| |
| |
| |
Monumenten, resten, herinneringen
Wat is (of: wat was), wat doet (of: wat deed) het monument? Het monument stelt een teken, het maakt aanspraak op geldigheid, het dwingt een herinnering af. Het stelt een naam of een waarde (de vorst, de ModerneTijd, het Geld), een gebeurtenis of een begin (een revolutie, een stichting, een vader), nadrukkelijk aanwezig, schrijft ze in het landschap en het leven van een gemeenschap in. In het monument ligt de referentie aan het ‘publieke’ besloten: een monument bestaat krachtens een ‘wij’, krachtens het beroep op het voorgeslacht of het nageslacht, krachtens een enkeling die majesteitelijk meervoud kan spreken. Het publiek en representatief karakter van een kerk, een plein, een operazaal, een station, een balkon impliceert evenwel niet een eensgezindheid, het vooronderstelt geenszins een harmonieuze gemeenschappelijkheid. Het monument is - zoals ook de revoltes en revoluties in China en Oost-Europa getoond hebben - een plaats van tegenspraak en een strijdplaats. De strijd om het publieke domein, om de betekenis van het verleden en om de toekomst, is de strijd om monumenten, is het oprichten en neerhalen van beelden, het vernietigen, het bezetten, het scheppen van gebouwen en plaatsen.
Het monument wil niet alleen macht betekenen, maar wil ook de strijd beslechten, het wil betekenis vereeuwigen, onttrekken aan het toeval, aan de willekeur van de coalities, aan de luimen van de geschiedenis. Het monument wil het toeval en de tijd iets in de weg leggen, en daarom is het van steen gemaakt. Menhirs, graftombes, standbeelden, gedenkplaten en herenhuizen zijn zwaar, hard, en daarom - tot voor de moderne transport- en breektechnieken - duurzaam en traag. Een kathedraal wordt niet in één mensenleven gebouwd, en ze is te groot en te zwaar om zomaar te verdwijnen. Steen biedt weerstand. Na afbraak blijft veel log en hard puin over, zodat men, voor men met de afbraak begint, ook moet weten hoe men ter plekke de stenen zal hergebruiken. De tijd van de monumenten is een continue, trage tijd.
Het monument creëert en definieert een kader. De pleinen, poorten, paleizen en kerken creëren een wereld en wijzen de huizen en de individuele levens daarbinnen een plaats en een bemeten tijd toe. Ze worden officieel ontworpen en ge- | |
| |
bouwd door kunstenaars en door architecten, terwijl rond en tussen de monumenten snel en officieus gebouwd wordt, en het leven zijn gang gaat. De monumenten nemen zo het leven op, maar gaan er ook buiten staan. Het monumentale en het publieke is centrum, maar is ook rand, buitenkant, achtergrond. Het monument maakt plaats voor de levenden die zich met de eigen zaakjes bezighouden, een trein nemen zonder op te kijken naar de Allegorie van de Wetenschap en de Grondwet, in de Consciencestraat wonen en toch niet weten wie de man was. Monumenten zijn machtstekens, maar ze oefenen hun macht niet lang uit, ze vergeten vlug wiens belangen ze moeten behartigen. Het monumentale bestaat als een kader dat gevuld wordt met levens en met geschiedenissen die het kader vergeten. Slechts uitzonderlijk, in het feest - de blijde inkomst, de palio, de wereld-bekerwedstrijd, de revolutie - begint het monumentale te stralen, wordt het ruimtelijke kader ook tijd of gebeurtenis, die de verborgen, anonieme levens uit de huizen haalt, de hele stad in bezit neemt en tijdelijk transformeert.
