Figuren / Essays
(1995)–Bart Verschaffel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| ||||||||
1De meeste dingen die ons omringen en het heden vullen, zijn oud. Dit betekent dat ze reeds lange tijd bestaan, en dat is hun dikwijls aan te zien; ze zijn versleten, of ze hebben hun functie verloren, of ze gaan gekleed in een stijl die niet de onze is, enzovoort. Maar oude dingen, zelfs wanneer we ze niet zelf bedacht of gemaakt hebben, en niet zelf zouden kunnen bedenken of maken, zijn toch hier, dat wil zeggen: ze zijn ‘van het heden’, vertrouwd, van ons. Iemand kan in een oud huis wonen, in een oud bed slapen, in een oud boek lezen, en dat zeer goed weten, zonder dat die dingen daarom vreemd worden, en hij het gevoel krijgt in andermans huis te wonen, in een vreemd bed te slapen, in een geleend boek te lezen. Iets als ‘oud’ zien staat echter niet gelijk aan het kijken naar oude dingen als overblijfsel, als rest van het verleden, als spoor van een verdwenen werkelijkheid. De historische blik ziet niet zomaar oude dingen; de historische blik ziet overblijfselen, ziet oude dingen als getuigenissen van een àndere werkelijkheid, van een werkelijkheid die niet hier is maar - in gedachten - elders is. De historische blik haalt het ‘van ons’-karakter en het ‘hier’-karakter van de oude dingen af, behandelt ze als rest en als evidentie, en tracht ze zich ‘elders’ voor te stellen, weg van het heden, in een andere tijd. Het huis en het bed en het boek zijn dan niet oud en van mij, ze zijn ooit jong of nieuw geweest, ze hebben een hele weg gelopen van toen (dààr) naar nu (hier), en ze hebben dààr, en onderweg, andere levens en andere handen toebehoord. | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
Ik ga er van uit dat elk herkennen van een ding als overblijfsel of als historische evidentie, en elke reconstructie en beschrijving van een welbepaalde gebeurtenis of toestand uit het verleden, een voorstelling van het verleden vooronderstelt (iets zien als ‘oud’ vooronderstelt die voorstelling van het verleden, van dat ‘elders’, niet). En ik ga er van uit dat deze voorstelling van hét verleden, dus het imaginair openen van een ruimte, losgemaakt van het heden, waar een àndere werkelijkheid - het ‘verleden’ - zich bevindt, logisch eerder is dan de reconstructie van een welbepaalde gebeurtenis, handeling, of toestand. De ruimte van hèt verleden, een imaginair ‘elders’, is de mogelijkheidsvoorwaarde van het herkennen en behandelen van dingen als overblijfsel en als historische evidentie. Wanneer men de dingen - in gedachten - uit het heden wegschuift, ze niet ‘oud’ zijn maar ‘rest’ worden, moet men een ‘elders’ in gedachten hebben, waar men ze naartoe kàn schuiven.
Het heden is een hier, het verleden is een daar, het is een elders, een plaats, een andere plaats. De basismetaforen waarmee wij ons de tijd voorstellen zijn - Bergson heeft de gedachte meer dan aannemelijk gemaakt - ruimtelijke metaforen. Het verleden is, met de titel van een boek van David Lowenthal, een vreemd land. ‘Vroeger’ is altijd, in zekere zin, ‘elders’, dat wil zeggen ‘niet hier’ en meteen ook anders, niet zoals hier. De gebeurtenissen en toestanden die de historicus op basis van materiaal reconstrueert, zijn gesitueerd in een gedachtenruimte die als een land is, een land dat de historicus niet reconstrueert op basis van materiaal maar dat hij verzint, bedenkt. Men kan aannemen dat met elke beschrijving en verklaring van een stukje verleden iets mee-verschijnt van die plaats waar, volgens een historicus of een historiografische traditie, het verleden ligt, van de plaats waar men het verleden situeert.
Dezelfde gedachte, meer aanschouwelijk. Waar ligt het verleden - dat wil zeggen, waar stelt U zich het verleden voor? Bijvoorbeeld, waar liggen de Menapiërs, waar liggen de Middeleeuwen, waar ligt 1302? Hier? Dat wil zeggen: onder ons, onder onze voeten? (Bij ‘hier’ wijst men niet omhoog, maar omlaag). Dan is het verleden datgene wat ons draagt, datgene waarop wij steunen, datgene wat ons leven grond geeft, de bodem waarin wij wortelen. Dan is het verleden kennen altijd terugkeren, terugvinden, zoeken naar het begin, naar de oorsprong, naar de bron, tegen de stroom in roeien om te zien waar ‘wij’ vandaan komen. Dan bewaart en redt de historicus datgene wat wij geweest zijn, dan is het verleden ons verleden. Of liggen de Menapiërs en de Middeleeuwen en 1302 niet hier, maar veeleer als | ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
in Midden-Afrika? Dat wil zeggen: liggen ze ver weg, zo dat men er heen kan reizen, maar dan wel van huis moet, alleen een koffertje kan meenemen, veel moeite moet doen, en dan in een vreemd land terechtkomt waar de dingen, zelfs wanneer ze precies als thuis lijken, toch nog onverklaarbaar anders blijven, waar de mensen dezelfde woorden anders lijken te begrijpen, en iets lijken te verbergen? Dan is het verleden kennen, terugkomen met wilde verhalen over hoe andere mensen, in verre landen, ànders leven. De historicus bewaart en bewaakt dan niet, maar is nieuwsgierig, reislustig, polyglot, een avonturier - een tijdreiziger. Of misschien liggen de middeleeuwen - 1302, de heksenvervolgingen, Jan Van Eyck, het Gregoriaans - op Mars? In een gebied waar geen weg heen loopt, een land dat men niet kan bezoeken, maar van hieruit observeert met apparaten, met telescopen. Een land dat men, met behulp van allerlei vernuftige middelen kunstmatig dichter bij het oog kan halen. Een land waar vreemde wezens wonen als aan de andere kant van het glas: geen vaders, geen curieuze variaties op de eigen soort, maar wezens van een andere soort, waarmee men niet kan praten.
