De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermdB. Vlaanderen in de vaart der volkeren1. Op Europees vlakhad de kleine en nog jonge staat België een vooraanstaande plaats weten te veroveren. Samen met Engeland behoorde het tot de vroegst geïndustrialiseerde landen, zodat het tijdens deze periode van internationale economische expansie van West-Europa een hoogtepunt van economische bloei bereikte en uitgroeide tot een van de grootste economische machten ter wereld. Hoewel zelf gebonden door een neutraliteitspolitiek, profiteerde België van de bewapeningswedloop van de grote mogendheden die door hun voortdurende vraag naar nieuwe wapens, de metaalproduktie op volle toeren deden draaien. Onder impuls van de persoonlijke, expansieve | |
[pagina 92]
| |
politiek van Koning Leopold II en enkele industriëlen (o.m. Edouard Empain) had België handelscontacten aangeknoopt met vele verafgelegen of nog technisch-achterlijke gebieden (b.v. Rusland, China, Zuid-Amerika), waar nieuwe nijverheden konden gesticht worden en wat zowel een overvloed van goedkope grondstoffen als een stijging van de export van industriële produkten opleverde. Ten slotte bood in deze periode de onafhankelijke Kongostaat, daarna Belgisch Kongo geworden, nieuwe expansiemogelijkheden aan de Belgische industrie en het kapitalisme en werd daardoor België bovendien een machtige koloniale mogendheidGa naar voetnoot(184). Doordat België aldus een plaats vooraan innam in het ‘Europese concert’, kwamen de reeds beschreven hoofdtendensen in het Europese politieke en sociaal-economische leven ook in België tot uiting, zij het met enkele verschillende accenten volgens de bijzondere lokale omstandigheden. Door dit internationalistische klimaat ontwaakte ook Vlaanderen uit zijn provincialismeGa naar voetnoot(185). Deze industriële en economische omwenteling werkte als een catalysator op het Vlaamse bewustwordingsproces in, zodat in deze periode - onder impuls van jonge, kritische en kosmopolitisch denkende intellectuelen als August Vermeylen en Lodewijk de Raet - er een accentverschuiving plaats had in de Vlaamse emancipatiebeweging van cultuur- en taalstrijd naar sociaal-economische ontvoogdingsstrijd. De Vlaamse ontvoogdingsbeweging kreeg daardoor een nieuwe dimensie: het streefdoel bleef voortaan niet alleen beperkt tot de uitbouw en officiële erkenning van een eigen Vlaamse cultuur, maar gold tevens de reïntegratie van Vlaanderen op een Europees peil, een streven dat door August Vermeylen zo kernachtig en apodictisch werd verwoord in de slotalinea van zijn opstel over Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900). | |
2. De economische opbloei en expansiemanifesteerde zich in het begin van deze periode hoofdzakelijk in Wallonië. Deze eenzijdige economische ontwikkeling had niets te maken met de etnische dualiteit van het land, maar met het feit dat Wallonië rijk was aan grondstoffen en de ijzererts- en steenkoollagen er het eerst ontgonnen werden. Daardoor ontstond er zeer vroeg een grootindustrie en was er een snelle economische expansie die zich ook over andere sectoren van de industrie (chemie, glas, non-ferrometalen, machinebouw e.a.) zou uitstrekken. De financiële bovenbouw, vooral dan in de hoofdstad, kwam dan ook grotendeels in handen van de Waalse industriëlen. Deze sterke Waalse en Waals-Brusselse groep werd bovendien nog versterkt | |
[pagina 93]
| |
door de niet zeer talrijke Vlaamse industriële en financiële ondernemers, zodat de leidende economische groep nagenoeg uitsluitend Franstalig was. Dit was de enige groep die voordeel kon halen uit de mogelijkheden die de Belgische economische expansiepolitiek bood. Daarentegen was de Vlaamse economie nog overwegend agrarisch. De enige sterke industriële sector was er de textielnijverheid, die echter zeer conjunctuurgevoelig was. Daarbuiten vormden alleen de baksteennijverheid in de Rupelstreek en de diamantnijverheid in het Antwerpse belangrijke industriële kernen. Van de voordelen van de expansie konden in feite in Vlaanderen alleen de havens, in het bijzonder de haven van Antwerpen, genieten. Doch de transportbedrijvigheid is afhankelijk van de opdrachtgevers, die vóór 1914, behalve buitenlandse industriëlen (waaronder hoofdzakelijk Duitsers), Waalse industriëlen waren. De Vlaamse industrie en handel konden bijgevolg geen tegenwicht vormen, noch op het gebied van welvaartschepping, noch op het gebied van economische machtsvorming. Het demografisch sterkere Vlaanderen bleef bijgevolg economisch zwak en de bevolking merkte er weinig van de stijging van het welvaartspeil door de Belgische economische expansie. In deze situatie zou er echter een verandering komen, doordat er zich in deze periode belangrijke structuurwijzigingen in de Vlaamse