Figuren / Essays
(1995)–Bart Verschaffel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||
1‘De mens bewoont de wereld’: de basisverhouding van de mens tot de wereld heeft men gedacht en beschreven als ‘vestigen’ en als ‘wonen’. De mens vestigt zich en weet zich geborgen in een huis dat een microkosmos is, en zijn betekenisgeving en arbeid maakt van de kosmos een Huis. ‘Tout espace vraiment habité porte l'essence de la notion de maison’ (Bachelard). De mens woont in een huis, in een landschap of omgeving die uitdijt in alle richtingen en Wereld wordt, een Wereld waarin hijzelf, wat hij doet en wat hem ter harte gaat, opgenomen is en een plaats heeft. Arbeid en lijden, betekenisgeving en zelfverstaan zijn verhoudingen tot een omgeving en, uiteindelijk, tot de wereld. Op een verwante wijze wordt de verhouding van het individu tot de gemeenschap begrepen en beschreven. Leven is wonen met anderen in een gedeelde wereld. De basismetafoor voor de sociale ruimte is de kring, voor de samenleving de in elkaar gelegde kringen. Men leeft eerst en wezenlijk in de huiskring, in de intieme kring van huisgenoten, familie of gezin. Men leeft in een vriendenkring, een werkkring, de buurt. De kleine kringen zijn opgenomen in de grote of brede kring van de stad, het volk, de gemeenschap en, uiteindelijk, de Mensheid, die alle omschreven sociale ruimtes bevat en plaatst zoals de wereld alle omgevingen bevat en plaatst. De basisgedachte van het ‘wonen’ en het ‘samenleven’ is dat de mens en wat hij doet, is opgenomen in zijn omgeving, dat de onderscheiden | |||
[pagina 106]
| |||
omgevingen zijn ingepast in het leven van de gemeenschap die de aarde en de werkelijkheid bewoont en tot wereld maakt. Het zelfbesef en de zelfrepresentatie bevatten of vooronderstellen dan een representatie van de eigen plaats in de wereld, en dus een wereldverstaan of een wereldbeeld.
Soms wordt het vertrouwen dat de werkelijkheid een thuis is aangetast. In de ervaring van extreme nabijheid, van het opzwellen van de dingen, die zo hun vorm en hun vertrouwdheid verliezen, valt het ‘huis’ uit elkaar en wordt de werkelijkheid onbewoonbaar. De vertrouwde, menselijke wereld wordt een epifenomeen, iets wat de opdringerige, opake, naamloze substantie waarvan de dingen gemaakt zijn, nauwelijks bedekt. De afkeer en de angst is meteen een ervaring van absurditeit, van de overbodigheid en de oppervlakkigheid van alle zin, van de onmogelijkheid om de menselijke betekenissen te vestigen of te gronden. In de romantische ervaring van het sublieme, zeggen de uitgestrektheid en de verte van de woestijn, het hooggebergte, de zee, de sterrenhemel, de nacht, of - in een andere variant - de immense onbegrijpelijkheid die het weten afgrenst, de grondeloosheid van de basiscategorieën, dat de aarde en het universum principieel onbewoonbaar zijn, nooit wereld kunnen worden. Wat de mens doet en zegt staat niet centraal maar wordt nauwelijks, even, getolereerd door een onverschillig en koud universum, dat alles onmiddellijk weer uitwist. De mens is nergens, hij heeft geen plaats, hij heeft - schrijft Pascal - geen ‘proportie’ of vaste ‘maat’: hij is tegelijk groot en klein, hij dwaalt tussen het minuscule en het immense, en beseft dat zijn omgeving en wat hem vertrouwd is verloren gelegd is tussen twee oneindigheden: ‘Nous voguons sur un milieu vaste, toujours incertains et flottants, poussés d'un bout vers l'autre; quelque terme où nous pensions nous attacher et nous affermir, il branle, il nous quitte, et si nous le suivons il échappe à nos prises, nous glisse et fuit d'une fuite éternelle; rien ne s'arrête pour nous. C'est l'état qui nous est naturel et toutefois le plus contraire à notre inclination. Nous brûlons du désir de trouver une assiette ferme, et une dernière base constante pour y édifier une tour qui s'élève à l'infini, mais tout notre fondement craque et la terre s'ouvre jusqu'aux abîmes.(...) rien ne peut fixer le fini entre les deux infinis qui l'enferment et le fuient.’