Onder onze voeten? Ver weg? Op een andere planeet? Het antwoord op de vraag: waar ligt het verleden? is meteen een antwoord op de vraag: hoe anders is het verleden? en een antwoord op de vraag: wat doet de historicus of wat heeft hij te doen? Niet een historisch onderzoek kan deze vraag beantwoorden: het antwoord maakt het historisch onderzoek pas mogelijk, dat wil zeggen maakt het mogelijk iets als spoor van een àndere - verleden - werkelijkheid te zien. Een basisvoorstelling, het imagineren van een ruimte, creëert de plaats waarbinnen zorgvuldig en consciëntieus geanalyseerd, geïnterpreteerd, geredeneerd kan worden.
Ik wil noch kan hier een inventaris maken van de vele mogelijke imaginaire plaatsen waar men het verleden situeert of kan situeren. Ik wil de gedachte uitproberen dat een imaginatieve geste de basisvoorstelling van het verleden of de ruimte opent waarbinnen de historische reconstructie werkt, en nagaan welke consequenties deze gedachte kan hebben voor het al dan niet ‘wetenschappelijk’ karakter van verschillende vormen van geschiedschrijving. Mijn topografie telt drie ‘plaatsen’ voor het verleden: Bokrijk, Rome, Atlantis. | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
2Bokrijk, of: het verleden ligt hier. Wanneer men het verleden hier situeert, het verleden-zijn denkt als een ‘bedolven zijn’, en het letterlijke opgraven, het weghalen van wat bijgekomen is, metaforisch ziet als het terugvinden, het opnieuw tevoorschijn halen van het verleden, stelt men een essentiële, betekenisvolle continuïteit tussen het verleden en het heden. Verleden en heden zijn dan niet slechts causaal - neutraal, betekenisloos - aan elkaar geschakeld; heden en verleden zijn verbonden, ze horen samen. Het verleden terughalen en kennen komt dan neer op het tonen, het expliciteren en het bevestigen van die samenhorigheid, van die verbondenheid.
Wanneer voor een cultuur of een historische cultuur (een historiografisch genre of een historiografische school) het verleden hier ligt, dan is het verleden de plaats waar een ‘wij’ zichzelf terug kan vinden. De geschiedenis laat tijdkringen groeien, maar het verleden is niet weg, het is het binnenste, het is de verborgen kern, het hart, de plaats van het ‘eigene’ of het ‘zelf’. Als het zoeken naar de eigen identiteit altijd ook het zoeken naar de oorsprong is, naar een begin, dan is elk graven in de tijd, elke zoektocht naar een begin, elke vraag naar ‘hoe het gekomen is’, ook een zoektocht en een vraag naar identiteit, naar het (eigen) ‘wezen’. Het ‘zelf’ dat in het verleden ligt is sterker, altijd wezenlijker, méér ‘eigen’ dan het zelf van het heden. Zoals wanneer iemand vertelt wat hem of haar is overkomen, het accidentele (de vele vertakkingen van gebeurtenissen en situaties, de pauzes en onderbrekingen) geschrapt worden en een hoeveelheid tijd tot ‘handeling’ geconstitueerd wordt, en de gevoelens en handelingen en ervaringen zeer stevig aan het ‘zelf’ van de verteller vastgeknoopt worden, zo worden, in de geschiedenis die de historicus schrijft, de gebeurtenissen, levensvormen, instituties van het verleden zeer dicht aan het ‘wij’ geknoopt. Het verleden wordt ons verleden, en het wij van de geschiedenis is vanzelf krachtiger, eenvoudiger en tegelijk rijker, kortom: essentiëler dan het verbrokkelde, verstrooide wij van het heden waartoe de historicus en zijn lezer behoren. Net zoals het zelf dat verteld wordt sterker, rijker, gebalder is dan het zelf van de ‘ikken’ die nu hier zijn en spreken.
