelling en het schisma tussen revolutionairen en reformisten onvermijdelijk; in 1894 gingen de ‘parlementaire’ socialisten over tot de stichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij o.l.v. Pieter Jelles Troelstra, Frank van der Goes, Wilhelm Hubert Vliegen en Henri Polak. Het aanzien van deze partij steeg snel doordat zij reeds in 1896 als Nederlandse afdeling van de Tweede Internationale werd erkend, terwijl de partij bovendien werd versterkt door de toetreding in 1897 van een groep linkse intellectuelen, medewerkers van het maandschrift De Tijd, waartoe o.m. Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter behoorden. De vorming van een zuiver marxistische en revolutionaire partij in 1909, de Sociaal-Democratische Partij, die vooral intellectuelen groepeerde en waaruit in 1918 de Kommunistische partij zou ontstaan, stuitte echter geenszins de voortdurende groei van de S.D.A.P.: het ledenaantal steeg van 700 in 1895, 3200 in 1900, 5600 in 1904, 10.000 in 1911 tot 25.700 in 1914. In 1913 beschikte de S.D.A.P. reeds over 18 zetels. Parallel met de opgang van de S.D.A.P. evolueerde het syndicalisme: vooral na de beroeringen van de spoorwegstaking van 1903 groeide de behoefte aan een stevige organisatie naar het model van het Duitse syndicalisme. Het reeds in 1893 gestichte Nationaal Arbeidssecretariaat met zijn anarchistische opvattingen beantwoordde niet aan dit model van een moderne, efficiënte vakbeweging. Daarom namen Jan van Zutphen en Henri Polak, leidende figuren in de S.D.A.P., in 1905 het initiatief tot de stichting van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, dat onmiddellijk een groot prestige genoot en in het eerste jaar reeds 19.000 leden telde. Ook hier was er na 1911 een sterke aangroei van het ledental van 40.000 tot 84.000 in 1914Ga naar voetnoot(178). Uit dit summiere overzicht van de sociale evolutie in de ons omringende landen blijkt, dat de georganiseerde concentratie en polarisering van de macht tussen kapitalisme en socialisme een van de belangrijkste sociale verschijnselen was in de periode van het fin-de-siècle. In dit polaire sociale spanningsveld werkte er echter nog een revolutionaire kracht die wellicht het sterkst getekend was door de geest van het fin-de-siècle en met de ondergang van dit tijdperk ook haar revolutionaire uitstralingskracht verloor: het anarchisme. De anarchisten die steunden op de theorieeën van Pierre-Joseph Proudhon, | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Michael Bakoenin en van de opnieuw ontdekte Max StirnerGa naar voetnoot(179), waren extremistische individualisten die zich verzetten tegen de tendensen van organisatie en centralisatie in het economische en sociale leven. In deze tendensen ontdekten zij de wurgende greep van de autoriteit op het individu. Voor de anarchisten lag de wortel van het kwaad in het autoriteitsprincipe, in het principe van regeren, of dat nu geschiedde in de vorm van de staat, de kerk, de partij of door individuenGa naar voetnoot(180) Hun ideaal was de regeringsloosheid, een maatschappij waarin vrije economische groepen (‘des minorités agissantes’) de produktie zouden onderhouden. Hun meeste aanhangers vonden zij in Italië en Spanje, doch ook in Nederland, België en Frankrijk hebben zij in grote mate mee het sociale klimaat bepaald en een stempel gedrukt op de revolutionaire beginfase van het socialisme. Naast het revolutionaire, gewelddadige anarchisme dat de autoritaire kapitalistische maatschappij wou ten val brengen door individuele terreur (moorden op prominenten, bomaanslagen op het bourgeoispubliek), waren er ook zachtzinnige anarchisten als de Russische prins Peter Kropotkin die deze eind-negentiende-eeuwse geweldspiraal afkeurden en opriepen tot menselijke solidariteit en coöperatie. Dit individualistisch, theoretisch anarchisme oefende een grote aantrekkingskracht uit op vele jonge intellectuelen en kunstenaars. W. van Ravesteyn merkt daaromtrent op: ‘Men vocht tegelijk voor het vrije vers en het anarchisme. Het proces van Ravachol in 1892 bewees, dat tal van intellectuelen sympathiek stonden tegenover de leringen van een Prins Kropotkin en een beroemd geograaf als Elisée Reclus’Ga naar voetnoot(181). Voor velen behoorde het anarchisme tot de revolutionaire euforie van de jeugd, weinigen echter bleven het levenslang trouw, de meesten sloten met het verlies van de wilde haren aan bij de sociaal-democratie. De gunstige langegolfconjunctuur in de jaren 1895-1914 heeft eerder de hervormingstendensen, dan het revolutionair-anarchistische vuur in de sociaal-democratie aangewakkerd. In het fin-de-siècle beleefde het anarchisme het hoogte-, maar tegelijk het eindpunt: De revolutie kwam niet en het vuur der anarchie, dat eens zo hoog was opgelaaid, spatte amper tien jaar later in een vonkenregen uiteen, die geen brand meer stichtte. Het anarchisme trok zich vereenzaamd terug op de droom van vrijheid, gerechtigheid en menselijkheid alleen en de talloze beelden daarvan zijn niet langer op een ‘program’ te verenigen. De zwarte vaan woei voortaan halfstokGa naar voetnoot(182) | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