economie voltrokken. Deze kentering was het gevolg van verscheidene factoren. Vooreerst beleefde Vlaanderen in zijn voornaamste economische sector, de landbouw, een diepe crisis. Deze crisis was enerzijds het gevolg van een aantal mislukte oogsten, en anderzijds van de toenemende concurrentie van nieuwe, overzeese landbouwgebieden (U.S.A., Canada, Argentinië), die ons land en trouwens heel West-Europa overstelpten met goedkoop graan. De graanprijs daalde van 30,90 goudfrank voor 100 kilo in 1878-'80 tot 13,60 in 1894Ga naar voetnoot(186). Daar door de modernisering en de goedkopere tarieven van het vervoer over zee, deze laatste trend nog eerder zou toenemen, diende de landbouw een ingrijpende structuurverandering te ondergaan: intensivering van de teelt, overschakeling naar de veeteelt en de verhoogde produktie van zuivelprodukten. Deze noodzakelijke ingrijpende veranderingen in een traditioneel sterke economische sector leidde tot bewustwording van de achterstand van Vlaanderen en van de dringende noodzaak tot reconversie van de economie door uitbreiding van de industrialisatie. Deze politieke, sociale en economische bewustwording werd nog versterkt door de actie van de Vlaamse studentenbeweging tegen de maatschappelijke privileges van de Franstaligen en door de goedkope massapers, de zgn. centenbladen. Sedert ca. 1880 beschikten de drie partijen over een eigen dagbladpers, die in dit bewustwordingsproces ongetwijfeld een belangrijke rol heeft gespeeld: van katholieke zijde waren het: Le Patriote (1884: voorloper van La Libre Belgique), Het Nieuws van de | |
[pagina 94]
| |
Dag (1885), Het Volk (1891), De Gazet van Antwerpen (1891), Le XXe siècle (1895), La Métropole (1894) en De Standaard (1914/18); van liberale zijde: Het Laatste Nieuws (1880), Le Matin (1894), De Nieuwe Gazet (1897), La Dernière Heure (1906) en La Province (1900); van socialistische zijde: Vooruit (1884), Le Peuple (1885), Le Travail (Verviers 1900) en De Volksgazet (1914). Vanaf de jaren negentig begint dan ook de uitbreiding van de industrialisatie in Vlaanderen. In een van de minst ontwikkelde economische gewesten, de Kempen, werden nieuwe fabrieken ingeplant: zinkfabrieken te Balen-Wezel en te Lommel-Overpelt en een fabriek voor chroomertsen te Olen. In 1901 werd het Kempens steenkoolbekken ontdekt door de Leuvense professor André Dumont, wat verdere industrialisering van deze streek betekende. Een grote loof- en zinkfabriek verrees te Hoboken. In 1894 stichtte Gevaert zijn eerste werkhuis voor de fabrikatie van fotopapier, waaruit in 1905 de fabriek te Mortsel ontstond. De toename van het handelsverkeer maakte bovendien een verdere uitbouw van de havens noodzakelijk. In de Antwerpse haven werden de Lefèbvre- en Amerikadokken reeds in 1886 voltooid, tussen 1895 en 1902 werden de kaaien met 2 km verlengd, de Royerssluis werd gebouwd tussen 1903 en 1907 en nog vóór Wereldoorlog I werden ook nog het kanaaldok en drie nieuwe havendokken voor het havenverkeer opengesteld. De uitbouw van Gent-Zeehaven werd mogelijk gemaakt door de verbreding van het kanaal Gent-Terneuzen en de aanbouw van de zeesluis te Terneuzen. De haven Zeebrugge werd in 1907 door Leopold II ingehuldigd. Vanaf 1900 werd tevens gestart met werken die Brussel zouden toegankelijk maken voor zeeschepen (Vergote-dok)Ga naar voetnoot(187). Door al deze grote infrastructuurwerken vergrootte de werkgelegenheid, steeg het welvaartspeil en werd de verdere industrialisatie in Vlaanderen gestimuleerdGa naar voetnoot(188). Hoewel Vlaanderen vóór Wereldoorlog I nog niet een zelfde economische expansie beleefde als Wallonië, toch werd in deze periode, vanaf ca. 1890, de basis gelegd voor de economische opgang en voelde men zich mee opgestuwd in de dynamiek van de Westeuropese economische expansie. | |
3. De sociale beroeringen en bewegingendie met de ontwikkeling van deze nieuwe economische en kapitalistische structuren gepaard gingen, manifesteerden zich het eerst en scherpst in de centra waar het zwaartepunt lag van de Belgische grootindustrie, nl. in de provincies Luik en Henegouwen. In de depressiejaren 1873-'75 hadden hier de grootste en hevigste stakingen plaats, voornamelijk bij de mijnwerkers en de arbeiders in de steengroeven, met als | |
[pagina 95]
| |
