De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||
I. Methodologische problematiek van de literaire historiografie probleemstellingen en terreinverkenningAllerdings kann eine Literaturgeschichte - unter den methodologischen Forderungen, welche das gegenwärtige Wissenschaftsbewußtsein stellt, - immer nur ein Entwurf mit der Offenheit zum Utopischen oder ein Akt der Selbstbescheidung zum gerade noch Erreichbaren sein. Wer sich an der Literaturgeschichtsschreibung versucht, muß sich selbstkritisch des Fragmentarischen, ja des Unzureichenden dessen, was er unternimmt, bewußt sein. | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
A. Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap1. Literatuurgeschiedschrijving in diskredietIn 1970 bundelde de romanist Hans Robert Jauß een aantal opstellen onder de titel Literaturgeschichte als ProvokationGa naar voetnoot(1). In het woord vooraf tot deze bundel lichtte hij deze titel als volgt toe: Die Literatur, ihre Geschichte und ihr Studium sind in jüngster Zeit mehr und mehr in Diskredit gefallen. Angesichts der wachsenden Zahl ihrer Verächter kann sich auch die Philologie nicht mehr der Forderung entziehen, das Interesse an ihrer Sache neu zu begründen. Soweit sie sich als Literaturwissenschaft versteht, versucht sie dies mit neuen Zielsetzungen, die der Soziologie, Semasiologie, Gestaltpsychologie, Ästhetik, Psychoanalyse oder Philosophie der Kunst verdankt werden. Die Abwendung vom Historismus der konventionellen Literaturbetrachtung ist ein gemeinsames Vorzeichen solcher Versuche. Demgegenüber mag es als eine Provokation erscheinen, wenn hier gerade die totgesagte Geschichte der Literatur ihrer Apologie dienstbar gemacht werden sollGa naar voetnoot(2) Deze titel, de toelichting erbij en de strekking van de opstellen zelf uit deze bundel lijken mij symptomatisch te zijn voor de huidige tendensen binnen de literatuurstudie:
| |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Over het eerste punt hoef ik zeker niet meer uit te weiden, daar de historische evolutie van de westerse ‘burgerlijke’ literatuurwetenschapGa naar voetnoot(5) sinds 1900 in de richting van een ahistorische, tekstanalytische methode via de empirischpsychologische ‘close reading’ van het New Criticism en de structuralistischformalistische analyse, zoals die gepropageerd werd door de groep rond het Franse tijdschrift Tel Quel (op hun beurt geïnspireerd door de theorieën van de Russische en Tsjechische formalisten en structuralisten uit de jaren twintig), thans genoegzaam bekend is door de talrijke overzichten die er inmiddels aan werden gewijd. Wel is het treffend dat in dergelijke recente historische overzichten de auteurs steeds meer kritisch afstand beginnen te nemen van het al te absolutistisch geformuleerde postulaat van de autonomie van het literaire kunstwerk en zelfs meer en meer beginnen te pleiten voor een methodenpluralisme. Met enkele voorbeeldenGa naar voetnoot(6) kan deze evolutie van toenemend verzet tegen het ahistorisme worden geïllustreerd. Reeds in 1952 hield Erik Lunding in zijn bekend overzicht van de moderne literatuurwetenschap een pleidooi voor een versterkte ‘Polyinterpretabilität’ en waarschuwde hij voor het gevaar van een toenemende ‘Verabsolutierung der reinen Formanalyse’Ga naar voetnoot(7), terwijl in hetzelfde | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
jaar R.S. Crane tegen het ‘critical monism van Cleanth Brooks’ indruiste en een pleidooi hield voor een methodenpluralisme, dat trouwens kenmerkend was voor de eclectische beschouwingswijze van de zogenaamde Chicago School: ‘the only satisfactory approach to the existing diversities of criticism must be one that recognizes a plurality of distinct critical methods each of them valid or partially valid within its proper sphere’Ga naar voetnoot(8). In de jaren zestig kregen deze overzichten een steeds kritischer, ja zelfs een programmatisch karakter ten gunste van een herwaardering van de historische dimensie in het literatuuronderzoek. Typisch hiervoor is het reeds aangehaalde werk van Jost Hermand, Synthetisches Interpretieren (1968), waarin hij, na in een eerste deel een overzicht te hebben gegeven van het methodenpluralisme sedert 1900 (pp. 16-157), in het tweede deel de mogelijkheden van een nieuwe synthese (pp. 159-246) onderzoekt en hierin pleit voor een herwaardering van ‘Das “Epochale” als neuer Sammelbegriff’ en voor een ‘Dialektik der Kulturbewegung’. In een van de recente overzichten ten slotte, Literaturwissenschaft und Literaturkritik im 20. Jahrhundert, Hrsg. von F.P. Ingold (Bern, 1970), komen alle medewerkersGa naar voetnoot(9) tot de conclusie dat de ‘diätkur des