De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
B. Problematiek van de periodisering in de literaire historiografieEs ist gleich tödlich für den Geist ein System zu haben und keins zu haben. Er wird sich also wohl entschließen müßen, beides zu verbinden. In de vorm van deze paradox heeft Friedrich Schlegel een uitspraak gedaanGa naar voetnoot(30) die de kern raakt van de methodologische problematiek van elk wetenschappelijk onderzoek. Ieder wetenschappelijk onderzoek mist immers alle zin, indien het niet in een groter verband kan worden geplaatst, om ten slotte in een algemene synthese te worden opgenomen. Tot deze synthese komt men echter slechts door selectie, classificatie, systematisering en schematisering van het ‘objectieve feitenmateriaal’Ga naar voetnoot(31). Dit impliceert de actieve ‘inwerking’ van de onderzoeker, wiens vraagstelling de aard van deze bewerkingen zal bepalen. Hieruit volgt dat al het feitelijke al theorie is, dat het object reeds in het subject besloten ligt, of, om het minder enigmatisch paradoxaal uit te drukken, dat het feitenmateriaal van het begin af onder het gezichtspunt of in het licht van een mogelijke theorie wordt benaderd. Deze theoretische invalshoek van de onderzoeker wordt ingegeven door de stand van kennis, door de specifieke problemen waarmee de wetenschap van zijn tijd bezig is, en door de ‘aandachtsrichting’ waarin zij zich beweegt. Elke systematisering heeft bijgevolg slechts een relatieve geldigheid, d.w.z. dat ze voor aanvulling, correctie en zelfs omverwerping vatbaar blijftGa naar voetnoot(32). Het is echter een onontkombaar proces wil de wetenschap geen doel in zichzelf zijn, geen louter kwantitatieve weergave van feitelijke gegevens, doch een onderdeel wil vormen van de menselijke praxis gericht op het kennen en beheersen van de omringende wereld. Toegepast op het eigen werkterrein betekent dit dat we een systeem van periodisering nodig hebben, willen we tot de synthese kunnen komen van een literatuurgeschiedenis die meer wil zijn dan de louter beschrijvende catalogus van data, feiten, namen en titels. De literatuurhistoricus dient zich evenwel ook steeds bewust te blijven van de beperkingen van zijn systematisering. Daar het literaire (kunst)werk, uitgangspunt voor de beoogde literatuurgeschiedenis, geen louter historisch gebonden fenomeen is, moeten we bij het | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
ontwerp van een systematiek (in casu: de periodisering) rekening houden met de specifieke aard van de literatuurgeschiedenis ten opzichte van de algemene geschiedenis. De literaire periodisering vormt het referentiekader dat de structuur van een afzonderlijk werk, een oeuvre en de samenhang tussen verschillende werken en oeuvres kan belichten en mogelijk verklaren. Als we deze specifieke geaardheid niet uit het oog verliezen, dan kunnen we echter nog de literair-historische periodisering confronteren met die van de algemene geschiedenis, omdat de fundamentele methodologische problematiek van de periodisering voor beide evenzeer geldt. Het lijkt mij daarom aangewezen eerst kennis te nemen van de wijze waarop in de algemene geschiedenis de problematiek van de periodisering is onderzocht, temeer daar ook bij de historici de opvatting van de historiografie als een dialectische verhouding van het verleden tot het heden begint veld te winnenGa naar voetnoot(33). Een dergelijke confrontatie wordt ons mogelijk gemaakt en vergemakkelijkt door het doctorale proefschrift van J.H.J. van der PotGa naar voetnoot(34), waarin een grondig en kritisch overzicht wordt gegeven van de ontwikkelde theorieën. Ook voor de literairhistorische periodisering kan er uitgegaan worden van een gelijkaardig overzicht door de consultatie van het doctorale proefschrift van H.P.H. TeesingGa naar voetnoot(35). | |||||||||||||||||||
1. De periodisering in de algemene geschiedenis
|
1) | Het geschiedfilosofische scepticisme of het standpunt der ‘atomisten’. Dit standpunt werd het scherpst geformuleerd door Theodore Lessing in Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen (München, 1919). Lessing verwijt de historici dat zij niets anders doen dan zin leggen in het zinloze verleden en dat zij daarmee iets verrichten wat geen enkele wetenschappelijke waarde heeft: de hele geschiedschrijving berust op fictie en behoefte aan illusie. De periodisering is een van de ‘Arbeitsgedanken mit denen unser selbstgerechter Übermächtigungswille das Lebendige unterjocht’ (Lessing, p. 126). |
Volgens Van der Pot berust deze opvatting op een misvatting van het wezen der historiografie. Wat de geschiedwetenschap wil kennen is datgene van het verleden, wat behoort tot de cultuur of in relatie staat tot cultuurwaarden. De historicus doet dus in wezen niets anders dan uit de chaotische massa van het bronnenmateriaal, dat hem ter beschikking staat, datgene verzamelen wat hij het belangrijkst acht voor die cultuurwaarden die hij het belangrijkst acht. Ongetwijfeld komt hier dus een subjectief moment, of indien men wil een vooroordeel in het spel. Doch wiens vooroordeel is groter, dat van de historicus die onderzoekt wat tot cultuurwaarden in relatie heeft gestaan, m.a.w. wat er in het verleden ‘zinvol’ is geweest, of dat van Lessing, die bij voorbaat meent te kunnen vaststellen, dat het hele menselijke verleden zinloos is geweest? | |
2) | Het naïeve realisme of het standpunt der ‘monisten’. Volgens sommige historici (b.v.H. Gelzer, H. Spanberg, E. Keyser, H.E. Barnes, H. Sée) is de periodisering weliswaar onmisbaar voor de overzichtelijkheid, maar volkomen willekeurig en kunstmatig. Enige kennis omtrent het verleden kan er onmogelijk in vervat zijn: de geschiedenis zelf (in objectieve zin) vormt een continue stroom, zodat iedere poging om hierin perioden te onderscheiden, de werkelijkheid geweld aan moet doenGa naar voetnoot(36). |
3) | Binnen het kader van het naïeve realisme kan men tegenover het monistische standpunt bij sommige historici (b.v. G. von Below, K.J. Neumann, H.P.H. Teesing, H. Schulte Nordholt) nog een andere opvatting aantreffen; het verloop van de geschiedenis is niet continu, doch kent soms een onderbreking, een scherpe verandering, een ommekeer; de periodisering is dus wel mogelijk. |
Beide laatste visies (2 en 3) komen, volgens Van der Pot, voort uit een zelfde misvatting: men geeft zich geen rekenschap van het verschil tussen geschiedenis in objectieve zin en geschiedenis in subjectieve zin. Om dit onderscheid goed te beseffen moeten we ons rekenschap geven van een belangrijk punt van verschil tussen de objectieve werkelijkheid en de kennis die wij ervan bezitten. De werkelijkheid zelf is op iedere plaats of punt weer anders, maar toch continu, en derhalve, zoals H. Rickert het heeft genoemd, een ‘heterogenes Kontinuum’.
Ein mathematisches Kontinuum, wie der Raum oder die Zeit es ist, ist homogen und daher gar nicht ... ‘unübersehbar’ wie die Wirklichkeit. Das, was uns zum
Bewußtsein kommt, wenn wir an die abbildende Erkenntnis der in Raum und Zeit befindlichen Wirklichkeit denken, besteht darin, daß diese Wirklichkeit an jeder Stelle anders ist als an jeder anderen, und daß wir daher nie wissen, wieviel des Neuen und Unbekannten sie uns noch zeigen wird. Wir können das Wirkliche deshalb im Unterschiede vom unwirklichen mathematischen homogenen Kontinuum auch ein heterogenes Kontinuum nennenGa naar voetnoot(37).
Om nu dit ‘heterogenes Kontinuum’ te kunnen kennen, moet het menselijk subject zich bedienen van begrippen. Deze begrippen kunnen elk slechts een klein stukje van de werkelijkheid, een ‘Diskretum’ omvatten. Zo zegt Rickert in een later gedeelte van zijn werk,
daß die Wissenschaft auch den kontinuierlichen Strom der Entwicklung unter Begriffe bringt, und dabei kann sie das Kontinuum nicht anders darstellen, als indem sie es gliedert und so in ein Diskretum von ‘Stadien’ verwandeltGa naar voetnoot(38).
Uit dit alles volgt niet alleen de mogelijkheid van de periodisering, doch ook haar noodzakelijkheid voor de vorming van onze historische kennis. Noch de mogelijkheid, noch de kenwaarde der periodisering is dus een gevolg van de objectieve structuur van het verleden zelf: beide volgen uit de structuur van het menselijke kenvermogen.
b. Het vraagstuk van het objectieve of subjectieve bestaan der perioden.
De meningen van de historici ten opzichte van deze problematiek kunnen volgens Van der Pot ook weer herleid worden tot drie standpunten.