Met behulp van deze bepaling kan men de plaats en de betekenis van het monument begrijpelijk maken en laten zien wat in de monumentenzorg op het spel staat. De bescheiden maar krachtige aanwezigheid, de ‘bestaansintensiteit’ van het monument berust op het feit ‘dat het monument niets anders is, dan de konkrete en telkens specifieke manier’ waarop de mens de natuur tot een ‘bewoonbare en bewoonde wereld heeft omgevormd’; ‘Het monument is die wereld zelf, dit landschap, dit ruimtelijke levenspatroon waarin de mens zich een plaats en een zin geeft, waarin geschiedenis ontstaat.’ Het monument is méér dan een rest van het verleden, ‘Wezenlijk is het een vorm - of minstens een eis naar een vorm - van samenleven die niet als een vervreemding maar als een feest beleefd wordt.’ (Bekaert). Tussen het formuleren in 1975 van deze eis die van het monument uitgaat en vandaag ligt een tijd van bedrogen verwachtingen. De mogelijkheden en de aanspraken van het monument worden in het gesprek over de stad en de architectuur wel erkend, maar de krachten en de mechanismen die de gebouwde omgeving bepalen nemen dit gesprek nauwelijks op. De wil om de omgeving te bouwen en te behandelen als Wereld en als monument - als betekeniskader of als publieke plaats - verzwakt. De ‘eis naar een vorm van samenleven’, die de collectieve waarde van het monument fundeert op wat het betekent, verliest zijn dwingend karakter.
Het publieke heeft een gedaanteverwisseling ondergaan. Het publieke fungeert primair niet als kader en achtergrond; het is niet meer de plaats van de traagheid
| |
| |
en de continuïteit; het bestaat niet meer als omgeving, als landschap of architectuur - monumentaal. Het publieke bestaat als voorgrond, als actualiteit, als gebeurtenissen die het heden vullen. Het publieke verzinkt niet om plaats te maken, maar dringt zich voortdurend op, neemt tijd in beslag, vraagt gedurig om aandacht. Het publieke bestaat niet als een symbolische ruimte waar men ‘in’ is, maar als onderwerp en item; participeren aan het publieke leven is ‘bij-zijn’. Om het uur, om het halfuur, is er Nieuws. De strijd om de publieke ruimte is niet meer de strijd om het monument, gevoed door de wil om een ruimte te beheersen en vorm te geven; het is de strijd om de actualiteit, om het beheersen van de aandachtsruimte die door de media wordt geopend.
Er wordt nog wel gesproken over de openbare ruimte als over de plaats en de mogelijkheidsvoorwaarde van het samenleven, en over de belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid van architecten en stedebouwkundigen. Maar de omgeving wordt dominant een polyvalente dienstruimte, en fungeert niet (meer) als scène waar, met list, met geweld of met akkoord ‘in naam van allen’ gesproken of gehandeld kan worden. De politiek is, fundamenteel of objectief (los van wat men, met de beste bedoelingen, kan zèggen) niet in het monument, dat wil zeggen in de gebouwde omgeving als plaats van het sociale geïnteresseerd. De politicus wil niet een bronzen standbeeld na zijn dood: hij wil bij leven interviews, krantekoppen, de cover van magazines. En de kiezer verwacht van de architectuur geen harde betekenis maar aangename gewaarwordingen: gezelligheid, verrassing, amusement, rust. Het monument en de architectuur krijgt pas sociale betekenis of relevantie op het moment dat ze een item wordt, en houdt die betekenis slechts zolang ze in de aandacht blijft. Voor en na, en in werkelijkheid, is de gebouwde omgeving in de greep van het verlangen naar comfort en van de zuivere speculatie. Ze is vol tekens die geen machtstekens zijn, die niet een wereld en een kader willen scheppen, maar de ruimte gebruiken als showroom, als projectievlak voor een ‘look’ die de ‘persoonlijkheid’ (een smaak, een levensstijl, een ‘niveau’) van de bouwheer of de architect te zien moet geven. De architectuur die een gezicht wil hebben is doorgaans niet krachtig, dominerend, monumentaal - en dus: publiek én bescheiden -, maar is afgeleid, gemakkelijk, modieus - en dus: ‘persoonlijk’ en opvallend.