d. Krachtlijnen in de binnenlandse politiek: nationale consolidatie en conservatisme.Door de ingrijpende veranderingen op technisch-wetenschappelijk, economisch en sociaal gebied getuigde deze periode van een toenemende flexibiliteit en mobiliteit, wat echter fel contrasteerde met de relatieve stabiliteit en zelfs stagnatie op politiek gebied. Doch deze tegenstelling tussen progressisme en conservatisme kan verklaard worden vanuit een oorzaak-gevolg-relatie. Juist door de snelle vooruitgang, de internationalisering van de economie en vooral door het oprukken van de aaneengesloten arbeidersscharen zocht de bezittende klasse naar middelen om het bezit veilig te stellen en om zowel interne als internationale conflicten te vermijden. De Europese naties hadden door interne eenmaking een zekere stabiliteit verworven en wensten die te behouden en te verstevigen. Op internationaal vlak was er daarom een streven naar bestendiging van het status quo, een machtsevenwicht dat men poogde in stand te houden door het afsluiten van unies, conventies en alliantiesGa naar voetnoot(183). Op binnenlands vlak was er tengevolge van de nationale consolidatiepolitiek een algemene tendens tot de vestiging van een sterk autoritair en repressief staatsapparaat. Door het streven naar nationale eenheid, wou men homogene bevolkingen tot stand brengen, zodat de etnische minderheden werden onderdrukt en in het nationale geheel ingeschakeld onder een centraliserend gezag. Zo diende Turkije de helft van het Europese territorium af te staan, niet om etnische minderheden te bevrijden, maar om de grenzen van de Europese staten evenwichtig af te bakenen. Tsjechen, Polen, Serviërs of Balten vonden in deze periode dan ook in hun onafhankelijksstreven geen steun uit het buitenland. In Engeland stuitte zelfs Gladstone op verzet bij de publieke opinie met zijn ‘Home Rule’ voor Ierland. In België poogde de regering door administratieve en centraliserende maatregelen de Vlamingen te onderwerpen aan het Franstalige regime. Het conservatisme van deze nationalistische politiek bleek vooral uit de stagnatie op constitutioneel vlak. In de meeste grondwettelijke staten was er in West-Europa een vorm van parlementarisme ontstaan vóór 1870. Geen enkele van deze parlementen echter, met uitzondering van Engeland en België, beschikte er echter over meer dan een slechts nominaal gezag over de uitvoerende macht. In deze periode werd er op parlementair en constitutioneel vlak geen enkele vooruitgang geboekt. Integendeel, de uitvoerende macht - of ze nu monarchaal of republikeins was - handhaafde haar macht en positie en | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
wist ze zelfs nog te versterken. In Engeland verzwakte de positie van het onafhankelijke parlementslid door de toenemende partijorganisatie en controle van het kabinet van de meerderheidspartij op het Lagerhuis. In België slaagde koning Leopold II er zelfs in zijn koloniale activiteiten te onttrekken aan de controle van het parlement door de vorming van een Internationale Afrikaanse Vereniging. Het duidelijkst echter kwam deze conservatieve tendens tot uiting in de politieke verschuivingen die zich nagenoeg rond dezelfde tijd en in dezelfde richting in heel West-Europa voltrokken. Met het begin van deze periode van de tweede industriële of technologische revolutie eindigde de politieke hegemonie van het liberalisme. Tot het einde van de jaren zeventig had het liberalisme het politieke leven in West-Europa gedomineerd en de moderne constitutionele staat volgens de leidende liberale grondbeginselen vorm gegeven. Onder druk van de zich snel wijzigende economische en sociale omstandigheden konden echter de liberale regeringen deze beginselen (vrijheid van onderneming en handel, individuele vrijheid, beperking van de staatsinterventie in het openbare leven) niet langer consequent in de praktijk toepassen en waren zij genoodzaakt een imperialistische en protectionistische politiek te voeren, en te zorgen voor de organisatie en uitbreiding van de nationale opvoeding en gezondheidszorg, sociale wetgeving en verzekering, wettelijke erkenning van de vakbonden en uitbreiding van het kiesrecht. Binnen de liberale partijen ontstond een steeds grotere kloof tussen een conservatieve en een radicale vleugel. Uit angst voor een politieke verschuiving in radicale zin sloot een groot deel van de conservatieve velugel zich aan bij de politiek van de conservatieve, confessionele partijen, zodat rond 1880 het liberaal bewind eindigt en conservatieve regeringen aantreden; in Duitsland in 1878, in Oostenrijk en Nederland in 1879, in Zweden in 1880, in België in 1884, in Frankrijk en Engeland in 1885. De reactionaire reflex van de industrie, het grootkapitaal en de burgerij, en de behoefte aan de uitbouw van een autoritair en centraliserend staatsapparaat verklaren de dominerende conservatieve politiek tijdens het fin-de-siècle. |
|