Als het verleden hier, onder ons ligt, dan staat de kennis van het verleden in het teken van het bewaren, het beschermen van het ‘zelf’. Door het verleden te be- | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
waren, blijven wij ‘onszelf’, kunnen we onszelf terugvinden of ‘herbronnen’. De historicus herinnert aan het eigene, draagt en bewaart de collectieve identiteit: een ‘wij’ zonder verleden is een ‘wij’ zonder zelf, is van zichzelf vervreemd. Het verleden is hier, tegelijk, ook het ‘oude’, datgene wat bij ons en van ons is, datgene waaraan wij affectief, door piëteit, gebonden zijn, datgene waarvoor wij te zorgen hebben. ‘Onze Brueghel’, ‘Onze Rubens’.
Men kan genres van geschiedschrijving en types van historisch onderzoek aanwijzen die dominant hun onderzoeksobject in deze imaginaire ruimte plaatsen. In zijn zuiverste en wellicht oudste vorm bestaat het naspeuren en tonen van de verbondenheid en de oorsprong als genealogie, als het stamboomonderzoek (Von Beethoven of Van Beethoven? Zijn de Van Eycks afkomstig uit Maastricht? enzovoort). Het stamboomonderzoek zegt: onder de vele verschijningsvormen van de tijd stroomt hetzelfde bloed van het verleden (dààr) naar het heden (hier, wij, ik). Maar er is ook de dorp- of stadsgeschiedenis, en de vele vormen van streekgeschiedenis; het bewaren van de heemmusea, de foto-albums van Oud-Lier en Oud-Antwerpen. Er is de volks- of staatsnationalistische, meestal romantische geschiedschrijving en kunstgeschiedschrijving, die vasthangt aan standbeelden, officiële feesten, straatnamen, die verteld wordt in schoolboeken, Artis-albums, televisiefeuilletons, geleide wandelingen.
Dit soort historisch onderzoek en geschiedschrijving of geschiedverhaal is voor de ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving marginaal: het is semi of pseudo, irrelevant, onbetrouwbaar. Maar waarin onderscheidt zo'n stamboomonderzoek of heemkundige nota zich van de ‘wetenschappelijke’ of ‘academische’ geschiedschrijving? De toeristische variaties daargelaten levert de ‘plaatselijke geschiedschrijving’ dikwijls - letterlijk - schoolvoorbeelden van historisch plichtsbesef: de regels der historische methode worden er scrupuleus gevolgd, men belijdt een conceptueel minimalisme en neemt geen risico's zodat men in geen geval van frivoliteit of overhaasting of vooringenomenheid beticht kan worden, en werkt volgens beproefde academische standaardmodellen. Het zal niet gemakkelijk zijn de heemkundige artikelen die verschijnen in de Appeltjes van het Meetjesland te betrappen op methodologische fouten of gebrekkige redeneringen, of onzorgvuldigheid, en gegarandeerd is alles wat er staat waar. Maar ook al worden ze geheel volgens de regels van de kunst gemaakt, en bestaat, kwantitatief gezien, een aanzienlijk deel van de historische produktie uit dergelijke teksten, toch worden ze terzijde gehouden: ze zijn verdacht omdat de voorstellingsruimte waar- | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
binnen de reconstructies van kleine stukjes verleden geplaatst wordt, nadrukkelijk mee verschijnt. Het zijn ‘appeltjes van het meetjesland’, vruchten van eigen bodem, ze zijn ‘van bij ons’, ze spreken hun gebondenheid en verbondenheid uit: ze zeggen té duidelijk waar het hen om te doen is.
Zeer zeker is de ‘academische geschiedschrijving’ evenzo plaatsgebonden. Het is niet toevallig dat de Vlaamse studentenbeweging te Leuven bestudeerd wordt en het Centrum voor de studie van de Verlichting in Brussel gevestigd is. Het verschil tussen de academische en de plaatselijke geschiedschrijving, tussen de man die over de geschiedenis van zijn dorp schrijft en Le Roy Ladurie die schrijft over wat er in Montaillou is gebeurd, is echter niet terug te voeren tot sociologische posities, of tot een verschil in theoretische sofisticatie. De wetenschappelijke geschiedschrijving slaagt er in de indruk te geven dat er één grote onderneming van Historisch Onderzoek bestaat, dat men het werk verdeeld heeft en gemakshalve de Vlaamse geschiedenis door Vlaamse historici laat bestuderen (ze wonen bij de bronnen, ze kennen de taal), maar de band tussen de onderzoeker en zijn object uitwendig en toevallig blijft. De heemkundige daarentegen kan en wil die indruk niet wekken: hoe ‘wetenschappelijk’ zijn werkwijze en resultaten ook mogen zijn. Hij praat, op een gebroken manier, over zichzelf; hij wil in de spiegel kijken.