hoogtepunt de woeste uitbarsting van geweld in heel Wallonië, ontstaan na een betoging te Luik op 18 maart 1886, ingericht door de anarchisten ter herdenking van de Commune van ParijsGa naar voetnoot(189). De vele mislukkingen en de verhoogde repressie hadden hier al vroeg de noodzaak doen aanvoelen tot organisatie van de arbeiders. Zoals in de andere landen was er ook in de arbeidersbeweging in België een malaise ontstaan na de mislukking van de Eerste Internationale. Slechts vanaf 1875 begon de heropflakkering en de reorganisatie. Onder impuls van César De Paepe, Louis Bertrand en Gustave Bazin ontstond in januari 1875 de Chambre du Travail, fédération des sociétés ouvrières Bruxelloises. Dit Brusselse voorbeeld vond in Vlaanderen navolging in de twee belangrijkste industriële centra: onder leiding van Philippe Coenen ontstond de ‘Federatie der Antwerpse werkliedenverenigingen’ en te Gent werd door Edmond van Beveren, Paul de Witte en Edward Anseele een propagandaclub opgericht voor de verspreiding van de internationalistische ideeën. Daar echter iedere sectie te zwak was om verbeteringen in de situatie van de arbeiders te kunnen afdwingen, werd de mogelijkheid onderzocht tot vereniging van Vlamingen, Brusselaars en Walen in een Belgische socialistische partij. Aanvankelijk mislukten deze pogingen door het verschil in opvattingen tussen de sterk revolutionair-anarchistisch gerichte Waalse socialisten en de meer sociaal-democratisch gerichte Vlaamse socialisten. Deze laatsten hadden reeds in 1877 te Mechelen een Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij gesticht. Het duurde nog tot januari 1870 vooraleer de Waalse afgevaardigden, en in het bijzonder de anarchistische groep van Verviers, hun afkeer voor de politieke actie konden overwinnen en men kon overgaan tot de stichting van een Belgische socialistische partij. Het doel was dan de vereniging van alle arbeidersorganisaties in deze partij. De jaren 1884-'85, tijden van werkloosheid, versnelden deze evolutie, zodat op 5 april 1885 te Brussel de Belgische Werkliedenpartij werd gesticht. Van dan af kon de georganiseerde strijd van de arbeiders voor het algemeen stemrecht en voor een sociale wetgeving beginnenGa naar voetnoot(190). In deze strijd voor het algemeen kiesrecht vonden de socialisten bondgenoten bij de ‘progressistische’ linkervleugel van de liberalen. Vooral na 1884, toen het voor de liberalen duidelijk werd dat zij niet meer op eigen krachten de leiding van de staat zouden kunnen veroveren en dat zij zagen dat de gegoede standen zich van hen afkeerden, zochten zij een uitbreiding van hun kiezerscorps bij de middenstand, zodat ook zij ijverden voor een verandering van de kieswetgeving. Ondanks het verschil in sociaal-economische visie, hield | |
[pagina 96]
| |
dit bondgenootschap lang stand, omdat het berustte op een zelfde politieke streven naar algemeen stemrecht en op een gemeenschappelijke vrijzinnige basis tegen een overdraagzame, katholieke meerderheidspartij. Binnen deze katholieke meerderheidspartij werd echter ook het arbeidersprobleem gesteld. Omstreeks 1890 kwam er een radicale beweging op in de katholieke rangen: de christendemocratie. Vóór die tijd waren er op katholieke congressen al wel stemmen opgegaan ten gunste van het arbeidersprobleem, doch de concrete benadering ervan bleef tot dan toe beperkt tot paternalisme en korporatismeGa naar voetnoot(191). Rond 1890 begonnen echter een aantal christen-democratische groepen hun werking, zowel in Brussel, Luik, Verviers, rond Charleroi, als in Vlaanderen. Naast lotsverbetering wilden deze christendemocraten tevens de arbeiders ontrukken aan het ‘goddeloos socialisme’, wat o.m. blijkt uit de te Gent onder impuls van Verhaegen opgerichte ‘Antisocialistische Werkliedenbond’. Deze strekking beschikte reeds in 1890 over een eigen orgaan: het dagblad Het Volk. De meest radicale kern, die streefde naar volledige autonomie, kwam tot stand in de streek van Ninove en Aalst onder de leiding van de gebroeders Daens. Ondanks het verzet en de repressie vanwege het episcopaat en van de machtige, conservatieve politicus Charles Woeste, kon deze belangrijke arbeidersbeweging toch uitgroeien tot een zelfstandige partij, de Vlaams-Christene Volkspartij, gesticht in 1897, die tot aan de Eerste Wereldoorlog zou blijven bestaanGa naar voetnoot(192). Hoewel zeer lokaal, toch was het Daensisme een belangrijke beweging in de ontvoogdingsstrijd voor de arbeiders, omdat zij bijgedragen heeft tot de radicalisering en de zelfstandigheid van de christelijke arbeidersbeweging (in 1896) binnen de katholieke partij en omdat zij de oppositie van liberalen en socialisten tegen de conservatieve regering versterkte. Bij de laatste algemene verkiezingen vóór W.O. I was de uitslag voor de Kamer: 101 Katholieken, 44 Liberalen, 39 Socialisten en 2 afgescheiden Christendemocraten (Daensisten), zodat de oppositie reeds over 85 mandaten beschikte. De Senaat was samengesteld uit 70 Katholieken, 30 Liberalen en 11 SocialistenGa naar voetnoot(193). Hoewel de arbeidersbeweging vóór Wereldoorlog I alleen nog maar het algemeen meervoudig stemrecht kon afdwingen (1893) en er bijgevolg nog niet in geslaagd was het conservatieve tij te doen keren, toch was de druk van de arbeiderspartijen zo groot geworden, dat reeds talrijke wantoestanden werden afgeschaft door een meer sociale wetgeving. Door de verhoogde welvaart en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden heerste er een zekere rust in de periode | |