1) | De perioden bestaan, als objectieve gegevenheden, geheel onafhankelijk van de historicus; deze laatste heeft slechts tot taak ze te ontdekken en te reproduceren. Volgens dit standpunt wordt de menselijke kennis eenvoudig gezien als een spiegel, die de werkelijkheid in haar volle omvang reproduceert. In het voetspoor van de romantiek en het Duitse idealisme worden hierbij de periodenbegrippen gehypostaseerd, verheven tot werkelijk bestaande metafysische eenheden, op dezelfde wijze als Plato dit deed met zijn ideeën. |
2) | De periodenbegrippen worden opgevat in Kantiaanse zin, als ‘geschichtliche Kategorien’, ‘begriffliche Schemata’. Dit standpunt wordt o.m. verdedigd door de Duitse literatuurhistoricus Benno von Wiese: ‘Die Kategorie der Epoche wirkt ... nach Art einer regulativen Idee’Ga naar voetnoot(39). Tegen deze opvatting heeft H.P.H. Teesing gereageerd met de kritiek dat 1e de kategorieën bij Kant nooit regulatief zijn (dit zijn alleen de Ideeën), doch -integendeel constitutief (= |
de ervaring mogelijk makend), 2e de kategorieën bij Kant hun oorsprong niet vinden in de ervaring, terwijl de periodenbegrippen dit juist wel doen, zoals von Wiese, weinig consequent, zelf verder (p. 140) ook moet toegevenGa naar voetnoot(40).
Beide theorieën zijn, volgens Van der Pot, door hun eenzijdigheid onjuist: noch het aandeel van het subject, noch het aandeel van het object kan volgens hem worden geloochend. |
|
3) | De periodisering is de vorm die de historicus (het subject) geeft aan het verleden (het object). Dit standpunt vindt men o.m. verdedigd in het werk van de kerkhistoricus Heussi (Altertum, Mittelalter und Neuzeit in der Kirschengeschichte; ein Beitrag zum Problem der historischen Periodisierung, Tübingen, 1921), in de dissertatie, gewijd aan het fenomenologische onderzoek van het wezen der historische periode, van W. Schneider (Wesen und Formen der Epoche, München, 1926) en in de reeds vermelde dissertatie van H.P.H. Teesing. Al deze auteurs wijzen erop, dat alle kennis, en dus ook de historische kennis, waarvan de periodisering een bestanddeel is, het resultaat is van een bewerking die het object van de kennis in de menselijke geest ondergaat. Daarom is het moeilijk uit te maken wat men op rekening moet stellen van de objectieve werkelijkheid en wat op rekening van het kennende subject; de grens tussen stof en vorm der kennis kan niet scherp worden getrokken, want we kunnen ons de stof niet zonder vorm en de vorm niet zonder stof voorstellenGa naar voetnoot(41). Doch ook al is hier een scherpe grens onmogelijk, het onderscheid tussen stof en vorm, en derhalve ook dat tussen ongevormde en gevormde stof, m.a.w. tussen het verleden ‘an sich’ en het in onze kennisvormen ‘gegoten’ verleden, of, anders geformuleerd, tussen de geschiedenis in objectieve zin en geschiedenis in subjectieve zin, kan en mag men bij het periodiseringsprobleem niet uit het oog verliezen. |
Voor Van der Pot is dan ook de periodisering de kern van de vorm der historiografie:
In de periodisering bezitten wij het vermogen de gehele gang der geschiedenis in het kortst mogelijke bestek samen te vatten. Beantwoordt zij aan alle eisen (zowel van methodische als van concreet-historische aard), dan biedt zij derhalve de laatste algemene synthese van onze historische kennis. Wij zeggen dan ook stellig niet te veel, wanneer wij beweren, dat de indeling der geschiedenis in perioden de eigenlijke kern is van de vorm, die de geschiedschrijving aan het verleden geeftGa naar voetnoot(42).
c. Methodiek der historische periodisering volgens J.H.J. van der Pot
Na het kritisch overzicht van de bestaande theorieën heeft Van der Pot een ontwerp van een methodiek der periodisering opgesteld. Aangezien uit deze
methodiek ook voordeel kan gehaald worden voor de literairhistorische periodisering, wil ik pogen dit ontwerp samen te vatten door de hoofdstellingen eruit te lichten.
1. | Men vermijde de periodisering te baseren op een historische wet, d.w.z. een wetmatigheid te concipiëren waarmee men het geschiedverloop als een geheel zou willen omvatten. |
2. | Het verdient de voorkeur eerst de kenmerken der perioden te bepalen, alvorens men overgaat tot het trekken van de grenzen tussen de perioden. |
3. | Het is niet mogelijk a priori richtlijnen op te stellen voor de juiste verhouding van de tijdsduur van de perioden ten opzichte van elkaar en voor het aantal der perioden. |
4. | Het verdient de voorkeur de aanvang van een periode niet te stellen op het tijdstip waarop het nieuwe, waardoor de periode wordt gekenmerkt, ontstaat, doch op het tijdstip, waarop dit de overhand krijgt. |
5. | De grenzen tussen de perioden mogen niet te scherp worden getrokken. |
6. | Het verdient de voorkeur de typologische waarden van de periodetermen niet meer - doch ook niet minder - te laten omvatten dan één aspect van de cultuur. |
7. | Het is gewenst dat alle periodebegrippen op hetzelfde aspect van de cultuur betrekking hebben. |
8. | Het verdient aanbeveling bij de periodisering uit te gaan van dat aspect van de cultuur, dat men uit hoofde van zijn wereldbeschouwing het belangrijkst acht. |
9. | De invloed van de wereldbeschouwing op de periodisering mag zich echter alleen uitstrekken tot het gezichtspunt, van waaruit men de geschiedenis indeelt, en niet leiden tot een aprioristische constructie van het verloop van de geschiedenis zelf. |
Het is opmerkelijk dat de methodische eisen die Van der Pot stelt voor de historische periodisering, in grote mate overeenstemmen met onze inleidende methodologische beschouwingen die uitgaan van recente historische opvattingen (cf. het referaat van Weisgerber, 1963) en algemene wetenschapsmethodologische studies (A.D. de Groot, 1961 en Beerling, Kwee, Mooij, Van Peursen, 1970). Toch zal de voorlaatste stelling ongetwijfeld nog wel weerstanden oproepen bij historici die een objectief historisch beeld betrachten. Hiertegen kan aangevoerd worden, dat in laatste instantie onze voorkeur voor een bepaald cultuurgebied afhangt van een keuze, die langs zuiver wetenschappelijke weg niet te rechtvaardigen is. Het is echter wel degelijk een eis van wetenschappelijke waarachtigheid, dat men, nadat men eenmaal zijn keuze heeft bepaald, zich hierdoor ook welbewust bij de periodisering laat leiden. Doet de historicus dit niet, dan ontstaat er een divergentie, ofwel tussen zijn wereldbeschouwing en zijn geschiedschrijving, ofwel tussen deze laatste en zijn periodisering. Een dergelijke divergentie kan niet verantwoord worden, daar de periodisering een
gedeelte (volgens Van der Pot zelfs de kern) van de geschiedbeschouwing en deze weer een bestanddeel van de wereldbeschouwing vormt.
2. De periodisering in de literatuurgeschiedenis. Een overzicht van de theorieën volgens H.P.H. Teesing
a. Zin en mogelijkheid van de periodisering.
1. | Teesing gaat uit van een operationele definitie van de perioden: ‘Zeiträume, die in sich relativ einheitlich sind und sich in charakteristischer Weise von anderen unterscheiden’ (p. 8). Hij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat het hier om een kwalitatieve en niet om een kwantitatieve tijdsbepaling gaat. In de literatuurgeschiedenis moet men het eenheidskarakter van een periode kunnen herkennen aan een bepaalde overeenstemming in levenshouding, denkvorm, wereldbeschouwing, aan de accentuering van bepaalde werken en de voorliefde voor bepaalde artistieke uitdrukkingsmiddelen, kortom aan een verwante stijl van dichten, leven en denken. Deze stijl, die de bindende factor vormt tussen schrijvers van een bepaalde tijdruimte, moet men duidelijk kunnen onderscheiden van die van andere perioden. |
2. | Tegenover de tegenstanders van de periodisering en van literatuurgeschiedschrijving in het algemeen (Servais Etienne, Michel Dragominescu, Horst Oppel, Benedetto Croce en het New Criticism) verdedigt Teesing de zin van een literairhistorische benadering die hij ziet als een synthese waardoor de polaire spanningsverhouding tussen immanente tekstinterpretatie en beschrijving van het historisch ontwikkelingsproces, kan opgeheven worden:
...die Synthese, welche die Literaturgeschichte beim Nachzeichnen der Entwicklungslinie erstrebt, [ist] nur auf Grund einer genauen Kenntnis des konkreten Werkes möglich, während andrerseits erst das Wissen um das Ganze uns die einzelnen Teile voll verständlich macht. (p. 17). Als men de literatuur aldus opvat, als een zich in de tijd ontwikkelend organisme, heeft men een wetenschappelijk principe nodig om de afzonderlijke fasen van deze ontwikkeling in hun onderling contrast en in hun interne eenheid samenvattend te kunnen beschrijven. Het opbouwen van een geschiedwetenschap zonder bovenindividuele, horizontale en verticale samenhangen, zoals het periodiseringsprincipe ons dit kan bieden, acht hij onmogelijk, wil men althans niet opnieuw vervallen in het antiquarische historicisme. Sonst bekommen wir eine Aneinanderreihung von Monographien, ein ‘äußerliches Zusammenschieben von Einzelwürdigungen’, wie wir sie aus der älteren Literaturgeschichte zur Genüge kennen, bestenfalls eine Geschichte der Dichter (deren Biographie oder dichterische Entwicklung doch aber auch in ähnlicher Weise gegliedert werden müßte), jedenfalls nicht eine Geschichte der Dichtung. |
Mit anderen Worten: ohne Periodisierung ist eine Geschichtswissenschaft heute undenkbar. (p. 18). |
|
3. | Hieruit blijkt reeds dat Teesing de functie van de literatuurgeschiedenis eveneens ziet als een geschiedenis van de literatuur. Het eigenlijke en ultieme doel ervan is ‘die Erhellung der einzelnen Dichtung’ (p. 29). Hoewel Teesing verder in het werk duidelijk zijn aversie van de Hegeliaanse historische dialectiekGa naar voetnoot(43) uitspreekt, toch plaatst hij zich op een historisch-functioneel standpunt dat toch ook een dialectische verhouding tussen het verleden en het heden impliceert.