Van de ‘plaats’ - het ‘hier’ onder mij - die ik tracht te beschrijven is in Vlaanderen een mooie reproduktie gemaakt die men kan bezoeken: Bokrijk (en elk land heeft zo zijn Bokrijk). Bokrijk reconstrueert niet een welbepaald stuk verleden. De boerderijen en stadshuizen die er heropgebouwd werden en bewaard worden zijn alle ‘authentieke’ overblijfselen, maar ze zijn elk hun eigen verhaal kwijtgespeeld: ze zijn types en ‘typisch’, wezenlijk geworden. Bokrijk is geen verzameling van resten, geen museum, maar is de uitbeelding van hét verleden, het beeldt een essentieel verleden uit, het geeft de plaats van het verleden aan. Men kan er het verleden zien, zonder een bepaald stuk verleden te zien. Los van en naast elk concreet historisch onderzoek, toont het hoe men zich het verleden kan voorstellen, voor er één naam gevallen is, voor er één verhaal is aangevat, zonder dat men één artikel hoeft te lezen. Het essentieel, verdicht en vertrouwd karakter van Bokrijk toont zich duidelijk hierin, dat het domein de geliefde plek is voor het verfilmen van Vlaamse drama's: het vertrouwde karakter van het verleden, de gedachte dat één ‘zelf’ door de tijd stroomt, en alle verschil uiteindelijk façade of vermomming is, blijkt hieruit dat het volstaat om een blauwe kiel en een rode | ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
zakdoek met bollekes aan te trekken om bij dat verleden te horen en er deel van te worden. | ||||||||
3Rome, of: het klassieke. Het historisch toerisme bezoekt ook een tweede imaginaire plaats van het verleden, een ruimte waar hét verleden en niet het verhaal van deze of gene gebeurtenis getoond wordt: Rome (of: in een andere, zwakkere variant: Athene). Rome is de basisvoorstelling van een tweede soort verleden. Het Rome van de Romereizen, van de humaniora, van de westerse historiciteit is de plaats waar de antieke tijd klassiek is geworden. Het klassieke als de voorstellingsplaats, de schouwplaats van het verleden is belangrijk, omdat het ook de ruimte is waarbinnen zich de westerse historiografie, niet als verhaal over het verleden, maar als onderzoek naar het verleden heeft ontwikkeld.
Ons begrip van het klassieke is gevormd tijdens de Renaissance. De Renaissance stoelt op de, voor ons moeilijke vooronderstelling dat de eigen tijd en de eigen cultuur primitief en onbeschaafd zijn, onderliggen, niet in vergelijking met synchrone culturen die ‘verder’ zouden staan, maar in vergelijking met voorbije, verdwenen culturen. De Renaissance is de idee dat aan de eigen tijd een andere tijd of een verleden is voorafgegaan die niet, als Bokrijk, ‘echter’, ‘oorspronkelijker’, ‘meer eigen’, en in die zin ‘wezenlijker’ was dan de eigen tijd, maar een tijd die méér wist en meer kon en méér deed dan de eigen tijd. De antieke tijd was een tijd van beschaving: van excellentie, van voortreffelijkheid, van heldendom op alle gebieden van het leven: politiek, militair, ethisch, wetenschappelijk, artistiek. De antieke tijd of het verleden is meer wezenlijk of essentiëler dan de eigen tijd omdat het een exemplarische tijd, een tijd van ‘voorbeelden’ is, omdat het een sterke en edele, een ideale of een gouden tijd is.
Elke prestatie op politiek, intellectueel, artistiek gebied kan dan niet anders zijn dan een poging om te wedijveren met de antieken, om de antieken te imiteren of de oudheid opnieuw te laten geboren worden (om als schilder de Nieuwe Apel- | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
les te worden enzovoort) of zelfs - in geval van uiterste lof - de antieken te overtreffen. Cultuur maken, zich beschaven, kan als dé beschaving in het verleden ligt, niet anders zijn dan het project om zélf ook ‘klassiek’ te worden, latijnse namen te dragen en een wezensgelijkenis met de antieken te realiseren: hetzelfde te zijn en te doen, en zo in te treden in de ideale, aan het verloop van de tijd onttrokken galerij van het Klassieke (het ontijdelijke, het eeuwige, het exemplarische). In Rome is het verleden niet de oorsprong, de bewaarplaats van het eigene; het is de plaats van het ideale, geïdealiseerde gelijke. De antieke tijd is ‘klassiek’, maar het klassieke wordt tegelijk van die periode losgemaakt en wordt een ontijdelijk, boventijdelijk Verleden dat het heden uitdaagt, waaraan het heden gemeten wordt.
Wanneer men de antieke tijd wil imiteren, moet men de antieke tijd kènnen. Het historisch onderzoek, niet als het compileren en verder vertellen van verhalen van anderen, maar als het zoeken naar en het bestuderen van overblijfselen, als getuigenissen van een andere tijd of een andere cultuur, begint hier: men zoekt, bestudeert en restaureert teksten; men zoekt, bestudeert en restaureert ruïnes, meet oude gebouwen op, restaureert beelden. Het historisch onderzoek is er echter niet, zoals vandaag, op gericht het overblijfsel als zodanig te bewaren; de historische aandacht is gericht op het kennen en zichtbaar maken van het model, wat resulteert in een, voor het hedendaagse gevoel, vrij brutaal en soms respectloos omgaan met de resten van dat verleden: de brokstukken hebben àls brokstuk geen waarde: ze worden geïncorporeerd in nieuwe, ‘ideale’ of perfecte constructies, afgebroken handen en hoofden van opgegraven beelden worden aangevuld, en wat geen getuigenis van het ‘klassieke’ lijkt te zijn krijgt geen aandacht.