Geschichtlichen’, het zich ontzeggen van elke verwijzing naar de historische context van het literaire werk, even onvruchtbaar is als het ‘antiquarisch historisme’ waarbij het literaire werk dreigde te verstikken onder een berg van data en feiten. Bijzonder typerend in dit werk is dat de Baselse romanist Robert Kopp in zijn bijdrage over de moderne Franse literatuurwetenschap de literatuurhistoricus Gustave Lanson, die bij de antihistorische beeldenstorm in het begin van deze eeuw aan de kaak werd gesteld als de vader van het antiquarische historicisme, thans weer in ere herstelt. Daarbij komt hij tot de programmatische conclusie dat, zo men er zich niet mee tevreden stelt de methode van Lanson gewoonweg over te nemen, doch ze verder ontwikkelt in verbinding met de structurele antropologie, ze nog voortreffelijke diensten kan bewijzenGa naar voetnoot(10). In tegenstelling tot de pessimistische visie van H.R. Jauß in de geciteerde tekst, meen ik niet dat het aantal verachters van de literatuurgeschiedschrijving nog voortdurend toeneemt, doch dat integendeel de laatste jaren steeds meer stemmen opgaan voor een reïntegratie van de literairhistorische methode, meer bepaald in de zin zoals geformuleerd door Robert Kopp, nl. door methodologische heroriëntering van de literaire historiografie in de richting van een verbinding met de formele, structuralistische en tekstanalytische methode. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
2. Naar een herwaardering van de literatuurgeschiedschrijvingReeds in 1955 duidde C.H. Holman als een van de belangrijkste tendensen in de Amerikaanse kritiek aan: the establishment of friendly relations and a degree of mutual respect among the various schools which in the thirties had the air of armed camps. This lessening of the intensity of the critical antagonism has resulted in a kind of cross fertilizationGa naar voetnoot(11). In West-Europa woedde de methodenstrijd nog wel verder tot in de jaren zestig tussen de ‘nouvelle critique’ (ook ‘critique d'interpretation’ en ‘critique idéologique’ genoemd) en de ‘critique universitaire’ (ook aangeduid als ‘critique positiviste’ en ‘critique lansonienne’) met als finale te Parijs de polemiek tussen Raymond Picard (Nouvelle critique ou Nouvelle imposture, 1965) en Roland Barthes (Critique ou vérité, 1966), waarvan de echo's nog naklonken in de Nederlandse literatuur met de ‘vorm of vent’-discussie tussen H.A. Gomperts en J.J. OversteegenGa naar voetnoot(12). Daarmee leek echter de strijd uitgestreden te zijn. Is deze pacificatie slechts schijn, omdat de methodenstrijd thans - volgens een bittere oprisping van Claude Pichois in een post-scriptum bij zijn referaat over ‘L'Histoire littéraire traditionnelle’Ga naar voetnoot(13) - een ‘dialogue de sourds’ of ‘monologues de byzantins éperdus’ is geworden of is er werkelijk een vreedzame coëxistentie tot stand gekomen tussen ‘Literarhistorikern und den Interpretationsbeflissenen’, zoals Friedrich Sengle stelt? Wir dürfen um so eher den Blick nach vorne richten, als es in der Germanistik gar keinen Streit mehr gibt zwischen den Literarhistorikern und den Interpretationsbeflissenen. Der Anspruch der phänomenologischen Interpretation war im Anfang unsinnig übersteigert, und entsprechend hartnäckig die Reaktion der Literarhistoriker. Heute ist es anders. Der Totalitätsanspruch der phänomenologischen d.h. ahistorischen Methode ist vorüber, und ihre partielle Bedeutung leugnet niemand mehr. Übrig blieb etwas von ihr, was gar nicht so neu ist, nähmlich die Ehrfurcht vor den Texten und das Bestreben, diese zunächst in ihren eigenen Zusammenhang zu verstehenGa naar voetnoot(14). Het komt mij voor dat de diagnose van Friedrich Sengle duidelijk het veranderde klimaat in de literatuurwetenschap weergeeft. De wederzijdse | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
toenadering tussen autonomisten en literatuurhistorici, het zoeken naar opheffing van de antagonismen in een nieuwe synthese, klinkt immers niet alleen op als hoofdthema in het werk van hedendaagse publicisten, maar is ook reeds sedert verscheidene jaren het leidmotief van de internationale congressen. Zo was b.v. het 9de congres van de International Federation of Modern Languages and Literatures te New York in 1963 reeds gewijd aan het thema: ‘Literary History and Literary Criticism’, het Rahmenthema II der Internationalen Vereinigung für Germanische Sprach- und Literaturgeschichtsschreibung (1970)Ga naar voetnoot(15), het thema van de ‘Stuttgarter Germanistentagung’ in 1972 luidde: ‘Historizität in Sprach- und Literaturwissenschaft’, waarvan de referaten werden gebundeld in een volumineus werk van 685 kompact gedrukte