Was uns also als letztes Arbeitsziel vorschwebt, ist eine mögliche adäquate Interpretation, die eben deshalb auch eine geschichtliche sein soll. Die geschichtliche Einordnung soll dabei dem Verständnis dienen. Es handelt sich also auch bei uns, wie bei May und Viëtor, letzten Endes um eine ‘vergegenwärtigende Interpretation’, denn wenn die Geschichte für uns einen Sinn hat, so ist es doch wohl der, uns die Vergangenheit zu vergegenwärtigen! (p. 29). |
4. | De gevaren en grenzen van het periodiseringssysteem worden duidelijk bij de pogingen tot metafysicering van de periode (b.v. bij H. Cysarz). Daarom wijst Teesing met nadruk op het unieke, specifieke karakter van een periode. Men kan een periode slechts van een andere onderscheiden door een groep van karakteristieken, die we in vele afzonderlijke werken terugvinden. Slechts wanneer we ze in hun geheel, en zelfs in een nauwkeurig bepaalde proportie en structuur aantreffen, kan men van een bepaalde periode spreken: ‘Auf die Struktur des Ganzen, nicht auf die Einzelnen Elemente kommt es an’. (p. 35). Het begin van een nieuwe periode tekent zich dan ook slechts af wanneer een aantal cultuurtendensen convergeren of zich kristalliseren rond bepaalde fundamentele visies en wanneer zich verder groepen, in het bezit van een zekere sociale macht, voor die nieuwe ideeën inzetten. Hoewel men bij de afbakening van de perioden om louter praktische redenen met data werkt, moet men er zich van bewust blijven dat scherpe scheidingsgrenzen nooit kunnen getrokken worden en dat de perioden mekaar steeds gedeeltelijk overlappen. Zoals het nieuwe immers niet uit het niets ontstaat, doch zich integendeel heel geleidelijk ontwikkelt, zo verdwijnt ook het oude niet plotseling, maar leeft - ook wanneer het opgehouden heeft cultuurscheppend te zijn - nog lange tijd verder. |
b. De interne structuur van de perioden
Uit deze voorstelling van de periodiseringsproblematiek blijkt al duidelijk Teesings stellingname, ‘daß die Praxis des geistes- und stilgeschichtlichen Periodisierung auf dem Prinzip der strukturellen Verschiedenheit der Phasen beruht’. (p. 39). De periode wordt beschouwd als een structuureenheid.
Hierbij problem onmiddellijk enkele vragen op: 1o hoe doen deze structuren zich voor: als historische gegevens (= standpunt van ‘realisten’ als b.v. Cysarz) of als begripsconstructies van de historicus (= standpunt van ‘nominalisten’ als b.v. Huizinga)? 2o hoe is de structuur van een periode op te vatten?
Uitgaande van de geschiedenisfilosofie van George Simmel en de methodologie van Heinrich Rickert is Teesing tot het besluit gekomen, dat geschiedwetenschap geen weerspiegeling van het gebeurde is, doch selectie en bewerking van het materiaal volgens bepaalde gezichtspunten. Hieruit volgt dat in de oude strijdvraag tussen realisten en nominalisten het periodenbegrip wordt opgevat als ‘conceptus cum fundamento in re’:
Wenn man uns aber fragt, was nun in den geschichtlichen Gebilden auf das Konto der Realität und was auf das Konto des erkennenden Subjekts zu setzen sei, so läßt sich darauf nicht viel mehr antworten, als daß es sich hier um eine subjektive Formgebung eines objektiv gegebenen Materials handelt, wobei außerdem noch zu bemerken ist, daß, die Grenze zwischen Materie und Form keineswegs scharf gezogen werden kann, da wir uns weder die Materie ohne Form, noch die Form ohne Materie vorstellen können. (p. 52).
Voor zijn structureringsprincipe is Teesing uitgegaan van het structuurbegrip volgens Eduard Spranger (Psychologie des Jugendalters, Leipzig, s.d. 16e dr., p. 9):
Gegliederten Bau oder Struktur hat ein Gebilde der Wirklichkeit, wenn es ein Ganzes ist, in dem jeder Teil und jede Teilfunktion eine für das Ganze bedeutsame Leistung vollzieht, und zwar so, daß Bau und Leistung jedes Teiles wieder vom Ganzen her bedingt und folglich nur vom Ganzen her verständlich sind.
Deze definitie past hij toe op de perioden, met dien verstande dat hij onder de delen niet de individuele dichters of dichtwerken verstaat, doch de verschillende ideeën en stijlkenmerken van een periode. De periode is dus niet - zoals Spranger stelt - een structuur, maar heeft een structuur, die opgebouwd is volgens het structureringsprincipe van de menselijke zingeving. Aldus komt Teesing tot de volgende definitie van de perioden:
Die Perioden sind also weder Strukturen oder Kategorien, noch gegebene metaphysische Substanzen, sondern historische Gebilde, die nach dem Strukturprinzip des Sinnes aufgebaut sind, m.a.W. dem erkennenden Geiste entsprungene, aber in der Wirklichkeit verankerte, nicht nur ideelle Sinngebilde. (p. 56)
c. De agentia van de geestes- en stijlhistorische verandering.
1. Generatietheorieën.
Wanneer men uitgaat van de algemene vaststelling dat de oudere generatie zich gewoonlijk niet zo gemakkelijk voor het nieuwe laat winnen, doch de oude levens-, denk- en kunstpatronen trouw blijft en dat de vernieuwing gewoonlijk uitgaat van de jongere generatie, dan komt men ertoe de generatie te zien als de drijvende kracht voor de collectieve verandering in de cultuurontwikkeling. Dit biologisch, genealogisch of zuiver chronologisch generatiebegrip (Lorenz, Pinder, Ortega y Gasset, Peyre, Hans von Müller) bleek echter weinig vruchtbaar te zijn voor de periodisering, daar het te schematiserend is en geen verklaring geeft waarom de reactie van de jongere generatie anders is dan die van de oudere. Vruchtbaarder daarentegen was het geesteshistorisch (Dilthey) en sociologisch-psychologisch generatiebegrip (Mannheim, Petersen, Kamerbeek). Hiermee wordt wel een verklaring gegeven voor de vernieuwing van een jonge generatie: door innerlijke, psychologische noodzaak om zich creatief van de oudere generatie te onderscheiden en nieuwe wegen in te slaan, daar de oude kunstmiddelen uitgeput zijn; of door externe, sociologische factoren: gemeenschappelijke levenservaringen, oorlogen, revoluties, sociale of economische omwentelingen, nieuwe ontwikkelingen in de filosofie, theologie, natuurwetenschappen en in de andere kunsten. Toch is ook de toepassing van dit generatiebegrip bij de periodisering beperkt. De vertegenwoordigers van een generatie maken immers vaak een verdere ontwikkeling door die hen van hun uitgangspunt verwijdert: de verandering in stijl wordt niet altijd door een nieuwe generatie in het leven geroepen. Omgekeerd schijnt dikwijls een tijdstijl verscheidene generaties te omvatten. Bijgevolg is het aangewezen niet volgens generaties te periodiseren, doch slechts dan van een generatie te spreken, wanneer ze geestes- of stijlhistorisch iets nieuws brengt en daarmee het begin van een nieuwe periode aankondigt.