[pagina 97]
| |
1900-1914, zodat het revolutionaire gevoel bij de arbeiders verminderde en de sociale strijd een stagnatie of een rustpauze kende. Dat de twintigste eeuw in een vrij rustig sociaal klimaat begon, kan tenslotte ook verklaard worden door de verminderde revolutionaire activiteit van de anarchisten. Zoals in de andere landen, was ook in het laatste kwart van de negentiende eeuw het anarchisme een belangrijke revolutionaire kracht in België. De revolutionaire beginfase van het socialisme met de vaak gewelddadige arbeidersopstanden, was sterk geïnspireerd door het anarchisme. De moeizame oprichting van de Belgische Werkliedenpartij is voor een groot deel te wijten aan het verzet van de anarchistische socialisten tegen politieke, parlementaire actie. De overwinning van dit verzet betekende echter nog niet dat het anarchistische vuur was uitgedoofd. In de jaren negentig was de uitstralingskracht ervan nog bijzonder groot en de geschriften van Faure, Grave, Stirner, Kropotkin en Reclus werden ook hier gretig gelezen door talrijke jongere intellectuelen en kunstenaars. Hoe groot de aantrekkingskracht van het anarchisme nog was en hoe diep de angst ervoor bij de overheid geworteld zat, blijkt o.m. uit de incidenten die zich te Brussel in 1894 voordeden rond de figuur van Elisée Reclus, de bekende anarchistische theoreticus en eminente geograaf. De weigering van de Raad van Beheer van de Université Libre de Bruxelles om Reclus tijdens het academisch jaar 1893-'94 een cursus over vergelijkende aardrijkskunde te laten doceren, veroorzaakte een heftige studentenrevolte en leidde tot een schisma in de U.L.B. met de oprichting van de Université NouvelleGa naar voetnoot(194). Hoe diep (in de geest van de mensen én in de tijd) het anarchisme ook nog te Antwerpen bleef doorwerken, blijkt o.m. uit het door Victor Resseler gestichte tijdschrift Ontwaking (1896: 1901-'18) en uit het succes van het door François Franck gestichte kunst- en studiecentrum De Kapel, een verzamelplaats van letterkundigen, musici en beeldende kunstenaars met anarchistische sympathieën, dat tot na Wereldoorlog I een diepgaande invloed heeft gehad op het artistieke leven van AntwerpenGa naar voetnoot(195). Na 1900 werd het anarchisme hier echter meer en meer een louter theoretische en idealistische stroming van een steeds kleinere groep die geen sociale beroering meer verwekte zoals vroeger, en zoals het in die tijd nog wel het geval was in Italië, Spanje en Rusland. | |
[pagina 98]
| |
4. De taalstrijdgaf in Vlaanderen aan de sociale strijd nog een eigen dimensie. Parallel met de groeiende sociale bewustwording bij de massa, was er in deze periode in de Vlaamse beweging een verscherpte Vlaamse agitatie waarbij zich tevens belangrijke verschuivingen voordeden. Vóór 1878 was de Vlaamse Beweging reeds geëvolueerd van een taalkundige en literaire beweging tot een politieke strijd; na 1878 wordt deze politieke strijd om de taalwetten weliswaar onverminderd voortgezet, doch met het aantreden van nieuwe figuren en van een nieuwe generatie werd meer en meer het accent gelegd op de culturele ontvoogdingsstrijd van het Vlaamse volk. Men kwam tot de overtuiging dat Vlaanderen slechts een kans op overleven zou maken binnen de verfranste staatsstructuur, indien het over een eigen cultuur op Europees peil zou beschikken. Deze geestelijke verheffing kon echter slechts mogelijk zijn door een degelijk onderwijs, meer in het bijzonder door een onderwijs in eigen taal, van lager tot universitair niveau. Daar dit streven karakteristiek was voor deze periode, heeft men in de historiek van de Vlaamse beweging deze periode aangeduid als de fase van het cultuurflamingantismeGa naar voetnoot(196). Doch tevens gingen er in deze periode reeds stemmen op van enkele academisch gevormde flaminganten als Julius MacLeod en Lodewijk de Raet, die wezen op de noodzaak van koppeling van een sociale en economische ontvoogding aan de culturele Vlaamse emancipatiebeweging. Hoewel de opvattingen van MacLeod en De Raet geen gemeengoed geworden zijn vóór 1914, toch werd het klimaat van de Vlaamse beweging in deze periode wel beïnvloed door de gedachten die slechts door een minderheid bewust werden uitgedragenGa naar voetnoot(197). Ondanks de heftige politieke agitatie in de jaren 1860-'78 had men nog maar weinig kunnen bereiken. De enige belangrijke taalwet was het voorstel van Edward Coremans, afgevaardigde van de Meetingpartij, over het gebruik der talen in strafzaken, dat de wet werd van 17 augustus 