Een reeks figuren incarneren de atopische ervaring of de ervaring dat de mens geen topos of plaats heeft en niet geplaatst kan worden, dat de basisverhouding tot de wereld het dwalen is. De basisfiguur is niet de vreemdeling of de reiziger die tot een àndere, niet-vertrouwde wereld behoort, maar is de zwerver die geen thuis heeft en niet kan thuiskomen. De zwerver staat buiten het wonen. Hij ar- | |||
[pagina 107]
| |||
beidt niet - hij vormt de wereld niet om -, maar hij overleeft. Hij heeft geen kring, hij is niet ‘opgenomen’; hij kan dus niet in de Wereld introduceren, hij kan dus niet opvoeden. Het niet toebehoren aan het eigen leven en de kringen waarin men zich beweegt, wordt sinds lang gethematiseerd in sommige religieuze culturen. De moderne variant van het zwerven en het dwalen - met de zelfvervreemding, het identiteitsverlies, de versplintering, het besef dat elk ik bevolkt wordt door een heleboel anderen enzoverder - vindt zijn basisfiguur in de (groot)-stedeling.
De mythe van de grootstad, die verteld wordt in poëzie en film, literatuur en zelfs in preken, die verschijnt in de modefotografie en de reisjournalistiek, in de beelden van Grosz, Masereel en de Pop Art, die de vaste connotatie is van het glanspapier van magazines, de styling van allerlei objecten, van muziek, van sommige mensen en sommige plaatsen, levert het decor voor het (mythische) moderne ‘innerlijke zwerven’. De grootstad is geen Kring of Huis, vestigt of wortelt niet, plaatst niet in de Kosmos, neemt het leven niet op. ‘A Paris, il n'y a pas de maisons’. De muren maken niet een huis maar ‘une espèce de lieu géométrique, un trou conventionnel’, een kast waarin een leven voorlopig wordt opgeborgen (Bachelard). De mythische grootstad brengt niet in een verhouding tot de natuur - ‘La maison n'a pas de racine’ - maar is een analoge, tweede, onnatuurlijke natuur, die de plaats van de kosmos inneemt. De stad is een artificiële oorspronkelijke chaos van massa, veelheid, verscheidenheid, wisseling, snelheid, anonimiteit. De grootstad is een oceaan of een oerwoud waarin men alleen leeft, gevaarlijk, bedreigd, en tracht te overleven. Het is een monster dat geen waarde kent en met levens speelt, dat men met geweld of geld in bezit kan nemen of beheersen.
Men kan min of meer pathetisch kiezen voor de grootstad, voor de duizeling van de moderniteit, voor de ontworteling, voor het leven Zonder Eigenschappen, gaan leven volgens de grootstedelijke tijd of Modern Leven. Maar de held van Musil kan, zelfs na veel nadenken, niet beslissen welk huis, welk wonen bij zo'n leven past. Het wonen keert zich tegenover de mythische grootstad naar binnen, keert zich van de stad af. Het privatiseert, vlucht uit de stad, maakt tuinwijken, koestert het interieur en de intieme kring, verdedigt zich tegen de voorlopigheid en het huren door een huis te kopen of te bouwen op eigen grond. Men woont, leeft en voedt op in een interieur, in een afgescheiden wereld, tegen de moderniteit en de grootstad in. | |||
[pagina 108]
| |||
Deze vormen en figuren van de atopische ervaring vooronderstellen een gereflecteerde verhouding tot een welbepaald beeld van de natuur en de stad. Ze zijn steeds in zekere mate geësthetiseerd, en ze blijven daarom lange tijd marginaal in de beleving en naar hun sociale realiteit. Ze zijn de ervaring van de bergbeklimmer, de reiziger, de flaneur, van le peintre de la vie moderne en van Aragons Paysan de Paris.