De geschiedschrijving die, vooreerst, ‘oude geschiedenis’ was, gebruikt de antieke modellen en de geschiedschrijving over de antieke ‘helden’ om over de meer recente tijd en de eigen tijd te spreken. De geschiedschrijving, van politiek tot kunst, is het verhaal van de Groten, van de sterke individuen die hun bijdrage tot de cultuur en de geschiedenis hebben geleverd. Ze vertelt of verzamelt niet wat het meeste bewerkt heeft of het meeste invloed heeft uitgeoefend: ze verzamelt het ontijdelijke. Over de jaren en eeuwen heen reiken de Groten elkaar de hand - van Homeros tot... - en vullen de ruimte van het verleden met eeuwige en universele waarden; ze vormen de verzameling Beroemde Mannen die de wanden versieren van de studiolo van de hertog van Urbino en de pauselijke kamers van Rafaël. In een belangrijke traditie staat ‘de geschiedenis kennen’ of ‘historisch besef hebben’ gelijk met ‘zijn klassieken kennen’, met het ingeleid zijn in de rij | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
van werken en daden die begint bij Homeros. Men wordt klassiek doordat men, in een welbepaalde historiografische traditie, een geaccepteerd ‘onderwerp’ wordt.
De geschiedschrijving die duidelijk binnen de ruimte van het ‘klassieke’ blijft werken - de geschiedschrijving van vele biografieën, van de grote historische ‘overzichten’, van de cultuurgidsen die ‘sterren’ toekennen, van de meesterwerken, die plechtige, enigzins theatrale geschiedschrijving die het ‘klassieke cultuurbegrip’ vooronderstelt - roept vandaag, zoals bekend, veel ‘wetenschappelijke reserve’ op. De wetenschappelijke historiografie wil iets anders zijn. Maar wat de wetenschappelijke geschiedschrijving geworden is, begint wel in en ontwikkelt zich vanuit die ruimte. ‘Onze geschiedenis’ (ditmaal niet als die van een lokaal, aan grond gebonden ‘wij’ dat zijn ‘eigenheid’ koestert, maar als het ‘wij’ van de beschaafde, ontwikkelde, universele mens) begint in Griekenland. Wat voor het klassieke komt (de Egyptenaren, de Babyloniërs enzovoort) is prehistorie, is niet-klassiek: geen voorbeeld, geen norm. En het ‘klassieke’ blijft cultureel gezien de belangrijkste voorstellingsruimte waar onze cultuur zich het verleden voorstelt en zich toeëigent. Hoe iets overhouden van de geschiedenis zonder de categorie van het ‘klassieke’? | ||||||||
4Een derde ‘plaats’ van het verleden, na Bokrijk en Rome, Atlantis. Een verleden dat niet ‘hier’ en ‘eigen’ is; een verleden dat niet ‘ideaal’ - en dus: een gelijkenis - is; een verleden dat ànders, dat alternatief is. Het verleden, niet als de oorsprong, niet als de ontijdelijkheid waaraan wij ons spiegelen, maar als de tijd die buiten ons bereik ligt, als onvoorstelbare tijd.
Het verhaal van Atlantis is bekend: Plato vertelt in de Timaeus het verhaal over de grootmacht die in één nacht van aardbevingen en overstromingen in de golven verdween, een verhaal dat Critias, toen hij tien was, gehoord heeft van zijn grootvader, die het van Solon had, die het had van Egyptische priesters. Plato vertelt het verhaal voor wààr, en bij die paar bladzijden, de enige ‘bron’ over Atlantis, vertrekt een bibliografie van een paar duizend titels, met voornamelijk werken | ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
van deze eeuw. Het verhaal is oud, maar Atlantis is een moderne mythe. Het verleden waar Atlantis ligt is een modern verleden.