2. Historisch-materialistische literatuurtheorie.
Zoals reeds terloops werd aangestipt, heeft Teesing fundamentele bezwaren tegen de Hegeliaanse dialectiek en de eruit voortvloeiende theorieën. Zijn bezwaren zijn hier echter gericht tegen de eng dogmatische vorm van de historisch-materialistische literatuurtheorie, nl. tegen de causale weerspiegelingstheorie, die hij trouwens evenzeer als te simplifiërend schematisch in andere theorieën verwerptGa naar voetnoot(44). Wel erkent hij de wetenschappelijke verdiensten
van de huidige, minder dogmatische historisch-materialistische literatuurtheorie die ons in staat stelt de specifieke literaire structuur van het afzonderlijke literaire werk beter te begrijpen vanuit de politieke, economische en sociologische context. De moeilijkheden en tegenspraken die de materialistische weerspiegelingstheorie oproept, kunnen volgens hem vermeden worden, wanneer men de cultuuruitingen van een periode in een functionele samenhang ziet: Die einzelnen Kulturelemente lassen sich nicht auseinander ‘erklären’, sie stehen in einem Strukturzusammenhang und lassen sich demzufolge nur ‘verstehen’ (p. 99). Tegenover de causale relatie stelt hij dus de wisselwerking tussen de verschillende cultuurfactoren in een functionele samenhang. Dit inzicht impliceert de erkenning van de afzonderlijke, specifieke ontwikkeling van elke cultuurvorm, want ‘nur unter der Voraussetzung einer solchen Eigenbewegung läßt sich von dem Zusammenwirken verschiedener Faktoren reden’ (p. 105). Indien we trouwens niet het recht zouden hebben te zeggen, dat de literatuur ‘zich’ ontwikkelt, dan zou de literatuurgeschiedenis als een afzonderlijke discipline geen bestaansreden hebben. Literatuurgeschiedenis als geschiedenis van de literatuur (van literaire stijlen, structuren, etc.) is bijgevolg slechts mogelijk als de periodisering berust op het principe van de ‘immanente ontwikkeling’, waaronder hij die processen verstaat, die zich binnen het literaire leven voltrekken (p. 106). Hierbij rijst echter wel het methodische probleem van de hermeneutische circulus vitiosus op: aldus wordt immers het tijdsbeeld van een periode opgebouwd aan de hand van de afzonderlijke literaire werken en wordt dan weer getracht die afzonderlijke literaire werken te verklaren vanuit het tijdsbeeld van de periode. Deze methodische moeilijkheid, waarvan Teesing zich wel bewust is, wordt dan als volgt opgelost:
Der Zirkel ist aber in all diesen Fällen nur ein Scheinbarer, da man ja hier nicht eigentlich eins aus dem anderen ‘erklären’ will - man kann sich weder die Teile aus dem Ganzen, noch das Ganze aus den Teilen entstanden denken -; in dieser Teil-Ganzheits-Relation kommt es vielmehr darauf an, zu ‘verstehen’. Was hier vor allem verstanden sein will, ist die Struktur des Ganzen, dasjenige, wodurch das Ganze eben mehr ist als die arithmetische Summe der Teile. Den Strukturzusammenhängen gegenüber versagt sowohl ein rein induktives Verfahren wie ein rein deduktives (wie wir es bei Merker fanden), ein rein analytisches wie ein rein synthetisches: beide müssen Hand in Hand gehen, damit das Verstehen zustande kommt. (p. 101).
d. Techniek van de periodisering.
Uit de voorgaande stellingnamen blijkt, dat de vroegere periodiseringsschemata (indeling volgens de politieke geschiedenis, volgens linguïstische normen of volgens waardeoordelen) niet meer bruikbaar zijn, en dat daarom de literatuurhistoricus genoodzaakt is een aan zijn conceptie van de literatuurgeschiedenis adequate methodiek van de periodisering te ontwerpen.
1) | In plaats van een eenvoudig bipolair werkschema (Cazamian, Petersen, Scherer, Hübscher, Francke, Strich) waarmee een zekere periodiciteit in het ontwikkelingsproces wordt aangetoond, stelt Teesing een complex coördinatensysteem voor om in staat te zijn het unieke karakter van een periode te kunnen bepalen. Hij gelooft wel dat een verandering in geest en stijl een zeker verband kan hebben met de innerlijke tegenstellingen in de menselijke natuur, doch meent dat deze te talrijk zijn en dat het aantal van hun mogelijke combinaties te onoverzichtelijk groot is, om te kunnen weergegeven worden in een bipolair schema.
Darum zogen wir es vor in bezug auf die Perioden von Strukturen zu reden, deren gegenseitiges Verhältnis reichlich verwickelt ist. Nur so erschien uns die Fülle historischen Lebens als irgendwie adäquat erfaßbar (p. 116). Slechts door een verregaande differentiëring van de begrippen is het mogelijk het historische leven in zijn complexiteit en totaliteit samenvattend weer te geven. |
2) | Welk zal het uitgangspunt voor de periodisering zijn: de ideeënwereld, de levens- en wereldbeschouwing die aan het literaire werk ten grondslag liggen, stilistische criteria of sociologische gezichtspunten? Door de conceptie van het literaire werk als een structuur (in de zin eraan gegeven door de Praagse structuralistische school) is deze vraagstelling irrelevant. Het structuurbegrip van het literaire werk omvat immers zowel de formele als ideële elementen. In plaats van de expliciet in het werk uitgesproken gedachten als ‘de idee’ van het werk te aanzien (zoals zo vaak ten onrechte in de ‘Geistesgeschichte’ geschiedde), dienen vooral de onbewuste uitingen van de schrijver onderzocht te worden. Juist door hun spontaneïteit en onooglijkheid ontsnappen ze aan de controle van het bewustzijn en geven daarom des te waarachtiger het levensgevoel van de auteur weerGa naar voetnoot(45). Belangrijke hulpmiddelen voor de onderscheiding en karakterisering van perioden zijn daarom de compositiestructuur (waaruit waardestructuren kunnen afgeleid worden) en het woordgebruik (onderzoek van de opkomst, verspreiding en het geleidelijke afsterven van modewoorden en geliefde woordverbindingen of van de zgn. ‘topoi’). |
3) | Welk zal het doel van de periodisering zijn: de synthetische weergave van alle verschijningsvormen van het culturele leven of beperking tot de literatuur en zelfs tot een nationale literatuur, of m.a.w. zullen wij bij de periodisering aanknopen bij de algemene culturele en internationale stromingen of zullen we de literatuurgeschiedenis van een volk periodiseren volgens immanente gezichtspunten? Het best zal een cultuurhistorische en comparatistische synthese slagen, wanneer men zich beperkt tot een bepaalde periode (zoals b.v. |
Strich gedaan heeft voor de barok). Vruchtbaarder dan een synchronisering tot om het even welke prijs, acht Teesing de vaststelling en methodische verwerking van de verschillen in de ontwikkeling van de afzonderlijke kunsten. De constatatie van parallellismen is maar waardevol, wanneer men ze niet van te voren gezocht heeft. Om dezelfde redenen acht hij het geraadzamer zich bij de periodisering te beperken tot een nationale literatuur en slechts achteraf de internationale samenhang onderzoeken.
Die periodologische Betrachtungsweise ist ihrem Wesen nach auf Synthese, auf die Erfassung überpersönlicher Zusammenhänge gerichtet. Hält ihr nicht eine Tendenz zum Konkreten und Besonderen das Gleichgewicht, so wird sie für die Wissenschaft gefährlich. (p. 132). |
3. Nieuwe perspectieven voor de literairhistorische periodisering
Met deze uitvoerige besprekingen van de theoretische beschouwingen van J.H.J. van der Pot en H.P.H. Teesing over de problematiek van de periodisering, heb ik willen aantonen, dat deze werken de basis vormen voor een nieuwe bezinning op de periodisering. Wanneer men thans de balans opmaakt van deze werken, dan treft in het bijzonder de in grote mate gelijklopende visie van de auteurs:
1) | de periodisering wordt beschouwd als de vorm die de historicus (het subject) geeft aan het verleden (het object); deze visie impliceert een tegelijkertijd synchronische en diachronische werkmethode (‘die Vergangenheit zur vergegenwärtigen’); |
2) | de periodisering is noodzakelijk om tot een synthetische vorm van historische kennis te kunnen komen; |
3) | de periode is noch een gegeven structuur, noch een categorie, doch een ‘conceptus cum fundamento in re’; |
4) | de periodisering dient tot één cultuurgebied beperkt te worden, zodat de literatuurgeschiedenis een specifieke periodisering dient te ontwerpen waarvan het uitgangspunt het literaire werk zelf is. |
Deze visie heeft geleidelijk meer en meer ingang gevonden in de volgende decenniaGa naar voetnoot(46) en is aan geen fundamentele kritiek meer onderworpen. Wel zijn er een aantal belangrijke correcties en aavullingen geformuleerd op Teesings concept van een ‘immanente structuralistische literatuurgeschiedenis’. Met de
bijdragen van Claudio Guillén, Friedrich Sengle, Jost Hermand, Lucien Goldmann en Robert Escarpit is de vernieuwde bezinning op het periodiseringsvraagstuk in een tweede fase getreden, die treffend werd gekarakteriseerd door Ernst Ribbat:
Man wird heute jedoch eine literaturwissenschaftliche Methodendiskussion kaum mehr so direkt zur Fachvergangenheit in Beziehung setzen können, sich vielmehr einstellen müssen auf den weiteren Horizont der aktuellen Debatte zwischen einem strukturalistisch orientierten und einem dialektisch-historisch argumentierenden Wissenschaftsverständnis. Im Gegenüber dieser Haltungen kommt die im Begriff der ‘Epoche’ stets angelegte Polarität von Struktur und Prozeß, System, and Wandel vollends zu GesichtGa naar voetnoot(47).