Er heeft zich evenwel een jongere, dagelijkse maar oorspronkelijke ervaring van de ‘atopie’ ontwikkeld, samen met het ontwikkelen en het in gebruik nemen van een nieuw type van ruimte: het circuit of het netwerk. | |||
2Een netwerk is een artificiële ruimtelijke structuur, gemaakt van adressen (deuren, poorten, posten) en verbindingen tussen die adressen. Het netwerk - het wegennet, het spoorwegnet, het telefoonnet, het gas- en electriciteitsnet, het computernetwerk, het kabelnet, het net van luchtlijnen, van postbussen, van hamburgerrestaurants, Esso-stations, glascontainers...- verplaatst, verdeelt, verspreidt objecten of tekens. Het netwerk stelt door middel van gemakkelijke en snelle verbindingen en door reproductie, objecten (water, coca-cola, specialisten) of tekens (informatie, beelden, nieuws) overal en zo snel mogelijk ter beschikking. De wachttijd wordt daadwerkelijk verkort door het aantal verbindingen en het aantal adressen te verhogen, door de vervoerscapaciteit te verhogen en de vervoerssnelheid op te drijven, maar ook door de wachttijd (aan de telefoon, op de bus, tijdens het vliegen, op de nieuwe auto) te doen vergeten door verstrooiing en comfort (door muziek, banken, video-films en drankjes, een vervangauto). Een voldoende fijnmazig netwerk van adressen en snelle verbindingen moet er voor zorgen dat men (bijna) niet moet wachten, (en wachten is: het voelen van de afstand tussen de punten). Alles en iedereen is op elk moment overal beschikbaar of bereikbaar - wat in feite inhoudt: niets is (alleen maar) waar het is, alles is op elk moment overal - of, nog anders: wij zijn zelf op elk moment met alles in contact, en zo (virtueel) overal aanwezig. | |||
[pagina 109]
| |||
In het realiseren van de algehele beschikbaarheid dient een gevecht geleverd met twee soorten van schaarste. De eerste vorm van schaarste is die van de uniciteit en de zeldzaamheid: zij wordt bestreden en overwonnen door de reproduktie. Er is de drukkunst, de fotografie, de serieproductie, en straks de virtuele realiteit of de mogelijkheid om eindeloos en naar believen zelfs ervaringen te reproduceren (overal kan men in Griekenland zijn, iedereen kan op de maan lopen, of vrijen met Madonna). Deze mogelijkheid van reproduktie bepaalt vandaag onze verhouding tot de dingen en tot de ruimte: ze veegt de oorsprong van de dingen uit en wist meteen hui gebondenheid uit aan een bijzonder hier-en-nu. Ze ontneemt ze zo meteen - met Benjamin - hun aura, hun ‘verte’: door de reproduktie is alles dichtbij of voorhanden. Maar er is een tweede, meer banale vorm van schaarste, die het gevolg is van het simpele feit dat iets niet hier is, niet is op de plek waar ik nu ben. Overal electriciteit, maar niet in mijn hut in de bergen; auto-onderdelen genoeg, maar het juiste schroefje moet net nog binnenkomen. Deze ‘kleine schaarste’ van het niet hier-zijn van wat op zich genomen helemaal niet zeldzaam is en overal kan zijn, wordt bedwongen door het installeren van netwerken.
Het netwerk culmineert in de ogenblikkelijke en volledige toegankelijkheid en beschikbaarheid, en dus in het opheffen van tijd en ruimte. Men kan netwerken onderscheiden naar de graad of de mate waarin ze deze netwerklogica realiseren: onvolmaakte netwerken (die mensen en dingen vervoeren) en perfecte netwerken (die tekens en informatie vervoeren). Transportnetwerken zijn onvolmaakte netwerken omdat ze het wachten wel bekorten maar niet opheffen. Ook op een Concorde moet men wachten. En zolang er ‘wachten’ is, laat de afstand zich gevoelen en wordt men herinnerd aan de reële ruimte - de ruimte waarin de lichamen zich bevinden. Communicatie-netwerken (maar ook distributiesystemen van bijvoorbeeld water of electriciteit) zijn perfecte, volmaakte netwerken omdat er onmiddellijk woorden en beelden zijn; omdat men in het geheel niet hoeft te wachten. De snelheid waarmee communicatie-netwerken beelden en tekens vervoeren is zo groot dat men, op de adressen, de afstand in het geheel niet meer voelt. Het is alsof alle adressen tegen elkaar aangeschoven worden en er geen verbinding of weg meer voert van het ene adres naar het andere. De woorden of beelden reizen niet: ze zijn onmiddellijk hier én daar. Telefoon, fax, radio, televisie heffen de afstand op, ze lossen de ruimte op: we zijn rechtstreeks verbonden, we hebben onmiddellijk contact, we zijn tegelijk hier en elders, hier en overal. Vermits lichamen en dingen altijd traag en zwaar zijn, niet eindeloos vermenigvuldigd kunnen worden, en altijd op zich laten | |||
[pagina 110]
| |||
wachten, tendeert de netwerklogica naar het immaterialiseren van wat vervoerd wordt.