1873. Op 22 mei 1878 werd het wetsvoorstel van Jan de Laet over het gebruik van het Nederlands in de centrale besturen tot wet. In 1883 volgde de derde taalwet: de zgn. wet-De Vigne-Coremans waardoor een begin werd gemaakt met de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs door de verplichting op te leggen ten minste twee leergangen in het Nederlands te geven. Door de strijd om deze taalwetten heerste er op het einde van de jaren zeventig heel wat beroering in Vlaanderen, daar ze aanleiding gaven tot tal van betogingen, incidenten en pamfletten. Zij zorgden bovendien voor de groei van het Vlaams bewustzijn en voor een sterker Vlaams radicalisme. Met de beroering rond deze taalwetten deed zich tevens bij het begin van deze periode een nieuw, bijzonder betekenisvol verschijnsel voor in de Vlaamse | |
[pagina 99]
| |
beweging: de opstand van de jeugd tegen de gevestigde, Franstalige machts- en gezagsstructuren. De bron van deze studentenagitatie lag in West-Vlaanderen, waar door de bezielende lessen van Guido Gezelle en Hugo Verriest een studentenbeweging ontstond aan het Klein Seminarie te Roeselare, die onder leiding van Albrecht Rodenbach tot een strijdorganisatie uitgroeide onder de benaming BlauwvoeterijGa naar voetnoot(198). Aan de universiteit te Leuven, in samenwerking met Pol de Mont, en door de stichting van Het Pennoen, werd deze studentenbeweging over heel Vlaanderen uitgebouwd. Zij bleef bovendien niet beperkt tot het katholiek onderwijs, maar vond ook weerklank in het officieel onderwijs, waarvan het orgaan het tijdschrift De Goedendag (vanaf 1892) was. Deze studentenbeweging heeft een niet te onderschatten rol gespeeld in de groei van het Vlaams bewustzijn en in de toenemende radicalisering. Bovendien oefenden de oud-studentenbonden druk uit op de politieke partijen, vooral op de katholieke partij in de strijd om het wetsvoorstel-Coremans van 1883 toe te passen op het vrij onderwijs. Aldus trad er ook rond 1880 een geestelijke vernieuwing in de Vlaamse beweging in. Bovendien waren er nieuwe leiders op de voorgrond getreden die door hun sterke persoonlijkheid een nieuwe bezieling gaven aan de beweging en de problematiek vanuit nieuwe perspectieven benaderden. Zo vestigde de Antwerpse liberale voorman en gezaghebbende essayist en criticus Max Rooses in 1891 de aandacht op het vraagstuk van het aanleren van het Frans als tweede taal op de lagere school, wat schadelijk was voor de ontwikkeling van de eigen taal en de verfransing in grote steden nog zou stimulerenGa naar voetnoot(199). De Gentse hoogleraar MacLeod publiceerde in 1895 zijn ophefmakende opstel over Taal en Kennis, waarin hij niet alleen een pleidooi hield voor de vernederlandsing van het onderwijs in Vlaanderen, doch tevens een scherp requisitorium hield tegen de geestelijke armoede van de Franstalige burgerij in Vlaanderen. Het jaar daarop werd hij benoemd tot verslaggever van de Commissie, ingesteld door het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres over de vernederlandsing van de Universiteit van Gent. Een jongere, maar grondig gevormde economist en socioloog, Lodewijk de Raet, vestigde met zijn wetenschappelijk gedocumenteerde studies de aandacht op de economische factoren en zijn stelsel voor de vernederlandsing van de Universiteit in Gent verdrong dat van MacLeod. In zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging (1895) brak August Vermeylen met de romantisch-nationalistische traditie in de Vlaamse beweging, terwijl zijn anarchistische afbraak van het parlementarisme voor vele jongeren de weg wees naar een meer radicale oplossing. Met de heroriëntering van de Vlaamse beweging in Europese zin in het opstel Vlaamsche en Europeesche beweging | |
[pagina 100]
| |
(1900), trachtte hij de beweging te behoeden voor verzanding in een eng provincialistische gettovorming. In West-Vlaanderen werd de traditie van Gezelle en Rodenbach verder uitgedragen door het bezielende woord van dichterlijk en oratorisch begaafde figuren als Hugo Verriest en Cyriel Verschaeve. De continuïteit van de Katholieke studentenbeweging werd verzekerd door nieuwe studenleiders als Lodewijk Dosfel en Frans van Cauwelaert, die met de stichting van nieuwe tijdschriften ook hier streefden naar culturele verdieping. Kenmerkend voor deze actie van het cultuurflamingantisme was de rede Arm Vlaanderen (1913) van Dr. D.A. Stracke, die een bittere, doch realistische aanklacht was van de materiële en geestelijke armoede in Vlaanderen en waarin reeds, zoals H. Elias stelt, ‘de revolte van het activisme smeult’Ga naar voetnoot(200). Het a-politieke karakter van dit cultuurflamingantisme betekende echter nog geen verzwakking van de strijd om de taalwetten. Op 18 april 1898 werden de door J. de Vriendt en