De kritische correcties en aanvullingen betreffen inderdaad vooral Teesings al te statisch en synchronisch opgevat periodebegrip en zijn al te ‘puristische’ opvatting van de literatuurgeschiedenis als een immanent ontwikkelingsproces. Ondanks de talrijke nuanceringen in zijn degelijk gedocumenteerd en weloverwogen betoog, is hij immers in zijn conclusie tot de al te enge en eenzijdige formulering gekomen van het principe van de immanente ontwikkeling als basis voor de literairhistorische periodisering. Hiermee heeft Teesing de voetsporen gedrukt van René Wellek en diens wekroep beantwoord: ‘Thus the literary period should be established by purely literary criteria’Ga naar voetnoot(48). De argumentatieGa naar voetnoot(49) echter waarmee Teesing gepoogd heeft aan het dreigende gevaar van de hermeneutische cirkel te ontsnappen, lijkt mij juist het zwakste punt in zijn betoog. Zowel het begrip ‘Verstehen’ (i.p.v. het ‘erklären in dieser Teil-Ganzheits-Relation’), als de definitie van ‘die Struktur des Ganzen’: ‘dasjenige, wodurch das Ganze eben mehr is als die arithmetrische Summe der Teile’, zijn vaag en kunnen daardoor aanleiding geven tot subjectieve interpretatie. Het geheel is inderdaad meer dan de som der delen, omdat de algemene structuur van een literairhistorische periode niet alleen bepaald wordt door de som van de teksten van de fictionele, ‘hogere’ literatuur, maar ook door de fictionele ‘lagere’ literatuur, de niet-fictionele literatuur, de tijdschriften, de poëtica's, programma's, manifesten etc.Ga naar voetnoot(50).
Bovendien kan bij een structuralistische analyse de tekst toch ook niet losgekoppeld worden uit het sociaal-economische proces van produktie (auteur), distributie (wijze van uitgeven, ‘Geschmacksbildung’) en consumptie (receptie door een lezerspubliek). Het is evenwel duidelijk dat voor de opbouw van een dergelijke ‘Struktur des Ganzen’ een louter structuralistisch immanente werkmethode niet volstaat, doch dat men hiervoor tevens een beroep zal moeten doen op de cultuurhistorische en literairsociologische werkmethoden. Nu heeft Teesing in de loop van zijn studie wel op de verdiensten van deze laatste methoden gewezen voor het literairhistorische onderzoek, op voorwaarde dat zij ondergeschikt blijven aan het literair tekstonderzoek, doch in zijn conclusie heeft hij ze niet meer betrokken.
Ook met zijn vrij statisch periodenconcept is Teesing schatplichtig aan R. Wellek: ‘Thus a period is not a type or a class but a time section defined by a system of norms embedded in the historical process and irremovable from it’Ga naar voetnoot(51). Hiertegen heeft Claudio Guillén aangevoerd dat
literary norms, standards, styles, will tend to form static clusters. They do not, like economic cycles, periodize change in the first place. It is not uncommon for a critic to confuse his typology or stylistic responses with the time-section to which they responded and to conclude that this style is a period or a concept fully coincident with it. As the critic can become a historian without modifying his principal aim - literary structures - it seems natural that he should develop in the process an inclination for the kind of period concept that is as solid and as timeless as his definition of a styleGa naar voetnoot(52).
Tegenover dit statische of synchronische concept van de periode waarvan de basis gewoonlijk een coherente stijl vormt, stelt Guillén de dynamische of diachronische visie die uitgaat van sociale spanningen en van de dialectiek van de literaire geschiedenis. Uitgangpunt voor zijn betoog vormt een passage uit het laatste hoofdstuk van La pensée sauvage (Paris, 1962, pp. 342-345) van Claude Lévi-Strauss, waarin deze Franse structuralist en antropoloog wijst op het onderscheid tussen de tijd als een continuïteit en de tijd als een opeenvolging van discontinue delen. Het is volgens hem niet alleen een illusie, maar zelfs een contradictie om met de chronologische codering waarmee zowel perioden worden ingedeeld volgens millennia en eeuwen, als volgens decennia en enkele jaren, het historisch wordingsproces te kunnen opvatten als een continu ontwikkelingsproces. De perioden vormen slechts een reeks van discontinue
delen, even afgescheiden van mekaar als de hoofdtelwoorden in een lineaire reeks. Als alternatief voor een dergelijke statische periodisering, die hij typisch acht voor de ‘Geistesgeschichte’ en de conservatieve, burgerlijke levensvisieGa naar voetnoot(53), stelt Guillén een dynamische periodisering voor zoals die reeds gerealiseerd werd o.m. in het werk van Michael Seidlmayer (Weltbild und Kultur Deutschlands im Mittelalter, Darmstadt, 1957) en in de literatuurgeschiedenis van Fritz Martini (Deutsche Literatur im bürgerlichen Realismus, 1848-1898, Stuttgart, 1962). In deze werken wordt de periode immers niet voorgesteld als een eenheid, als een homogeen tijdperk, doch als een rusteloze en vitale wereld, geladen met spanningen en met tegenstrijdige krachten. Met verwijzing naar het werk van L. Einstein (Historical Change, Cambridge, Mass., 1946, p. 6: ‘The course of history can be likened to the flow of a great stream as it runs down to the ocean’) en het werk van de Deense criticus en literatuurhistoricus Georg Brandes (Hovedstrømninger i det 19de Aarhundredes Literatur, Kopenhagen, 1871-'90) stelt hij opnieuw de metafoor ‘stroming’ voor (met de onderverdeling in ‘onderstromingen’ en ‘tegenstromingen’) als dynamisch en diachronisch correctief bij het statische en synchronische begrip periode:
...it suggests continuity; change, too, or increase; and within such change, the clashes of different elements, the rhythm of diminution and growth. It also implies, very easily, development, evolution, plan. My purpose, however, is to underline here the usefulness of a term that has been advantageous and may become more so in the future.
The notion of literary currents is frankly diachronic, dynamic, open-ended, and suggestive of relations with historical and social developmentsGa naar voetnoot(54).
Hoewel ik niet zoals Claudio Guillén, naar het voorbeeld van Georg Brandes, geneigd ben de perioden ondergeschikt te maken aan de literaire stromingen, toch lijkt mij het behoud van dit begrip inderdaad noodzakelijk om de interne, dynamische dialectiek van een periode te kunnen aantonen en om bij het literairhistorisch onderzoek tot een wisselwerking tussen synchronische en diachronische studie te kunnen komen. Met deze restrictie lijkt mij de hypothese van Guillén een valabel alternatief te vormen en wil ik ze ook tot een eigen werkhypothese maken:
... we do not mean by period here simply a time-section. We mean a critical concept that is applicable to a section of historical time and to its dominant structures and values. Now my hypothesis is that a section of historical time should not be understood as a single entity, a bloc, a unity, but as a plural number of temporal currents, temporal levels, rhythms or sequences, running, like the Arve and the Rhone which Georg Brandes so enthusiastically described, simultaneously and side by side. If we conceive of the diachronic object of periodization as being multiple in the first place, it is then not so arduous to accept the idea of multiple periodization either in terms of dynamic periods or, preferably, of literary currents (or other similar terms)Ga naar voetnoot(55).
Op dit dialectisch ‘Widerspiel der verschiedenen “Stilschichten” innerhalb einer Epoche’ heeft ook Arnold Hauser de periodisering voor zijn sociale geschiedenis van de kunst gebaseerd:
Von einem einheitlichen ‘Zeitstil’, der eine ganze Epoche beherrscht, dürfte eigentlich niemals gesprochen werden, denn es gibt jederzeit so viele verschiedene Stile, als es künstlerisch produktive soziale Gruppen gibt.Ga naar voetnoot(56).