De vraag die voorligt is hoe men met netwerkruimtes omgaat, wat de vermenigvuldiging en opeenstapeling van netwerkruimtes kan betekenen voor de ruimtebeleving en hoe dit inwerkt op de gedachte dat de primaire verhouding van de mens tot de wereld als ‘wonen’ gekarakteriseerd kan worden. | |||
3De hoogte van de kathedraaltoren blijft binnen dezelfde schaal als de hoogte van de huizen; de brede boulevard gebruikt dezelfde schaal als de straatjes die er op uitkomen. Een verhouding van 1:20 blijft een verhouding: de toren zègt iets over de huizen. Een uitzendantenne van de televisie, een verkeerswisselaar, de masten van verkeerslichten en de grote reclameborden blijven niet binnen de schaal van de huizen waar ze naast staan of van de tuinen die ze verbergen. Zelfs al verhouden ze zich slechts 1:1, toch zijn ze, vanuit het ‘wonen’ gezien, monstrueus, proportieloos. Ze zijn van een andere ruimte gemaakt en verbinden zich niet met de plaats waar ze zijn, ze articuleren niet een gegeven landschap. De zijnswijze van infrastructuur lijkt niet op die van het huis, de straat of de stad, maar staat dicht bij die van een object. Een luchthaven staat in het landschap als een koelkast in een huis. Een luchthaven kan ook defect of kapot zijn zoals een ding - een stad is nooit op die wijze ‘stuk’, staakt niet zo zijn ‘functioneren’. Doordat die infrastructuurruimtes zuivere dienstruimtes zijn, verbinden deze ‘buitenobjecten’ zich niet of nauwelijks met de pre-moderne leefruimte van straat, huis, plein, dorp, stad, weg. Eigenlijk zijn ze zelfs in het geheel niet gericht op ruimte, maar op tijd. Een snelweg is niet als een grote, hele grote straat. Hij is uit een andere grondstof gemaakt: de snelweg is van tijd gemaakt. De maat van luchthavenhallen, wachthokjes, fastfood-restaurants, benzinestations, metro-ingangen, parkeergarages, tunnels is niet het lichaam dat stapt, maar de tijd die men moet wachten voor iets of iemand beschikbaar is.
De infrastructuurelementen hebben zich nu onderling verbonden en vormen een tweede ruimte die de eerste, de ‘oorspronkelijke’ homogene ruimte van het | |||
[pagina 111]
| |||
wonen breekt. En de tweede ruimte is de éérste ruimte geworden. Door hun zwaarte, hun nadrukkelijke aanwezigheid en hun evident maatschappelijk belang, worden deze mono-functionele ruimtes of gebruiksruimtes de eigenlijke dragers van de ruimtelijke structuur. Gebruiksruimtes zijn nu zeker niet meer die secundaire, enigzins gespecialiseerde ruimtes die aan aan de leefwereld aangeschakeld worden en als bijvoegsels zijn bij de ruimtes die volgens een logica van het wonen worden gemaakt. De dienstruimtes bepalen nu de globale ruimtestructuur, ze breken de oude landschappen in stukken en isoleren de centra. Het wonen is kleiner geworden, het is geprivatiseerd, het heeft zich teruggetrokken op kleine terreinen - het huis, de wijk - of is overgebleven als oud centrum, als oude kern. Maar de plaatsen van het wonen verbinden zich niet meer tot één wereld. Ze zijn elk afzonderlijk of in kleine groepen ‘aangeschakeld’ op de netwerkruimtes die de ruimte beheersen en verdelen.
De infrastructuur van de transportnetwerken sluit zich aaneen tot één grote structuur die geen leefruimte is maar wel een ervaringsruimte. Wanneer de aanwezigheid van dienstruimtes en/of de tijd die men daar doorbrengt een kritische drempel overschrijden, verzelfstandigen deze ruimtes tot een bijzondere omgeving die haar eigen, niet-integreerbare ervaringscultuur ontwikkelt - van Hopper over de drive-in tot het Amerika van Baudrillard of de Ringcultuur van Neutelings. Het metro-station, de trein, luchthavens, benzinestations zijn ‘niet-plaatsen’, het tegendeel van een ‘plek’; het zijn atopische ruimtes gevuld met een ‘mix’ van sterke, nieuwe gewaarwordingen en van aantrekkelijke en licht beangstigende ervaringen. Van de snelheid, van anonimiteit, van behendigheid, en van risico. (Niet van gevaar - het netwerk is, ook al tracht de reclame van de autofabrikant het tegendeel te doen geloven, niet de ruimte van het avontuur maar de ruimte van het risico: een berekend en ingecalculeerd gevaar van het ‘ontsporen’ waartegen men zich door geluk en behendigheid kan indekken). Netwerkruimtes