Doordat de publieke tijd versnelt, informeel en spectaculair wordt, en zich losmaakt van de gebouwde omgeving, worden de resten van de gemonumentaliseerde ruimte, die traag, enigzins plechtig en feestelijk is, erfgoed. De commissies
| |
| |
voor monumentenzorg houden zich nu met oude dingen bezig. Ze erkennen en beschermen, maar ze laten geen nieuwe monumenten meer bouwen. Wie aan het monumentale betekenis blijft hechten, kàn niet anders dan bestaande monumenten erkennen en beschermen, in zekere zin ‘stilzetten’ en aan verandering onttrekken. Het vrij laten spelen van de mechanismen en houdingen die nu de gebouwde omgeving voortbrengen, resulteert immers niet zomaar in het verdwijnen van monumenten - men heeft altijd, met groot gemak, monumenten verbouwd en afgebroken - maar het resulteert in het verdwijnen van de monumentaliteit. Het monumentale zelf is zwak en kwetsbaar geworden omdat, wanneer een monument wordt afgebroken, er niet als vanzelfsprekend een ander monument in de plaats komt.
De vraag naar de monumentenzorg wordt, praktisch, de vraag hoe op een intelligente en zinvolle wijze om te gaan met wat overblijft van de symbolisch geïnvesteerde ruimte, gecreëerd door een samenlevingsvorm die in een verhouding tot de ruimte stond die ons nog wel bekend en vertrouwd is, maar tot het verleden behoort. De vraag naar de monumentenzorg wordt, principieel, de vraag welke betekenis of collectieve waarde het monumentale kan hebben voor de post-industriële, post-moderne informatie-samenleving, die niet in de openbare omgeving als publieke en politieke plaats investeert - tenzij precies door te zorgen voor wat er van rest.
De argumenten pro zijn bekend. Er is het argument van de intrinsieke esthetische of architecturale kwaliteit, en het argument van het archeologisch of historisch of kunsthistorisch belang. Er is het economische argument, dat zegt dat een monument een belevingswaarde heeft die toeristisch interessant is en bewoners aantrekt, of dat de monumentenzorg als bouwactiviteit de overheid meer opbrengt dan ze kost. Het is evenwel zeer de vraag of deze argumenten ook een goed uitgangspunt vormen voor een monumentenbeleid, en men mag de kracht ervan niet overschatten. Ze overtuigen in hoofdzaak diegenen die reeds willen dat het monument, op de een of andere wijze, ‘collectieve waarde’ draagt. De geletterde argumenten van de historisch-literaire cultuur en het beroep op een traditie van oordeel en smaak gelden voor een minderheid, die wel tot voor kort op de sympathie van de macht heeft kunnen rekenen, maar die nu gemarginaliseerd wordt. De politieke macht legitimeert zich niet meer door een beroep op de geschiedenis of door zich te verbinden met kunst en cultuur, maar door zich te beroepen op opiniepeilingen en op ‘wetenschappelijk onderzoek’. De beken- | |
| |
de Vlaamse sportkampioene die in een televisiespelletje de Grote Markt van Brussel kan dateren ‘ongeveer na de eerste wereldoorlog’ zonder dat het programma onder publieksdruk wordt afgevoerd of zijzelf van de lijst van de vaste gasten wordt geschrapt, heeft aangetoond dat de macht de monumenten van de historici niet meer nodig heeft. Met de logica van de ‘toeristische bruikbaarheid’ komt men ook niet ver: het strikt historische toerisme is, door de geringe spektakelwaarde en de moeilijke bereikbaarheid van vele monumenten een ‘moeilijk
produkt’, en wanneer men toeristisch denkt zal men monumenten selecteren, restaureren en herbestemmen op een wijze die vele betrokkenen niet bevalt. Het meest effectieve argument in de maatschappelijke discussie is het argument dat bewust vermijdt de betekenis of de waarde van het monument ter sprake te brengen, maar voorzichtig suggereert dat het monument niet echt in de weg staat, ‘dat het niet echt duurder is om...’, ‘dat men hetzelfde kan bereiken ook wanneer men...’. Het zegt dat - in tegenstelling tot wat men veelal denkt - het monument misschien niet stoort.