bladzijdenGa naar voetnoot(16). Deze kentering is het gevolg van verschillende factoren. In de eerste plaats kan ze toegeschreven worden aan een gewijzigde, tolerantere houding bij de aanhangers van de werkimmanente tekstanalyse die tot relativering zijn gekomen van zowel hun postulaat van de absolute autonomie van het literaire kunstwerk als van het totaliteitskarakter van hun methode. Zo schreef Emil Staiger in een opstel over ‘Das Problem des Stilwandels’ (Euphorion, 1961): Nun sehen wir klar und sind in der Lage, die Interpretation und die geschichtliche Forschung, die wir in einer voreiligen Fehde betroffen haben, gegeneinander abzugrenzen und dieser wie jener die angestammten Hoheitsrechte zuzugestehen ... Die beiden Methoden stören sich nicht. Sie ringen vereint um ein Verständnis des Seins und Werdens der Literatur!Ga naar voetnoot(17) In deze jaren nam ook René Wellek een verzoenende houding aan, wanneer hij stelde: History cannot absorb or replace theory, while theory should not even dream of absorbing historyGa naar voetnoot(18). Vervolgens is het ook zo dat - zoals F. Sengle aanstipt - ‘bei dieser löblichen Versöhnung natürlich auch außerwissenschaftliche Faktoren mitgewirkt haben’Ga naar voetnoot(19) | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Zowel de maatschappijkritische zelfbezinning van het Westen in de jaren zestig na de radicale breuk met het verleden, als de politieke ontspanning tussen Oost en West na de koude oorlogsjaren, hebben bijgedragen tot deze verzoening der tegenstellingen. De literaire kritiek werd zich terug bewust van haar maatschappelijke functie, wat de opbloei van de literaire sociologie verklaart onder impuls van onderling verschillende literatuursociologen als Lucien Goldmann, Theodor W. Adorno en Robert Escarpit, doch die allen opnieuw aandacht schonken aan de historische dimensie bij het literatuuronderzoek en hun kentheoretisch model fundeerden op de epistemologie van het dialectisch materialisme. De onbevangen confrontatie met de marxistische, materialistische literatuurstudie, waar de historisch-genetische methode in stand werd gehouden, droeg zeker ook bij tot de heroriëntering van de literatuurwetenschap. Bovendien zal tevens de kritiek van marxistische literatuurtheoretici op het ahistorisch formalisme wel bijgedragen hebben tot de relativering van de ‘Nieuwe Kritiek’Ga naar voetnoot(20). Anderzijds kunnen we aan de evolutie van de literatuurtheoretische artikels in de Weimarer Beiträge merken dat met de reïntegratie van de historische methode de belangstelling van de marxistische literatuurtheoretici voor de westerse literatuurwetenschap toeneemt, terwijl zijzelf het al te mechanistisch determinisme van hun materialistische weerspiegelingstheorie aan zelfkritiek beginnen te onderwerpenGa naar voetnoot(21). | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Ten slotte, en niet de minst belangrijke factor in dit heroriënteringsproces, is het inzicht dat de revolte tegen het verleden, het antihistoricisme dat met zoveel overtuiging werd gepropageerd, in feite alleen gericht was tegen de 19deeeuwse historische concepties, tegen het positivisme met zijn sciëntisme dat uitmondde in de noties van causaliteit en noodwendigheid, waardoor het verleden werd gereduceerd tot een zuiver object van kennis en de geschiedenis werd opgevat als een archeologisch museum. Ondertussen is echter een nieuwe opvatting van het verleden en van de geschiedschrijving gegroeid waarbij heden en verleden in een dialectische verhouding staan: ‘nous ne pouvons comprendre l'histoire qu'á partir du moment actuel, celui que nous sommes; et c'est ce moment-là qui nous donnera donc l'explication de ceux, antérieurs, par rapport auxquels il se définit, et, par là même, la possibilité d'orienter l'avenir’. Dit is de centrale stelling in het betoog van Jean Weisgerber, - zelf een van de eersten die in de Zuidnederlandse literatuur de methode van de structuralistische tekstanalyse toepaste zonder echter het historisch perspectief te veronachtzamen -, waarmee hij op het 9de congres van de International Federation of Modern Languages and Literature de verdediging van de literaire historiografie opnam. Aan de hand van de geschriften van de existentialistische filosofen Karl Jaspers (Vom Ursprung und Ziel der Geschichte, 1949), Martin Heidegger (Über den Humanismus, s.d.), Sartre (L'existentialisme est un humanisme, 1946) en Raymond Aron (Introduction à la philosophie de l'histoire. Essais sur les limites de l'objectivité historique, 1948), heeft hij de nieuwe historische conceptie, die in de plaats is gekomen van het antiquarisch 19de-eeuwse historicisme, toegelicht, om aldus de legitieme