E. Coremans in 1895 ingediende wetsvoorstellen over de afkondiging der wetten in beide landstalen, tot wet, de zgn. Gelijkheidswet. De strijd spitste zich dan vooral toe op de toepassing van de taalwet van 1883 op het vrij (in het bijzonder het katholiek) onderwijs (wet van 12 mei 1910) en op de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent. In deze strijd kwamen de katholieke Vlamingen meer dan eens in botsing met de geestelijke overheid. Beroering verwekten o.m. de Bisschoppelijke Onderrichtingen van september 1906, waarin aan de Vlamingen in het Frans het recht werd ontzegd op een Nederlandstalige universiteitGa naar voetnoot(201). Hoopgevend daarentegen was de alliantie van de drie grote politieke partijen in Vlaanderen voor deze strijd. Deze samenwerking kwam voor het eerst tot uiting in de ophefmakende meeting op 18 december 1910 te Antwerpen, waar Louis Franck, Frans van Cauwelaert en Camille Huymans het woord voerden, als ‘de drie kraaiende hanen’. In maart 1911 werd een wetsontwerp ingediend dat beantwoordde aan het stelsel van de hogeschoolcommissie en dat ondertekend was door de vertegenwoordigers van de drie partijen: o.a. Louis Franck, Edward Anseele en Frans van Cauwelaert. Aldus heerste er aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, vooral bij de ouderen, een groot optimisme, dat men duidelijk verwoord vindt bij Maurits BasseGa naar voetnoot(202). Bij de jongeren echter groeide de tendens om af te breken met de tot dan toe gevoerde reformistische politiek in de Vlaamse beweging en tekende zich een strekking af om in te gaan op de uitdaging van zekere Walen (o.m. op de provocerende Lettre au Roi van Jules Destrée, 1912) en de bestuurlijke scheiding als oplossing van het Vlaamse vraagstuk voor te stellen. Op 1 mei 1914 verscheen te Gent het eerste nummer van een nieuw maandblad De | |
[pagina 101]
| |
Bestuurlijke Scheiding. De redacteurs Reimond Kimpe, Marcel Minnaert en Antoon Thiry zouden zes maanden later tot de eerste activistische kern te Gent behorenGa naar voetnoot(203). Dit betekende ook het begin van een nieuwe periode in de Vlaamse beweging. | |
5. In de binnenlandse politiekdeed zich in deze periode een zelfde verschuiving voor als in de meeste andere Westeuropese landen: het liberale tij keerde en een dertigjarige katholieke hegemonie brak aan. Op 18 juni 1878 trad de laatste homogene radicaal-liberale regering aan, het kabinet-Frère-Van Humbeeck dat de volledige scheiding van Kerk en Staat beoogde en daarom het onderwijs volledig onder staatstoezicht wou brengen. Door deze maatregel ontstond een heftige schoolstrijd en beleefde België tussen 1879 en 1884 een van de onrustigste tijden in zijn inwendig politiek bestaan. De nieuwe schoolwetgeving werd vastgelegd in twee wetsontwerpen, één voor het lager en één voor het middelbaar onderwijs. Doch het was vooral de wet op het lager onderwijs (1 juli 1879, op wetsvoorstel van minister Van Humbeeck d.d. 21 januari 1879) die de schoolstrijd ontketende. Deze wet hield in dat de gemeentelijke autonomie inzake lager onderwijs werd beperkt ten voordele van de staat, die in feite voortaan voogdij over dit onderwijs zou uitoefenen, en dat dit staatsonderwijs een neutraal lekenonderwijs zou worden. De wet op het middelbaar onderwijs (1881) behelsde o.m. de oprichting van 12 athenea en 46 middelbare scholen voor jongens, en van 50 middelbare scholen voor meisjes, terwijl het de gemeenten werd verboden vrije colleges to ondersteunenGa naar voetnoot(204). Onmiddellijk werd hierop van katholieke zijde de oppositie georganiseerd, zowel door het Belgisch episcopaat onder leiding van kardinaal Dechamps als door de parlementaire katholieke leiders. Het episcopaat gaf aan elke pastoor opdracht om in zijn parochie een vrije lagere school in te richten, terwijl de kerkelijke sancties tegen het personeel van de staatsscholen zo streng waren, dat vele onderwijzers en onderwijzeressen bezweken voor deze druk en hun diensten aanboden in de nieuwe vrije scholen. Ondanks deze morele druk kende het staatsonderwijs in Wallonië succes, doch in Vlaanderen miste deze actie haar uitwerking niet: in december 1883 telde het land 255 ‘verlaten’ officiële scholen, waar er soms maar 1 leerling wasGa naar voetnoot(205). De liberale regering reageerde op deze katholieke actie met even scherpe maatregelen als de afzetting van een aantal hoge ambtenaren, de verbreking van | |
[pagina 102]
| |