De poging tot verzoening tussen een structuralistisch en een dialectisch-historisch georiënteerde literatuurgeschiedenis vormt ook de basis van de programmatische geschriften van Friedrich SengleGa naar voetnoot(57) en in het bijzonder van diens leerling Jost HermandGa naar voetnoot(58), die de structuur van een periode ziet in de erkenning, ‘daß selbst die miteinander konkurierenden Strömungen oft auf eine geheime Weise aufeinander bezogen sind’Ga naar voetnoot(59). Bepalend voor de vaststelling van een periode is bijgevolg niet de absolute overeenstemming, doch de innerlijke affiniteit van de verschillende cultuurscheppende elementen. Stijlscheppend is volgens Hermand alleen datgene, wat in de algemene dialectiek van een cultuurbeweging geïntegreerd is, ‘also umgestaltend auf den ständigen Wechsel reagiert und nicht die Veränderung als solche glorifiziert’Ga naar voetnoot(60). De verschillende ‘Stilschichten’ kunnen daarom niet op monocausale wijze uit het cultuurleven gedistilleerd worden. Hiervoor is een bepaalde ‘Kombinatorik’ nodig, die hij in de vorm van een paradox aanduidt:
Zu Wirklich überzeugenden Epochenstrukturen oder Stilbegriffen vorzudringen, bei denen Basis und Überbau als gleichrangige Partner auftreten, ist daher vielleicht nur auf Grund einer Methode möglich, die man mit dem Paradoxen einer ‘materialistischen Geistesgeschichte’ umschreiben könnte. Denn nur so würde die scheinbar so vordergründige Stilbeschreibung oder Epochenforschung immer wieder zu der grundsätzlichen Frage überleiten, welche Kräfte diesen ständigen Wechsel der künstlerischen Erscheinungsformen eigentlich bedingen; das Geistige, Politische, Ökonomische, Soziale, Religiöse oder alle diese Kräfte zusammen?Ga naar voetnoot(61)
Hoewel het enthousiast geformuleerde programma van Hermand belangrijke aanvullingen en perspectieven biedt voor de synthese van een structuralistisch en dialectisch-historisch georiënteerde literatuurgeschiedschrijving, toch ontbreekt bij de theoretische beschouwingen een concrete methodiek van de periodisering. Uit de praktijkGa naar voetnoot(62) blijkt, dat Hermands combinatie van materialistische en geesteshistorische literatuurgeschiedenis een te eenzijdig en subjectief, selectief beeld van een periode geeft. Met een methodenpluralisme van hoofdzakelijk idee- en stijlhistorische, doch zeer zelden sociaalhistorische perspectieven, tracht hij de belangrijkheid van een historische periode voor het heden te vatten. Vanuit een liberaal Verlichtingsideaal - de idee van de vooruitgang voert hij opnieuw in als postulaat of als ‘filosofie van het alsof’ voor de zingeving van het historische denkenGa naar voetnoot(63) - belicht hij vooral de voor hun tijd ‘progressieve’ werken, wat leidt tot een zekere minachting en verwaarlozing van de ‘triviale Grundsuppe der Zeit’. Het ideaal van historische objectiviteit komt door zijn belangstelling voor de historische getuigenissen van actief humanisme in de literatuur, aldus in de verdukking en zijn werken krijgen daardoor een ietwat pedant moraliserende strekking.
Een vruchtbaarder perspectief voor synthese heeft Lucien Goldmann met zijn homologie-theorie gebodenGa naar voetnoot(64). Er dient hier echter onmiddellijk aan toegevoegd te worden, dat ook deze theorie een werkhypothese is gebleven, daar Goldmann niet meer in staat is geweest deze theorie uit te werken in concrete analyses. Goldmann gaat uit van de typologie van de roman van (de jonge) G. Lukàcs en verklaart de literatuur vanuit de dialectische verhouding tussen de vormen (romaneske genre) en de wijzen van produktie. Hij tracht de mechanisch-deterministische werkwijze van Plechanov te vermijden door de invoering van een nieuw operationeel begrip, ‘vision du monde’, beschouwd
als intermediaire vorm van het bewustzijn. Aldus meent hij een structurele homologie te kunnen ontdekken tussen het liberale kapitalisme (primauteit van de ruilwaarde op de gebruikswaarde) en een romaneske vorm: de roman met de problematische romanheld (volgens de terminologie van Lukàcs). Deze homologie berust op een historische samenloop van verschillende verschijnselen. In het kapitalisme onderscheidt hij aldus drie fasen die overeenstemmen met drie structureel verschillende romaneske vormen:
1) | liberale economie: problematische romanheld; |
2) | gemengde economie (plannificatie van het neokapitalisme): verdwijning van de romanheld; |
3) | overgangsperiode (crisis van de waarden): niet-enkelvoudige romanheld. |
Deze perioden, waarvan Goldmann weliswaar het schematisch en strict operationeel karakter erkent, vormen ‘totalités relatives’ (Lukàcs) of ‘structures significatives’ (Goldmann), waarop elke periodisering finaal zou moeten uitlopen.
Belangrijk in Goldmanns theoretische bijdrage is dat hij het literairhistorische onderzoek op twee niveaus situeert:
- | synchronisch: structuralistische analyse van de romaneske vormen waardoor een typologie van deze vormen kan opgesteld worden; |
- | diachronisch: historische analyse van de sociaal-economische structuren, wat leidt tot een typologie van de verschillende vormen van het kapitalisme. |
Niettemin roept deze theorie toch nog enkele kritische reserves op. In de dialectische wisselwerking tussen de twee niveaus, kent Goldmann toch nog een aprioristisch determinerende rol toe aan de economische structuren, terwijl anderzijds zijn bepaling van de ‘vision du monde’ in de structuur van het literaire werk niet, of althans onvoldoende, berust op textuele analyseGa naar voetnoot(65). Methodisch problematisch blijft ten slotte de poging tot vaststelling van een homologie tussen twee heterogene structuren. Een dergelijke poging heeft m.i. slechts kans op succes, indien men op het niveau van homogene structuren kan werken.
Het blijft echter de verdienste van L. Goldmann dat hij met deze werkhypothese nieuwe wegen voor de periodisering heeft aangeduid. Zijn werkhypothese vormde trouwens het uitgangspunt van een colloquium over literaire sociologie te Bordeaux, georganiseerd door het Institut de Littérature et de Techniques Artistiques de Masse (ILTAM), onder leiding van Robert
Escarpit: ‘Analyse de la périodisation littéraire’Ga naar voetnoot(66). Reeds uit de doelstelling blijkt dat deze groep van literatuursociologen verder wilden bouwen op het werk van Goldmann:
Notre préoccupation commune était de retrouver les problèmes de l'historicité, non comme objet d'étude propre ou comme cadre formel d'une science de la littérature, mais comme mode de fonctionnement des modèles qui organisent le donné littéraire. Notre but n'est donc pas de rechercher les normes de quelque découpage chronologique plus ou moins arbitraire, mais plutôt de voir comment concilier les exigences d'une inévitable diachronie avec la nécessité d'appréhender le phénomène littéraire synchroniquement, que ce soit comme objet matériel, comme oeuvre, comme texte ou comme lectureGa naar voetnoot(67).
Voor Escarpit, die in tegenstelling met de abstraherende theoreticus Goldmann veel meer empirisch-sociologisch te werk gaat, dient de microstructuur van het individuele werk opnieuw in de macro-structuur van de menselijke maatschappij geplaatst te worden: ‘... l'objectif est de refaire non l'histoire de telle ou telle littérature - c'est à dire de telle ou telle image abstraite d'une réalité partielle - mais l'histoire littéraire des sociétés’Ga naar voetnoot(68). Als kader voor een periode kan een dergelijk empirisch-sociologisch onderzoek belangrijk feitenmateriaalopleveren. Maar wanneer Escarpit voor de literair-historisch periodisering uitgaat van ‘la réalité vivante du fait littéraire et non de l'analyse formelle de telle ou telle oeuvre’, dan dreigt opnieuw het gevaar dat de ‘histoire circonstancielle’ de eigenlijke geschiedenis van de literatuur zal verdringen.
Op dit colloquium over periodisering zijn echter - vooral in de referaten van Françoise Gaillard, Jacques Leenhardt en Pierre OrecchioniGa naar voetnoot(69) - enkele belangrijke perspectieven getoond voor een structurele en dialectische literatuurgeschiedenis, waardoor de impasse waarin Goldmans theorie terechtkwam, kan vermeden worden. Alle auteurs komen tot het besluit dat in een dialectisch-historische benadering van de literatuur de periodisering noodzakelijk is. Wat men gewoonlijk aanduidt als traditionele geschiedenis, is immers in feite slechts een chronologische opeenvolging van monografieën van schrijvers. Met een dergelijke opeenvolging van schrijvers kan men - zoals ook Roland Barthes heeft aangetoondGa naar voetnoot(70) - geen vorm geven aan de geschiedenis. Zo'n gefragmentariseerde opeenvolging is immers in strijd met een historische
benadering die de evolutie dient weer te geven binnen de eenheid van een bepaald onderzoekingsveld. De periode daarentegen is het enige concept dat zowel een synchronische als diachronische benadering mogelijk maakt:
Pour qui veut donc penser l'histoire et non la mouvance héraclitéenne, la périodisation est, comme nous l'avons vu, la seule catégorie qui réponde à la fois aux exigences de la pensée analytique dans la mesure où elle permet d'ordonner le discontinu dans un champ unifié, et à celles de la pensée dialectique dans la mesure où elle permet de saisir tout à la fois le continu et le discontinu, ce dernier du reste comme rythme signifiant du continuGa naar voetnoot(71).
Voor de periodisering wordt uitgegaan van het structuralistisch stijlbegrip, d.w.z. als een betekenisvolle structuur (‘structure significatif’): de levens- en wereldvisie (Goldmanns ‘vision du monde’) komt immers slechts tot uiting in de manier van structurering van het literaire werk, terwijl andersom de specifieke structuur van een literair werk wordt bepaald door de uit te drukken levens- en wereldvisie:
... le concept de style est le concept de la vision du monde au plan de l'emploi des techniques propres de communication. La vision du monde est la condition de possibilité de la structuration du style comme pratique significative sur le signifiantGa naar voetnoot(72).