In de Renaissance duikt de - antieke - gedachte van de veelheid van werelden weer op. De gedachte van de Duizend Werelden zegt dat deze, onze wereld niet dé wereld is, maar dat er vele parallelle werelden zijn, die naast elkaar bestaan, die afgescheiden van elkaar bestaan, die geen contact maken. Wanneer men, mede dank zij de nieuwe optische instrumenten, enig besef begint te krijgen van de uitgestrektheid van de ruimte en, min of meer gelijktijdig, de aarde daadwerkelijk onttroond wordt en niet meer in het midden blijkt te liggen, wint die antieke gedachte nog aan kracht. Is het wèrkelijk voorstelbaar dat in dit immense heelal enkel op dèze aarde zoiets als leven zou bestaan? En als er vele werelden zijn, bestaat, tenminste principieel, de mogelijkheid van ‘contact’ - en hoe moeten we ons dat voorstellen? Deze gedachten en vragen, met als centraal thema de encounter-problematiek, die de stof vormen van een groot deel van de science-fiction scenario's, hebben een ‘historische’ tweelingbroer, waarbij de veelwerelden-theorie op één aarde geprojecteerd wordt: de - eveneens antieke - gedachte dat dèze aarde het toneel is of geweest is van vele werelden, van vele, afgezonderde, afgescheiden geschiedenissen of ervaringsketens. De gedachte dat op deze aarde, als op een schoolbord, culturen geschreven worden, die dan door een wereldbrand of een verschrikkelijke catastrofe - bij voorkeur een natuurramp: vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, meteorietinslagen, het verschuiven van continenten, een zondvloed, of ook: een geheimzinnige ziekte, een ecologische ramp, een bovennatuurlijke ingreep - plots gedood en uitgewist worden, en alles van voorafaan begint, alsof er nog niets geweest is. Misschien zijn er culturen (geweest) die niet vanzelf in iets anders zijn overgaan of opgenomen geworden zijn, culturen die niet tot iets anders hebben geleid. Culturen die bestaan hebben, en waarvan wij niets in ons dragen. Misschien is onze geschiedenis, de tijd waar wij weet van hebben, die voor ons bestaat, niet alleen. Misschien is de tijd voor ons vol geweest van andere geschiedenissen, van andere beschavingen, geen vroege of jonge fasen van ons weten en kunnen, maar alternatieve werelden, rijp als de onze, met een ander weten, een ander kunnen, dat wij ons, vermits het anders is, niet kunnen voorstellen dan als ‘mogelijkheid’ - als een beeld waarvan we zelf weten dat het ons beeld is.
De aarde draagt vele, causaal niet verbonden ‘werelden’; ze is het toneel van vele geschiedenissen, die niet in elkaar overlopen. Maar vermits, hoezeer de aarde ook | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
van aanschijn mag veranderd zijn, alles zich toch op dèze aarde heeft afgespeeld zijn er misschien, aan de rand van onze geschiedenis - in de prehistorie, waar de tijden mistig worden - resten aangespoeld van die verdwenen culturen, misschien is ergens nog de ark van Noah te vinden, misschien zijn er enkelen ontsnapt, enkele reizigers, misschien hebben zij hun geheimen als schatten begraven, misschien zijn er enkele berichten overgebleven, die we niet herkennen, die we niet kunnen lezen, of die we - zoals Atlantis - verkeerdelijk of te gemakkelijk als fabeltjes, als verzinsels beschouwen. Wat van die weggeveegde culturen nog kan bestaan moet, per bepaling, verborgen zijn: er zijn sekten, of er zijn genootschappen geweest die hun geheimen doorgeven, er zijn boeken verborgen, er zijn onontcijferbare, onleesbare talen overgebleven, gecodeerde boodschappen, cryptogrammen, sleutels...
Er bestaat een soort van populaire maar wetenschappelijk zeer verdachte ‘geschiedschrijving’, zeer geïnteresseerd in archeologie, epiek en mythen, oude en dode culturen (Mu, de Egyptenaren, de Incas, de Kelten), die ‘gelijk klinkt’ met boeken over ogenschijnlijk de meest diverse geheimzinnige onderwerpen. De Goden-kosmonauten, boeken over Atlantis, over Vergeten werelden, superieure beschavingen, over Ugha Mongulala, het oudste volk op aarde, over occultisme, over wereldrampen, over De Mysteriën van de Andes en over pre-historische monumenten, worden in één reeks uitgegeven (door de uitgeverij Ankh-Hermes). Wat hebben al deze onderwerpen met elkaar te maken? Al deze vormen van geschiedschrijving willen de oude, zeer moeilijk leesbare overblijfselen niet, zoals de wetenschappelijke geschiedschrijving dat doet, lezen als resten van vroegere, meer primitieve fasen van de geschiedenis (onze geschiedenis) die één keer op aarde is begonnen en, over bochten en schokken heen, via allerlei causale reeksen, continu doorloopt tot vandaag, en waarbij niets helemaal verdwenen is (waarbij niets met onze geschiedenis helemaal géén contact maakt en men hoogstens hier en daar doodlopende varianten van onze geschiedenis kan vooronderstellen). Die populaire, speculatieve archeologie en geschiedschrijving willen die resten lezen, of vragen zich af of men die resten niet zou kunnen lezen als het aangespoelde wrakhout van in het geheel niet prinitieve, maar integendeel zeer complexe en ontwikkelde culturen, die niet naar onze cultuur als hun vervolg wijzen en die men niet analoog aan of als groeifase van onze cultuur kan denken. In de lectuur van die resten treft dan niet de parallellie met de primitieve of tenminste de pre-industriële samenlevingen die de antropologie en de ethnografie beschijven, treft niet de inpasbaarheid van die resten in onze wetenschappelijke | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
ideeën over eenvoudiger samenlevingsvormen. Wat treft is de bijzondere technische prestatie, de onwaarschijnlijke accuratesse, de ontwikkelde sociale organisatie, de esthetische verfijning, die wijst op een beschaving, een verzameling van wetenschap en vaardigheid, die zo hoogstaand en complex is dat ze met onze, moderne, ontwikkelde beschaving te vergelijken valt. Atlantis. De vroege culturen lijken, met andere woorden, geen vroege ontwikkelingsstadia te zijn van onze cultuur, maar alternatieve, zeer ontwikkelde culturen, gekenmerkt door, enerzijds, een zeer ontwikkelde instrumentele rationaliteit (wetenschap, techniek, sociale organisatie) en anderzijds (te zien aan wat ervan overblijft: zonnetempels, graven...) een primitieve, kosmische sacraliteit. Van die samenlevingen waarvan we het bestaan vermoeden, van die mogelijkheden die mogelijk werkelijk geweest zijn, weten we dus niets tenzij dat ze - zoals vele van de andere beschavingen die in de science-fiction opduiken - konden verzoenen wat wij niet bij elkaar kunnen houden: (technische) rationaliteit en harde, primitieve mythe. Moderniteit zonder secularisering, zonder individualisering...