de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan, beperking van de staatstoelagen aan de geestelijkheid en oprichting van een Commissie voor Schoolonderzoek. Aldus begon deze periode met een uitbarsting van clericaal en anticlericaal fanatisme, wat in de politiek leidde tot een polarisering tussen gelovigen en ongelovigen. Niet alleen veroorzaakte deze polarisering een verschuiving in de politieke machtsverhoudingen (gelovige liberalen die zich aansloten bij de katholieke partij, radicale ongelovige liberalen die een coalitie vormden met de socialisten), doch ze bemoeilijkte de vorming van een politiek Vlaams eenheidsfront in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Met de val van het liberale kabinet na het electorale verlies van de Liberale partij tijdens de kamerverkiezingen van 10 juni 1884 en de vorming van het katholieke kabinet-Malou-Jacobs-Woeste (16 juni 1884-26 oktober 1884) kwam er echter nog geen einde aan de schoolstrijd. Deze ingrijpende politieke machtsverschuiving in de binnenlandse politiek was niet alleen het gevolg van de schoolpolitiek van de regering die bij gelovigen misnoegen had verwekt en die aanleiding had gegeven tot nieuwe belastingen (o.m. op tabak en op dranken: ‘les Graux-impôts’)Ga naar voetnoot(206). Door de opheffing van de oude tegenstelling tussen liberaal-Katholieken en Ultramontanen waren de Katholieken eensgezind de verkiezingsstrijd ingegaan, terwijl daarentegen bij de Liberalen innerlijke verdeeldheid heerste tussen conservatieven en radicalen over de democratisering van het kiesstelsel. Bovendien was er te Brussel de opkomst van de ‘Nationaux-Indépendants’, een partij van gematigde-neutralen, die te Brussel de Liberalen verdrongen. Ten slotte was er nog het ongenoegen van de boerenstand die zich in zijn bestaan bedreigd voelde door de vrijhandelspolitiek van de liberalen en die daarom actief en militant achter de katholieke partij ging staanGa naar voetnoot(207). De nieuwe katholieke regering wou zo snel mogelijk de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan herstellen en de liberale schoolwetgeving door een nieuwe vervangen. De eerste maatregel lokte bij de Liberalen weinig verweer uit, doch het wetsvoorstel voor een nieuwe organieke wet op het lager onderwijs, ingediend bij de Kamer op 23 juli 1884 door minister Jacobs, stuitte op des te meer verzet bij de oppositie. Dit wetsvoorstel bepaalde dat het lager onderwijs opnieuw onder de voogdij van de gemeenten zou komen, die alle ten minste 1 school dienden te bezitten en die, mits goedkeuring van de Bestendige Deputatie, vrije scholen konden aanvaarden of aannemen. De gemeentebesturen zouden bovendien zelf beslissen of het godsdienstonderwijs zou deel uitmaken van het schoolprogramma, terwijl de staat privéscholen kan aannemen, als de gemeente zich tegen het godsdienstonderwijs verzette. Deze | |
[pagina 103]
| |
katholieke revanche veroorzaakte heel wat beroering: de liberalen organiseerden onmiddellijk talrijke protestbetogingen die in omvang en hevigheid toenamen en een hoogtepunt bereikten met de betoging te Brussel op 7 september 1884, waar het tot straatgevechten kwam met katholieke anti-betogersGa naar voetnoot(208). Ook na de goedkeuring van de wet (20 september 1884) en de bekrachtiging ervan door de koning, werden de manifestaties te Brussel voortgezet. Het protest kreeg daarenboven vaak een anti-koningsgezind en republikeins karakter. Verontrust door deze reactie en gesterkt door het electorale succes van de Liberalen in de grote steden bij de gemeenteverkiezingen van 19 oktober 1884, drong Leopold II bij het kabinet Malou aan op het ontslag van de ministers Jacobs en Woeste, tevens twee overtuigde antimilitaristen. Malou gaf uiteindelijk toe en de gematigde katholieke minister van Financiën, August Beernaert, werd belast met de vorming van een nieuw kabinet. In tegenstelling met het vorige kabinet, slaagde het katholiek ministerie Beernaert (26 oktober 1884-17 maart 1894) erin de verhitte gemoederen door de schoolstrijd tot bedaren te brengen. Door zijn voorzichtig en verzoenend optreden kon deze regering gedurende 10 jaar standhouden. Met enkele toegevingen tegenover het officieel onderwijs wist hij het probleem van de schoolstrijd voorlopig naar de achtergrond te verschuiven. Hij werd bovendien geconfronteerd met een nog prangender problematiek: de groeiende macht van de arbeidersbeweging die haar eisen kracht bijzette met werkstakingen. Men kwam tot het inzicht dat een louter repressief militair optreden deze revolutionaire golf niet zou kunnen breken en men deed ook op sociaal gebied toegevingen: de eerste sociale wetgeving kwam tot stand (reglementering van de arbeidsvoorwaarden, verbeteringen in de verhouding patroon-arbeider, wetten op de openbare dronkenschap en op de werkmanswoningen), terwijl door de Wijziging van 1893 de kiesplicht werd ingevoerd en het algemeen stemrecht voor iedere man van 25 jaar, waarbij echter nog wel bijkomende stemmen konden verworven worden als gezinshoofd, als cijnsbetaler of wegens bekwaamheid. Ook tegenover de Vlamingen werden enkele toegevingen gedaan: de oprichting bij wet van 8 juli 1886 van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, waarbij de al te eenzijdige katholieke aanstellingen leidde tot de liberale reactie met een anti-academie, Het Taalverbond (opgericht te Antwerpen in 1887)Ga naar voetnoot(209); de integratie van de Vlaamse Hogere Normaalschool, opgericht te Gent door de 3e taalwet van 15 juni 1883, in de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren van de Rijksuniversiteit; de verplichting dat van 1 januari 1895 de titularissen van bepaalde functies | |