Het is bijgevolg een vergissing van zowel het idealisme als het ahistorisch structuralisme te menen, dat er een geschiedenis van de stijl kan bestaan als een zuivere immanente structurele ontwikkeling, omdat ‘de stijl’ niet bestaat, doch alleen stijlen of idiolecten, d.w.z. specifieke, individuele manifestaties van taal in een stijl. Daar dergelijke individuele stijlen enerzijds bepaald worden door de bijzondere persoonlijkheidsstructuur van de schrijver, doch anderzijds ook door de algemene cultuurhistorische en sociologische context waarin hij leeft, kan de literatuur niet anders zijn dan een deel van de cultuur waarin een maatschappij tot uitdrukking komt. Daarom aarzelt Orecchioni ook niet om te stellen, dat la périodisation elle-même, sous une apparence innocente, est, pour employer une langage à la mode, le lieu d'un investissement idéologique massifGa naar voetnoot(73).
Elke literairhistorische beschrijving van de ontwikkeling van concrete literaire structuren, moet bijgevolg uitmonden in de fundamentele vraag naar de functionele betekenis: ‘het waarom’ van de ontwikkeling, een vraag die de onderzoeker leidt naar de algemene geschiedenis, nl. die van de sociale structuren. Inzicht in dit literairhistorische proces kan dan ook slechts verkregen worden door de dialectische verbinding van twee historische niveaus van onderzoek. Françoise Gaillard heeft hiervoor een m.i. bruikbaar operationeel werkschema geformuleerd dat weliswaar aansluit bij Goldmans schema, doch het tevens corrigeert:
1) | Celle de la superstructure dans sa spécificité - (histoire des genres conçus comme pratique particulière). |
2) | Celle de l'infrastructure, conçue au deuxième degré non comme histoire des modes de production (= volgens Goldmann), mais comme lieu où se constituent les idéologies. Cette dernière série est dans un double rapport compréhensif avec la première dans la mesure où elle permet de lire de façon intelligible: |
- | Les idéologies dans la littérature: productrices du sens pour telle ou telle pratique envisagée; |
- | Les idéologies de la littérature, déterminant le champ de la pratique littéraire à une époque donnéeGa naar voetnoot(74). |
4. Besluit
Met de methodiek voor de periodisering van H.P.H. Teesing als uitgangspunt, en met de aanvullingen en correcties erop van Claudio Guillén, Friedrich Sengle, Fritz Martini, Jost Hermand, Lucien Goldmann, Robert Escarpit en zijn medewerkers als Françoise Gaillard, Jacques Leenhardt en Pierre Orecchioni, is thans een duidelijk theoretisch referentiekader uitgebouwd voor de periodisering van een literatuurgeschiedenis die een synthese wil vormen van het structuralistische en dialectisch-materialistische literatuuronderzoek.
Samenvattend kan dus gesteld worden, dat een dergelijke conceptie van de literaire historiografie een methodiek van de periodisering impliceert die gebaseerd is op een synchronische en diachronische studie van de literatuur. Slechts door deze dubbele benadering is het immers mogelijk de aan een periode inherente polariteit van structuur (= statisch) en proces (= dynamisch), systeem (= immanent) en verandering (= historisch) zo volledig mogelijk te kunnen weergeven. Schematiserend - en bijgevolg uiteraard enigszins simplifiërend - zou het operationele werkschema voor de periodisering dan als volgt kunnen opgesteld worden:
1) | synchronisch niveau: structuralistische tekstanalyse van de literaire werken; hieruit kan een typologie van literaire stijlen opgesteld worden, waarin de esthetische opvattingen en ideologische visies tot uiting komen; |
2) | diachronisch niveau: studie van de specifieke literaire structuren binnen de historische context van het literaire leven, dat zich voltrekt binnen de (economische) cyclus van produktie, distributie en consumptie. Hieruit kan men de ideologie van de literatuur leren kennen, die de literaire praktijk binnen een bepaalde periode (in zekere mate) determineert. |
Waar het eerste niveau een immanente tekstanalyse als methode nodig maakt, vergt het tweede niveau een historische en multidisciplinaire benadering, waarbij vooral de cultuurhistorische, comparatistische, literairsociologische en functioneel-analytische methode de noodzakelijke hulpdisciplines zijn.
Vanuit de dialectische wisselwerking tussen deze twee niveaus (tekst ⇆ auteur, uitgever, lezer) wordt het mogelijk een duidelijk inzicht te krijgen in de complexiteit en specificiteit van een literairhistorische periode.
Het is duidelijk dat met het huidige methodische bewustzijn de opgave voor een literatuurgeschiedschrijving er niet geringer en gemakkelijker is op geworden. Een onmiddellijke realisatie van dit theoretisch werkschema - zij het zelfs voor een beperkte periode - zou in de huidige stand van het literatuurwetenschappelijk onderzoek, nog al te overmoedig en voorbarig zijn en slechts kunnen leiden tot nieuwe simplifiërende schematiseringen van een eens zo complexe literairhistorische realiteit. Om dit veelomvattend programma te kunnen realiseren, is het de taak van de literatuurwetenschap de verschillende deelaspecten van dit programma in concrete studies uit te werken. Slechts na het nodige vooronderzoek in de verschillende wetenschappelijke disciplines, zal het mogelijk zijn - en dan nog in interdisciplinair teamwork - tot de synthese van een structurele, dialectisch-materialistische literatuurgeschiedenis te kunnen komen.
Met de ontwikkeling van de methodologische problematiek van de literairhistorische periodisering is echter tevens het theoretische referentiekader aangeduid waarbinnen deze studie wil gesitueerd zijn. Uitgangspunt voor deze studie was immers de poging om een bescheiden bijdrage te leveren tot de synthese tussen literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis, tot een literatuurgeschiedenis die Fritz Martini, zoals blijkt uit het motto bij dit eerste hoofdstuk, karakteriseerde als een ‘Entwurf mit der Offenheit zum Utopischen oder ein Akt der Selbstbescheidung zum gerade noch Erreichbaren’Ga naar voetnoot(75).
- voetnoot(30)
- Citaat naar H.P.H. Teesing, ‘Periodisierung’, Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte, Hrsg. von Werner Kohlschmidt und Wolfgang Mohr (Berlin, 19662), III, p. 75.
- voetnoot(31)
- Zie hiervoor de ‘empirische cyclus’, een schema in vijf fazen opgesteld door A.D. de Groot, Methodologie, Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen (Den Haag, 1961).
- voetnoot(32)
- In het vakjargon van de wetenschapsmethodologen wordt dit aangeduid als ‘het zelfkritische gebod der revisibiliteit’: R.F. Beerling, S.L. Kwee, J.J.A. Mooij, C.A. van Peursen, Inleiding tot de Wetenschapsleer (Utrecht, 1970), p. 67.
- voetnoot(33)
- J.M. Romein, Het onvoltooid verleden. Cultuurhistorische studies (Amsterdam, 1948), p. 84: ‘Geschiedbeoefening is de vorm, waarin een cultuur haar heden tracht te verstaan, door zich rekenschap te geven van het haar toegankelijk verleden’.
- voetnoot(34)
- J.H.J. van der Pot, De periodisering der geschiedenis. Een overzicht van de theorieën ('s Gravenhage, 1951).
- voetnoot(35)
- H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte (Groningen-Batavia, 1948). Een synthese van dit werk vindt men in het Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte (Berlin, 19662), III, pp. 74-80.
- voetnoot(36)
- Voor de ontwikkeling van de tegenstelling tussen ‘atomisten’ en ‘monisten’ heeft Van der Pot zich geïnspireerd op de terminologie van M.R. Cohen, The Meaning of Human History (Illinois, 1947), p. 66: ‘...the validity of every historic category may be challenged from two sides. On the one hand are the monists or absolutists, who charge that every particularization of history into epochs or events or cultural factors does violence to the “seamless web of history”, which is the embodiment of absolute truth. At the opposite extreme stand the atomists who insist that nations, laws, and periods are merely fictional and that only the immediate experience of each individual is real’. Citaat naar J.H.J. van der Pot, De periodisering der geschiedenis, p. 11.
- voetnoot(37)
- H. Rickert, Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, eine logische Einleitung in die historischen Wissenschaften (Tübingen, 19295), p. 36. Citaat naar J.H.J. van der Pot, De periodisering der geschiedenis, p. 13.
- voetnoot(38)
- H. Rickert, Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, p. 395.
- voetnoot(39)
- Benno von Wiese, ‘Zur Kritik des geistengeschichtlichen Epochebegriffs’, Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte, jg. 11 (1933), p. 138. Citaat naar J.H.H. van der Pot, De periodisering der geschiedenis, p. 15.
- voetnoot(40)
- H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, p. 52.
- voetnoot(41)
- H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, p. 52.
- voetnoot(42)
- J.H.J. van der Pot, De periodisering der geschiedenis, p. 17.
