Dichtstukjes
(1820)–C.A. Vervier– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
De vlinder.O heerlijk pronkstuk der Natuur,
Met goud getooid et met azuur!
O gij, die op uw gulden vlederGa naar voetnoot(*)
Ons brengt de zoete lente weder!
Gij, Vlinder! die zoo sierlijk praalt
Met duizend kleuren als doormaald;
Gij, beeld der zwakke stervelingen,
Uw lot, uw lof wil ik bezingen.
'k Bewonder de onstandvastigheid
Die u door tuin en beemden leidt,
En doet omhelzen duizend bloemen,
Wier gunsten ge, als Zefier, moogt roemen.
Gij streelt de Lelie en de Roos;
Gene om haar wit, deze om haar bloos,
En vliegt op de onontloken knopjes
Bedauwd met diamanten dropjes.
| |
[pagina 59]
| |
Le papillon.
Toi qui, sur de brillantes ailes
Qu'enrichissent l'or et l'azur,
Reviens avec les fleurs nouvelles
Nous annoncer un ciel plus pur,
Légère et trop fidéle image
De nos mille penchans divers,
Reçois, ô Papillon volage!
Le simple tribut de mes vers.
Dans les jardins, sur les prairies
Que j'aime à te voir, en courant,
Des plantes à peine fleuries
Entr'ouvrir le sein odorant!
Sur aucune tu ne reposes;
Le myrte appelle tes faveurs
Et dans le calice des roses
De l'Aurore tu bois les pleurs.
| |
[pagina 60]
| |
U draagt de Mirt of geur'ge Tijm:
Gij zweeft op bladren, waar de rijm
Zijn' zilvren stempel op kwam drukken;
Daar gaat gij versche kusjes plukken.
Het zuidewindje volgt u na,
Als wispeltuurge wedergâ,
En doet voor u, op duizend struiken,
Viool en Hijacinth ontluiken.
Kruidnagel, Tulp en Anemon,
Waarin Natuur de kunst verwon,
Zij pralen, slechts voor u geschapen.
Al wat ons oog er uit mag rapen,
Is 't beeld der onbestendigheid,
En leert ons, hoe de vlugge tijd,
Die voorwaards spoedt met rappe schreden,
Ook onze jeugdbloem zal vertreden.
| |
[pagina 61]
| |
Par toi près des sources limpides,
Sur l'anémone et sur le lis
Chargés de diamans liquides,
Que de frais baisers sont cueillis!
Zéphyr qui près de toi voltige,
Court au devant de tes désirs,
Et folâtrant de tige en tige,
Les fait croître pour tes plaisirs.
L'éclat de tant de fleurs vermeilles,
Où la nature à pleines mains
Semble avoir versé ses merveilles,
Qu'apprend-il aux faibles humains?
Il leur apprend qu'en sa carrière
Rien n'arrête le vol du temps,
Et qu'un jour sa faux meurtrière,
Doit trancher aussi nos beaux ans.
| |
[pagina 62]
| |
Toen gij nog kruipend rupsje waart,
Was reeds een wispelturige aard,
U, ligte Vlinder! aangeboren;
Naauw hebt ge uw dorre schil verloren,
Of zie! gij rekt uw wiekjes uit;
Het eêlste bloembed wordt uw buit:
In d'Ether zoekt ge 't pad der vlindren,
Geen band kan uwe vaart meer hindren.
Dit is uw beeld, mijn edle geest!
Gij zijt aan 't stof geboeid geweest;
Naauw slaakt de rede dezen kluister,
En licht u voor met fakkel-luister
Of zie! gij streeft naar hooger lucht;
Geen stervling stuit uw edle vlugt;
Gij zweeft, gij streeft tot in den hoogen
Door 't bovenzinlijk denkvermogen.
| |
[pagina 63]
| |
Insecte rampant sur la terre,
Déjà t'apprêtant à changer,
Tu laisses voir ton caractère,
O Papillon vif et léger!
Le printemps vient: tu romps ta chaîne;
Tu prends ton essor; et soudain
Les champs de l'air sont ton domaine,
Et nos parterres, ton butin.
Sous une enveloppe grossière
Obscurément emprisonné,
Ainsi l'esprit à la poussière
En naissant paraît enchaîné.
La raison luit; l'ombre s'efface;
Nous embrassons la vérité;
Et l'esprit planant dans l'espace
S'élève à l'immortalité.
|
|