Precies zoals men de onwetenschappelijkheid van de gedreven heemkundige niet kan leggen in de kwaliteit van zijn onderzoek, lijkt het mij moeilijk tot onmogelijk om het grootste deel van (bijvoorbeeld) de betere Atlantis-literatuur (of Troje-literatuur, of Ark-van Noah-archeologie) epistemologisch te differentiëren van de ‘wetenschappelijke geschiedschrijving’. De schijn van valse of para-weten-schappelijkheid komt niet voort uit de wijze van argumenteren, het soort evidentie die men gebruikt, zelfs niet de graagte waarmee men hypotheses steunt met een rij van andere hypotheses. De Atlantis-literatuur die ik voor deze tekst heb bekeken, blijft zeer voorzichig, beweert weinig maar oppert, stelt mogelijke scenario's op, wijst op onverklaarde en intrigerende evidentie enzovoort. Wat die literatuur ‘verdacht’ maakt, wat maakt dat de academische geschiedschrijving die thema's zelf mijdt en als besmet beschouwt, zijn niet methodische fouten, bedrog, onbekwaamheid die men kan zien. Wat stoort is een vage weerschijn, of een geur, die in die teksten hangt. Dat soort geschiedschrijving is niet koosjer omdat de plaats waar men zich het verleden voorstelt meeverschijnt. En het gaat om het soort tijdruimte dat in de science-fiction film en in vele stripverhalen te zien is. Die ‘plaats’-Atlantis of het verleden als parallelle wereld - blijkt het duidelijkst hierin, dat die speculatieve archeologie zich iets te snel tevreden stelt met de wetenschappelijke (en dus: sociale) consensus over de mogelijke juistheid van haar ‘hypothesen’; ze blijkt te zeer gericht op het argumenteren van de mogelijkheid van wat ze zegt (‘het is niet onmogelijk dat Plato's verhaal over Atlantis | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
letterlijk waar is’ enzovoort) om ‘betrouwbaar’ te kunnen zijn. Het blijkt te duidelijk waar het haar, in haar foutloos archeologisch onderzoek en in het nadrukkelijk ‘hypothetisch’ bij elkaar leggen van stukjes evidentie om te doen is: niet het beschrijven en begrijpen van wat er gebeurd is, maar het dromerig frutselen aan de randen van onze geschiedenis, strandjutten langs de zee van tijd die achter ons ligt. | ||||||||
5Maar aangenomen dat de pseudo- of para-geschiedschrijving zich niet van wetenschappelijke geschiedschrijving onderscheidt in de wijze waarop een welbepaald stuk verleden bestudeerd en beschreven of begrepen wordt, en het verschil tussen beide niet strikt-epistemologisch, door de beschrijving van kenoperaties te maken valt, maar dat de onwetenschappelijkheid ligt in het ongeoorloofd mee-verschijnen van de imaginaire ruimte waar men zich het verleden voorstelt - hoe zit het dan met de zogenaamd wetenschappelijke geschiedschrijving? Maakt zij zich dan géén voorstelling van het verleden, of, anders gezegd: waar ligt het verleden van de wetenschappelijke geschiedschrijving? Nergens?
De wetenschappelijkheid van de geschiedschrijving berust, meen ik, niet hierop dat haar argumentatie zich buiten een imaginaire plaatsing van het verleden, en meteen zonder positie-bepaling van heden en verleden, zou ontwikkelen. Ik meen dat ook aan de wetenschappelijke geschiedschrijving een keuze, een imaginaire plaatsing voorafgaat. Het verschil, of de wetenschappelijkheid ligt in de wijze waarop die ruimte, waarop de plaatsbepaling van het verleden, in de argumentatie aanwezig of - in dit geval - de indruk kan geven van afwezig te zijn. De imaginaire ruimte van Bokrijk, Rome of Atlantis, die een historisch argument - zonder er de structuur van te bepalen - kleur en geur geeft, lijkt bij de wetenschappelijke argumentatie onwaarneembaar: kleurloos, reukloos. Wanneer men, snel na elkaar, historische werken van de Renaissance af doorbladert en vergelijkt met de hedendaagse wetenschappelijke historiografie, valt de afwezigheid op van aanwijzingen die met de historische beschrijving méé-zeggen waar het verleden ligt en wat men ermee te maken heeft of wil hebben. De ‘plaats’ van het | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
wetenschappelijke verleden is neutraal wit. Maar wit is ook een kleur. De neutraliteit, de indruk van ‘afwezigheid’ van plaats, van keuze, van imaginatie, is zelf een gedachtenruimte, een oude ruimte waarin men het verleden ziet. Wanneer ze afgezonderd en op zichzelf beschreven wordt, blijkt ook haar ontworpen, geconstrueerd karakter.