[pagina 104]
| |
in Vlaanderen het Nederlands moesten machtig zijn: de rechters, de notarissen en de atheneumleraars geschiedenis, aardrijkskunde en Germaanse talen. Tegenover Leopold II betoonde het kabinet-Beernaert zich ten slotte loyaal door de uitbouw van de landsverdediging en door de verheffing van de koning tot souverein van de Onafhankelijke Kongostaat. Na het kabinet-Beernaert, de periode van het algemeen meervoudig stemrecht, behield de Katholieke partij in de beide Kamers de meerderheid en bleef zij tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de regeringsverantwoordelijkheid dragenGa naar voetnoot(210). Dit onafgebroken bewind van de katholieke partij was mogelijk door de scheuring in de liberale partij en de nog onvoldoende politieke sterkte van de jonge Belgische Werkliedenpartij. De oppositie van Liberalen en Socialisten werd echter steeds sterker en in 1910 beschikte de Katholieke partij slechts over een meerderheid van 86 mandaten in de Kamer, tegenover 79 van de oppositie. Tijdens de periode van het algemeen meervoudig stemrecht met verkiezingen, bij absolute meerderheid (1894-'99), beschikte de Katholieke partij nog over een grote meerderheid in beide Kamers, zodat zij dan weer weinig of geen rekening hield met de desiderata van de oppositie, die nochtans bijna de helft van het kiezerskorps vertegenwoordigde. Minister de Burlet stelde in 1895 het godsdienstonderwijs verplicht in alle scholen, behoudens individueel verzoek om vrijstelling van ouders of voogden, terwijl hij de regering het recht toekende de vrije scholen rechtstreeks te subsidiëren. Deze maatregel was tekenend voor de mentaliteit van de katholieke politici die ervan uitgingen dat het behoren tot het katholicisme bij de burgers normaal was en daarom de katholieke godsdienst aan de hele natie wilden opdringen. Deze opvatting inspireerde van 1884 tot 1914 de handelingen van de katholieke regeringen op het gebied van het schoolwezen, van het sociale vraagstuk, van het kiesstelsel en van de liefdadigheidGa naar voetnoot(211). Hoewel zij vooral onder druk van de arbeiderspartij in een sociale wetgeving voorzag en het kiesstelsel geleidelijk hervormde, toch vertoonden al deze wetten en maatregelen nog de sporen van een beschermend paternalisme. Dit paternalisme zou echter nog vóór W.O. I een flinke deuk krijgen door het succes van de staking van de dokwerkers aan de Antwerpse haven, die zeven weken duurdeGa naar voetnoot(212). Door deze staking werd het syndicaat van de B.W.P. immers verder uitgebouwd en werd de grondslag gelegd voor de paritaire comités na W.O.I. | |
[pagina 105]
| |
De invoering van het algemeen meervoudig stemrecht met evenredige vertegenwoordiging bij de verkiezingen van 27 mei 1900 veroorzaakte een ernstige achteruitgang van de volstrekte meerderheid van de Katholieke partij in de Kamer. Hoewel deze meerderheid nog steeds voldoende bleef, toch waren de conservatieven in de Katholieke partij meer en meer aangewezen op de hulp van de christendemocraten om de reële meerderheid te behouden. Vanzelfsprekend konden deze laatsten bijgevolg druk uitoefenen voor de verwezenlijking van hun sociaal programma. Tijdens deze periode die met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd afgesloten, kon de sociale wetgeving nog uitgebreid worden (o.m. wet op de arbeidsongevallen en de zondagsrust, beperkte arbeidsduur in de mijnen) en werden de persoonlijke dienstplicht en de leerplicht ingevoerd. Kongo werd door België overgenomen (1908) en het land kende in deze periode een aanzienlijke economische expansie. Ondanks een toenemende republikeinse gezindheid werd na het overlijden van Leopold II (17 december 1909) de monarchale traditie voortgezet met de troonsbestijging van Albert I op 23 december 1909. Ondanks deze periode van welvaart en van een relatieve politieke rust, toch bleef het binnenlandse politieke leven nog sterke spanningen vertonen door de onopgeloste problematiek van het onderwijs, de Vlaamse kwestie en de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Vóór de Eerste Wereldoorlog konden hiervoor geen bevredigende resultaten bereikt worden en bleven deze problemen de gemoederen beroeren. |
|