- voetnoot(43)
- H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, p. 76: ‘Wir geraten damit in die gefährliche und uns nicht gerade sympatische Nähe Hegels und seiner Schule’. Anderzijds dient hierbij toch opgemerkt te worden, dat Teesing wel oog heeft voor de wetenschappelijke verdiensten van de ‘säkularisierten’ Form der Hegelschen Dialektik: ‘Der sogenannte historische Materialismus in seiner heutigen, nicht mehr allzu eng dogmatischen Gestalt verdient jedenfalls Beachtung: hier wird eine wissenschaftlich ausgearbeitete Theorie geboten, die in der Tat manches erklären vermag’. (p. 97).
- voetnoot(44)
- Zijn kritiek geldt daarom ook de niet-historisch-materialistisch gegrondveste causale weerspiegelingstheorie van Paul Merker (Neue Aufgaben der deutschen Literaturgeschichte, 1921, p. 62). Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, pp. 99-100: ‘Es handelt sich hier offenbar überhaupt nicht um übereinandergelagerte Schichten, sondern um verschiedene Faktoren, die strukturell miteinander verbunden sind und sich gegenseitig bedingen’. (p. 100).
- voetnoot(45)
- Hierop heeft ook Herman Uyttersprot gewezen in zijn opstel over ‘Fr. Kafka, de Aber-Mann’, Praags Cachet. Opstellen over Rainer Maria Rilke en Franz Kafka (Antwerpen, 1963), p. 264.
- voetnoot(46)
- Deze visie komt o.m. tot uitdrukking in de referaten van A. van Elslander en J. Weisgerber op het colloquium van de algemene vergadering van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis van 14 maart 1965: ‘Aspecten van het periodiseringsprobleem in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde: de middeleeuwen; de hedendaagse literatuur’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XX (1960), pp. 365-379.
- voetnoot(47)
- Ernst Ribbat, ‘Epoche als Arbeitsbegriff der Literaturgeschichte’, Historizität in Sprachund Literaturwissenschaft, p. 174.
- voetnoot(48)
- R. Wellek and A. Warren, Theory of Literature, 3rd edition (New York, [1962]), p. 264. Zijn opvatting over literatuurgeschiedschrijving en periodisering, zoals uiteengezet in hoofdstuk 19: ‘Literary History’ (pp. 252-269) had R. Wellek reeds voordien gepubliceerd in ‘Periods and Movements in Literary History’, English Institute Annuals, 1940 (New York, 1941), pp. 73-93.
- voetnoot(49)
- H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, p. 101. Cf. citaat op p. 30.
- voetnoot(50)
- In het artikel over ‘Periodisierung’ voor het Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte, III (19662), komt de ruimere visie van Teesing over de opbouw van een periode uit het historische materiaal wel goed tot uiting: ‘Er findet in den Dichtungen, Poetiken, Programmen einer Zeit gewisse gemeinsame Züge-Gedanken, Schlüsselworte, Rangordnung und spezifische Beschaffenheit ästhetischer und ethischer Werte, Aufbau- und Stiltendenzen-, was besonders auffallend ist, wenn möglichkeiten der Beeinflussung nicht oder kaum vorhanden sind. Er wird versuchen, diese Elemente in einer sinnvollen Struktur zusammenzufassen; ihr innerer Zusammenhang muß uns einleuchten’. (p. 77).
- voetnoot(51)
- R. Wellek and A. Warren, Theory of Literature, p. 265.
- voetnoot(52)
- Cl. Guillén, ‘Second Thoughts on Currents and Periods’, The Disciplines of Criticism-Essays in Literary Theory, Interpretation, and History, edited by Peter Demetz, Thomas Greene and Lowry Nelson, Jr. (New Haven and London, 1968), pp. 477-509; citaat p. 481.
- voetnoot(53)
- Guillén refereert hierbij aan een uitspraak van Karl Marx in een postscriptum bij de tweede editie van Das Kapital: ‘In ihrer rationellen Gestalt is sie [= die Dialektik] dem Bürgertum und seinen doktrinären Wortführern ein Aergernis und ein Greuel, weil sie in dem positiven Verständnis des Bestehenden zugleich auch das Verständnis seiner Negation, seines notwendigen Untergangs einschließt, jede gewordne Form im Fluße der Bewegung, also auch nach ihrer vergänglichen Seite auffaßt, sie durch nichts imponieren läßt, ihrem Wesen nach kritisch und revolutionär ist’ (K. Marx und F. Engels, Werke 23, Berlin, 1962, p. 27). Cf. ook F. Martini, Deutsche Literatur im bürgerlichen Realismus, 1848-1898 (Stuttgart, 1962), p. 15: ‘Das bürgerliche Bewußtsein [...] suchte, gegenüber der bewegten Zeitlichkeit des Lebens und seinen Veränderungen, das Humane als etwas Zeitloses zu bewahren’.
- voetnoot(54)
- Cl. Guillén, Second Thoughts on Currents and Periods, p. 499.
- voetnoot(55)
- Cl. Guillén, Second Thoughts on Currents and Periods, pp. 507-508.
- voetnoot(56)
- A. Hauser, Sozialgeschichte der Kunst und Literatur (München, 1953), I, p. 463.
- voetnoot(57)
- F. Sengle, ‘Aufgaben und Schwierigkeiten der heutigen Literaturgeschichtsschreibung’, Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen. 200. Band, jg. 115, nr. 4 (oktober 1963), pp. 241-264: ‘Zur Überwindung des anachronistischen Methodenstreits in der heutigen Literaturwissenschaft’, Historizität in Sprach- und Literaturwissenschaft, pp. 157-170. Een concrete uitwerking van zijn programma vindt men in: Biedermeierzeit. Deutsche Literatur im Spannungsfeld zwischen Restauration und Revolution 1815-1848 (Stuttgart, 1971).
- voetnoot(58)
- J. Hermand, ‘Über Nutzen und Nachteil literarischer Epochenbegriffe’, Monatschefte. A Journal Devoted to the Study of German Language and Literature, LVIII, nr. 4 (1966), pp. 289-309; dit artikel werd verder uitgewerkt in de laatste twee hoofdstukken van Synthetisches Interpretieren. Zur Methodik der Literaturwissenschaft (München (1968), 19713), pp. 187-246.
- voetnoot(59)
- Synthetisches Interpretieren, p. 213.
- voetnoot(60)
- Synthetisches Interpretieren, p. 217.
- voetnoot(61)
- Synthetisches Interpretieren, p. 222.
- voetnoot(62)
- In samenwerking met de inmiddels overleden kunsthistoricus Richard Hamann heeft Jost Hermand reeds vier delen samengesteld voor de reeks ‘Epochen deutscher Kultur von 1870 bis zur Gegenwart’: 1. Gründerzeit; 2. Naturalismus; 3. Impressionismus; 4. Stilkunst um 1900 (München, 1971-'73).
- voetnoot(63)
- Synthetisches Interpretieren, p. 240.
- voetnoot(64)
- De theorie van L. Goldmann, door hemzelf aangeduid als ‘structuralisme génétique sociologique’, vindt men verwoord in: Le dieu caché (Paris, 1955) en Pour une sociologie du roman (Paris, 1964).
- voetnoot(65)
- Goldmann was nog zelf tot dit inzicht gekomen en heeft met de hulp van een groep linguïsten de textuele microstructuur van een aantal werken geanalyseerd: Sociologie de la Littérature. Recherches récentes et discussions (Bruxelles, 1970): ‘Microstructures dans les vingt-cinq premières répliques des ‘Nègres’ de Jean Genet’ (pp. 35-52); ‘Eloges III de Saint-John Perse’ (pp. 53-59); ‘La Gloire des Rois de Saint-John Perse’ (pp. 61-69).
- voetnoot(66)
- Charles Bouazis (ed.), Analyse de la périodisation littéraire (Paris, 1972). Bevat de referaten van J. Dubois, R. Escarpit, R. Estivals, F. Gaillard, P. Orecchioni, H. Zalamansky, M. Zéraffa.
- voetnoot(67)
- R. Escarpit, ‘Avant-propos’, Analyse de la périodisation littéraire, p. 7.
- voetnoot(68)
- R. Escarpit, ‘Les cadres de l'histoire littéraire’, Actes du IVe Congrès de l'Association Internationale de Littérature Comparée-Fribourg 1964 (The Hague-Paris, 1966), p. 201.
- voetnoot(69)
- François Gaillard, ‘La périodisation comme découpage de l'objet’, Jacques Leenhardt, ‘Périodisation et typologie’, Pierre Cracchioni, ‘Dates-clés et glissements chronologiques’, Analyse de la périodisation littéraire, pp. 11-22, pp. 23-28, pp. 29-38.
- voetnoot(70)
- Roland Barthes, Sur Racine (Paris, 1965), p. 149.
- voetnoot(71)
- Françoise Gaillard, La périodisation comme découpage de l'objet, p. 14.
- voetnoot(72)
- Jacques Leenhardt, Périodisation et typologie, p. 26.
- voetnoot(73)
- Pierre Orecchioni, Dates-clés et glissements chronologiques, p. 29.
- voetnoot(74)
- Françoise Gaillard, La périodisation comme découpage de l'objet, p. 20.
- voetnoot(75)
- F. Martini, ‘Fragen der Literaturgeschichtsschreibung’, Jahrbuch für Internationale Germanistik, II, 1 (1970), p. 47.