De beste beschrijving van de wetenschappelijke denkhouding, ook van de verhouding geïmpliceerd in de ‘wetenschappelijke geschiedschrijving’ tussen het heden of de plaats wààr ik spreek en het verleden of de van het heden afgescheiden werkelijkheid die ‘elders’ ligt, als een object waarover ik spreek, vind ik bij Lucretius. Diens De Rerum Natura demonstreert prototypisch de wetenschappelijke denkhouding, en beschrijft ook de plaats waar, in die denkhouding, het verleden ligt. Lucretius speculeert - in de lijn van een hele reeks andere antieke auteurs - over de oorsprong van de kosmos en meteen ook over de oorsprong van de mens en de vroegste ontwikkeling van de cultuur (het ontstaan van het gemeenschapsleven, van de taal, de eerste uitvindingen enzovoort). Zijn reconstructie van het verre verleden steunt, vanzelfsprekend, niet op het vinden en analyseren van materiaal of van getuigenissen, maar is pure speculatie: hij beschrijft wat er waarschijnlijk (zoals het aan het denken waar schijnt) gebeurd is. In twee korte passages, terloopse opmerkingen, is te zien hoe de ‘wetenschappelijke plaatsbepaling van het verleden’ geïnstalleerd wordt. Vooreerst: het ontstaan van de levende wezens. Toen ze jong was bracht de aarde allerlei wezens ter wereld, gedurende korte tijd was ze vruchtbaar zoals de vrouwen; allerlei wezens of monstra, zoals de androgyne, wezens zonder voeten of handen, stommen, wezens zonder ogen of waarvan alle ledematen aan de romp vastgroeiden zodat ze niets konden doen, en vele andere. Maar de meeste produkten van dat ongeregeld, principeloos en doelloze creëren, konden niet overleven: ze konden geen voedsel vinden, ze konden zich niet verdedigen, en ze konden zich niet voortplanten. En dus zijn ze verdwenen. De soorten die zijn blijven bestaan, overleven door list, geweld, of snelheid. Wat hier gezegd wordt komt er op neer dat, na een begin waarin geen wetten golden en alles mogelijk was, wetten gelden die alle ‘hedens’ aan elkaar gelijk stellen of analoog maken. Wat nu - op het moment dat Lucretius schrijft - waarschijnlijk en onmogelijk is, is altijd waarschijnlijk en onmogelijk geweest. De soort van de centauren kan dus nooit bestaan hebben, want paarden zijn volwassen en vruchtbaar na drie jaar, en oud en onvruchtbaar op het moment dat het mensenras vruchtbaar was, dus kunnen ze geen mengwezen hebben voortgebracht. Voilà. | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
Tweede opmerking: in een passage over de mogelijkheid om in veldslagen wilde dieren te laten meevechten schrijft Lucretius dat dieren, als ze gekwetst raken of angstig worden, geen onderscheid meer maken tussen vriend en vijand, en zij dus wel nooit in de strijd gebruikt zullen geweest zijn. Want men kàn ze natuurlijk toch gebruiken, maar ‘ik kan moeilijk geloven dat de mensen dat gevaar niet beseft zouden hebben vooraleer zij er het slachtoffer van zouden zijn geworden. En ik vind het juister dergelijk gedrag aan het gehele universum toe te schrijven, aan alle door de natuur gecreëerde werelden (in omni, in variis mundis, varia ratione creatis), dan er één van uit te sluiten.’
Waar ligt het verleden hier? De wetenschappelijke denkhouding stelt zich het verleden niet voor als een verleden tegenover het heden, maar, mét het heden en met élk heden, met alles wat ooit heden geweest is, als ‘werkelijkheid’ in een grote ruimte: de leegte. Het verleden bevindt zich samen met het heden in een homogene, continu doorlopende tijdruimte waarin werkelijkheid toevallig en terloops de naam van ‘heden’ of ‘verleden’ draagt, waarin alle plaatsen verwisselbaar zijn en alle werkelijkheid aan elkaar gelijk is, en elk stuk werkelijkheid op dezelfde wijze behandeld dient te worden. De wetenschappelijke geschiedschrijving stelt zich het verleden wel voor, maar deze plaatsbepaling stelt niet tegelijk in een verhouding tot het ‘hier’ of tot het heden. Omdat het in geen verhouding staat tot ‘hier’ is het wetenschappelijk voorgestelde verleden ‘nergens’: het ligt niet op een imaginaire kaart waar ook dit heden een plaats op heeft. Het wetenschappelijke verleden is nooit van mij of van een ‘wij’; het is geen verzameling van waarde; het grenst niet onze wereld af. Het valt met zichzelf samen, en heeft met ons niets te maken. | ||||||||
Geciteerde Literatuur
|
|