historische studie van de literatuur aan te tonen: On pourrait affirmer, à la limite, que nous participons d'autant plus au présent que nous avons mieux digéré le passé. Toute critique véritable est irrévocablement historique. Mon analyse, basée sur le sentiment qu'a l'homme moderne d'être une histoire et sur l'obligation dans laquelle il se trouve de connaître l'Histoire s'il se veut réellement libre, n'a visé qu'à dénoncer un illogisme: l'assimilation de la liberté, aspiration dominante de ce siècle, au mépris du passé. Et en particulier à montrer que l'histoire ‘conditionne en première instance’ tout examen sérieux des oeuvres littérairesGa naar voetnoot(22). | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Met deze herwaardering van de literair-historische methode en de nieuwe zingeving aan de literaire historiografie is de westerse literatuurwetenschap - bewust of onbewust - de hedendaagse marxistische opvattingen van de dialektiek van ‘past significance and present meaning in literary history’, zoals die geformuleerd werd door Robert Weimann, dicht genaderd: For the modern literary historian to grasp the dialectics of Zeitlichkeit and ‘Überzeitlichkeit’ calls for an awareness of the art-work as having both a past and a present dimension (as well as a present and a future existence). And it calls for a perception from this awareness, that these dimensions are, as an object of literary history, simultaneous in their interaction and tensionGa naar voetnoot(23). | |||||||||
3. Perspectieven voor de literaire historiografieMet deze herbezinning over doel en methoden van de literaire historiografie tekent zich reeds een duidelijke consensus af over enkele belangrijke punten:
| |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Samenvattend kan gesteld worden dat het thans, in het licht van de methodische reïntegratie, de opgave voor een moderne literatuurgeschiedschrijving is een methodische dialectiek te ontwikkelen tussen boventijdelijke vormen structuurcategorieën en de aan een bepaalde periode eigen concepten. In een dergelijke ‘structurele literatuurgeschiedenis’Ga naar voetnoot(28) gaat het niet zozeer om de | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
veranderingen die de literaire teksten of tekstelementen in de loop der tijd ondergaan, dan wel om na te gaan welke de veranderingen zijn in de structurering van teksten, de veranderingen van de ‘competence’ voor de structurering van die teksten en de voorwaarden waaronder die veranderingen zich kunnen voltrekken. Dit betekent m.a.w. dat de microstructuur van het afzonderlijke oeuvre dient geplaatst te worden in de macrostructuur van de algemeen culturele, economische en sociale context om inzicht te krijgen in de veranderende structurering van de tekstenGa naar voetnoot(29). Ten slotte rijst dan de vraag nog op over de praktische realisatie van een dergelijke literatuurgeschiedenis. Men kan zich vooreerst afvragen welke de omvang zal worden, gelet op de grote proporties die een analyse van een afzonderlijk werk reeds kan aannemen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat elke literatuurgeschiedenis - welke ook de conceptie is die eraan ten grondslag ligt - een vorm van synthese is, wat systematisering en schematisering impliceert. Niet de analysen zelf, doch de resultaten ervan, de algemene componenten van de verschillende analysen dienen in het ‘Gesamtbild’ geïntegreerd te worden. Hetzelfde argument geldt voor het beschrijven van de onderlinge verhoudingen van de literaire microstructuur tot de culturele, sociale en economische macrostructuur. Weliswaar dient hieraan toegevoegd te worden dat door de onvermijdelijke, toenemende specialisering het interdisciplinair teamwork zich hierbij zal opdringen. Uiteindelijk blijft dan nog de vraag over naar de indeling, de structurering van de literatuurgeschiedenis zelf. Hoewel er methodisch en praktisch veel argumenten kunnen aangevoerd worden voor een afzonderlijke historische voorstelling van de verschillende literaire genres, toch voert een dergelijke oplossing tot een isolering van de afzonderlijke literaire vormen waardoor men juist de onderlinge afhankelijkheid en wisselwerking niet zo duidelijk kan aantonen, die ze met andere, historisch gelijktijdige vormen en ontwikkelingsprocessen verbindt. Daarom blijft een periodisering noodzakelijk. Daar echter het uitgangspunt van de beoogde geschiedschrijving de literatuur zelf is - en niet de externe feiten en ontwikkelingsprocessen zoals in de vroegere historische overzichten meestal het geval was -, wordt de problematiek van de periodisering, die reeds een oud zeer is in de literaire historiografie, opnieuw actueel. |
|