De gevoeligheid voor het monumentale die zich beroept op of verwijst naar de algemene of collectieve waarde van het monument, wordt echter aangevuld, gesteund, in balans gehouden door een ongereflecteerde weerstand tegen het breken, door een ongereflecteerde wil tot behoud. Er bestaat zoiets als een primitieve weerstand tegen het spoorloos verdwijnen van gebouwen en het onherkenbaar worden van plaatsen, die losstaat van esthetische en historische, economische en toeristische argumenten, en het politieke project van de ‘publieke ruimte’ niet vooronderstelt. Er bestaat zoiets als de primitieve overtuiging dat men ook de dingen een bestaan, een lang leven moet gunnen. De dingen en vooral de plaatsen verkrijgen een soort recht van bestaan, alleen maar omdat ze er nu eenmaal zijn, of omdat ze er reeds lang, altijd al, zijn. Het verlangen dat de dingen hetzelfde zouden blijven, kan uitspraken en reacties veroorzaken die ondoordacht en inconsequent kunnen lijken, en van een goed monumentenbeleid niet veel begrepen lijken te hebben. Maar misschien levert deze primitieve wil tot behoud - feitelijk - de maatschappelijke goodwill waarop het beschermbeleid, tégen de maatschappelijke evolutie in, toch blijkt te kunnen rekenen. En misschien kan ze het uitgangspunt zijn van een ander begrip van het monumentale en van de betekenis van het monument.
In een monumentale ruimte en een sociale tijd die gebaseerd is op herhaling en vormelijkheid verschijnt het individuele leven als vluchtig, snel, precair, en als op- | |
| |
genomen in een trager verband. Wanneer de sociale tijd zich omvormt tot actualiteit, tot nieuws dat even het heden vult en onmiddellijk weer verdwijnt, wordt het publieke vergankelijk en vluchtig. Wat een jaar of drie maanden geleden brandend actueel was, is verdwenen en reeds vergeten. Dit vervluchtigen en versnellen van de sociale tijd gaat gepaard met en is mede oorzaak van het vertragen van de individuele tijd. De verhouding tussen de individuele en de sociale tijd keert radicaal om. Het individuele leven is niet langer de basisfiguur van de vergankelijkheid, van het bijna-niet bestaan. Mensen leven gemiddeld zeventig jaar, de lichamen duren langer dan de werelden en de huizen waarin ze leven. In één leven kan een plaats drie, vier keer van aanschijn veranderen. Het lichaam wordt de plaats van de traagheid en de duur, van de zwaarte en de continuïteit. Het houdt vele, vluchtige werelden vast die voor de collectiviteit allang niet meer bestaan en niets meer betekenen. De werelden volgen elkaar snel op, het lichaam blijft en verzamelt tijd. Er leven nog mensen die in het Zuiderdok schepen hebben gezien, die het Brussel van voor de Noord-Zuid verbinding kennen, die dit land gezien hebben zonder verkeerstekens en zonder snelwegen. De individuele levens zijn niet in een monumentaal, publiek kader opgenomen; ze worden zelf het kader en de drager van de publieke tijd.
De tijd die is opgeslagen in het eigen leven is niet rechtstreeks toegankelijk. De geschiedenissen en beelden die in het geheugen liggen zijn slechts bereikbaar langs de omweg van het ding dat de herinnering bewaart. Het herinneren, het vrijmaken en terugwinnen van het eigen leven, vertrekt ‘buiten’: bij dingen en foto's, bij woorden, gebaren, gezichten of plaatsen die men herkent of terugziet. Het behoud van het eigen leven, en een piëteit tegenover de mensen die men zich alleen nog kan herinneren, vraagt ook trouw aan en het behoud van ‘de dingen die ons leven gekruist hebben’ (Benjamin). En wellicht, méér fundamenteel, aan de samenstellingen van dingen - de plaatsen - waar dat leven zich, in de marge van de Geschiedenis, afspeelt. De landschappen, straten en huizen dragen niet enkel het collectief geheugen; ze zijn de bewaarplaats van, ze verzekeren de toegang tot het individuele geheugen. In What Time is this Place? vertelt Kevin Lynch over een Poolse vrouw die na de oorlog naar haar land is teruggekeerd, en haar dorp niet terugvond. Het was weg, helemaal verdwenen. Blijkens de getuigenis schokte dit haar méér dan het verlies van haar familie. Met de plek is ook de geheugenplaats verdwenen waar de levensgeschiedenis van de vrouw en van haar vermoorde familie bewaard werd. De terugkeer, het herkennen en herinneren, en zelfs het constateren van het onherroepelijk ‘voorbij’ zijn, werd onmogelijk. Het was alsof alles er nooit geweest was, alsof de doden nooit geleefd hadden.
| |
| |
Mensen sterven, natuurlijkerwijze, maar plaatsen horen niet te verdwijnen. Dat betekent niet dat alles moet blijven zoals het is, maar wel dat, door alle veranderingen heen, de plaats moet blijven - zodat men tenminste kan terugkeren. Hier werkt een primitieve bewaardrift, een zin voor het behoud en het beschermen van plaatsen, die zich niet op de gebouwen of de gevels zèlf richt maar, in elk van de dingen, op de plaats zelf. Het spoorloos verdwijnen van plaatsen heeft iets zeer gewelddadigs. Het fixeren, het absoluut buiten de tijd plaatsen van gebouwen, of zelfs, na een catastrofe die de plaats heeft weggeveegd, het bouwen van exacte replica's op de plaats van een verdwenen gebouw (Ieper bijvoorbeeld) kan een middel zijn om de ‘plaats’ te redden of terug te brengen en zo de basis van de individuele herinnering te beschermen. De Lakenhalle mag dan een replica zijn, maar dank zij de replica is de plaats gebleven, zodat men kan terugkeren en precies kan aanwijzen waar de bom gevallen is, waar het huis of waar de school stond.
Mogelijk steunt de brede consensus over het belang van een beschermbeleid niet op het zich laten overtuigen door argumenten of het percipiëren van collectieve waarden of een gemeenschappelijk belang, maar op het feit dat de individuele geheugens, in het licht van wat ervaren wordt als een trage catastrofe, een gelijk belang hebben: het bewaren van plaatsen. Wanneer de sociale tijd geen traag en monumentaal karakter meer heeft, en men snel en moeiteloos bouwt en breekt en dat ook zo wil, zet het individuele geheugen, stereotiep en zonder veel nadenken, zijn weerstand in op datgene wat de grootste kans op bescherming lijkt te maken: kerken, stadhuizen, poorten, kastelen. En het vraagt, op een - vanuit het denken over monumentenzorg gezien - dikwijls domme wijze dat dingen buiten de tijd geplaatst worden, ‘hetzelfde blijven’ - of tenminste zo lijken. Maar misschien moet de monumentenzorg zich toch, als ze nieuwe, levende monumenten wil creëren, enten op dit verlangen naar selectieve, gelocaliseerde ‘traagheid’, naar een temporele gelaagdheid die het een mens mogelijk moet maken om te sterven in dezelfde wereld waarin hij geboren is.
| |
Geciteerde literatuur
Geert Bekaert, Langs de omweg van het monument, in: wonen-ta/bk, 7 (1976). |
Kevin Lynch, What Time is this Place, Cambridge (Mass.), 1972. |
|
|