zijn experien-ce-machines die nieuwe gewaarwordingen voortbrengen, en die ook nieuwe so-ciale ervaringen voortbrengen. In de negentiende eeuw zijn het station of de metro nog plaatsen van verdichting, van ervaring van ‘massa’. Maar in de twintigste eeuw vervluchtigt de massa, individuen worden monaden, alle passagiers worden bestuurder en piloot. De basiservaring in de dienstruimtes is nu de cabine-ervaring en de cockpit-ervaring: die van de ingekapselde beweging, van de snelheid die niet zozeer gevoeld dan wel gezien wordt vanachter glas, en vanachter glas zien we de anderen bewegen in een fascinerende of vervelende, dolle of stereotiepe circulatie. | |||
[pagina 112]
| |||
Deze dienstruimtes, ofschoon toch op hun manier plaats van ervaring van het ‘collectieve’ - met zijn allen in de trein, in de file, in de vliegtuigcabine - staan toch volkomen los van de oude plaatsen van collectiviteit: van de dorps- en stadscentra, de pleinen en markten, de negentiende-eeuwse stations, de boulevards, winkelstraten, theaters, café's. Deze centra blijven belangrijk omdat ze representatieve ruimtes zijn: ze zijn niet alleen plaatsen van ervaring, maar ook van ontmoeting, feest en zelfs van waardigheid: het zijn plaatsen die het collectieve niet als ‘massa’, maar als ‘Gemeenschap’ representeren Maar deze ruimtes blijven vandaag over als geïsoleerde resten van een vroegere, oude ruimte, en ze tonen een stedelijkheid en een stedelijk centrum die haar representatieve functie geleidelijk aan inruilt voor die van consumptiepaleis en pretpark.
De netwerkruimtes, die naast, in, bovenop, onder het landschap, de huizen, de tuinen, de steden en de negentiende-eeuwse grootsteden liggen, brengen kwalitatieve breuken en grote kwalitatieve spanningen voort. Niemand - tenzij enkele halfmythische figuren - brengt zijn leven on the road door. De netwerkruimtes worden gedwarst, ze creëren ervaringen die altijd fragmentair blijven. Ze creëren een heterogene ruimtebeleving waarin de verschillende ruimtes niet gesynthetiseerd maar na elkaar doorlopen worden. Wie in een of andere randstadwijk de deur uitgaat, begeeft zich niet van het private in het publieke, van de plaats waar ‘ik’ woon naar de plaats waar ‘wij’ wonen en waarin het individuele wonen is opgenomen, maar van het private wonen in een ruimte die van iedereen en van niemand is.. Het leven stapt van de ene ruimte in de andere, en de verschillende ruimtes (de historische stadskern, de parkeergarage, het kantoor, het metrostation, de supermarkt, de snelweg, het huis) zijn niet in elkaar opgenomen. Ze zijn niet in elkaar te passen, ze vormen geen ‘wereld’ waarvan men een wereldbeeld kan hebben of geven. De ruimte verbrokkelt. Wat niet inhoudt dat er geen sterke ruimtelijke structuur zou zijn, wat niet inhoudt dat de ruimte chaotisch wordt - wat natuurlijk ook ten dele het geval is. Maar wezenlijker dan de eventuele structurele chaos of beperkte leesbaarheid is dat de ruimte inhoudelijk en in de beleving verbrokkelt. Ze is gemaakt van zeer verscheiden en niet gehiërarchiseerde ruimtes: naast elkaar liggen het hele gamma van dienstruimtes, met hun eigen sfeer en codes; de ‘warme’ geprivatiseerde woonplekken; de plaatsen van amusement; de oude ‘centra’ die ‘representatief’ geladen blijven, maar eilanden geworden zijn. Geen van deze ruimtes slaagt erin een ‘wereld’ te maken door een hiërarchie te creëren en de andere ruimtes een plaats toe te wijzen. Dromen genoeg: de vroeg-modernistische droom van | |||
[pagina 113]
| |||
circulatie als dominante ruimtestructuur, van het wonen als één ‘functie’ naast vele andere, de droom van de overbodigheid van ‘representatie’; de droom van het huis, van het wonen en het samenwonen in een bewoonbare wereld die als een groot Huis of een Stad Van de Mens is; de droom van de ‘publieke’ - representatieve - ruimte als een werkend, daadwerkelijk organiserend ruimtelijk centrum. Maar dit verlangen naar een Wereld of naar een landschap waarin alles zijn plaats heeft, wordt geridiculiseerd door de feiten. De feiten zijn dat er diverse soorten ruimtes naast en over elkaar liggen, dat de drempels hard zijn en de overgangen brutaal en betekenisloos. Men kan ze geen betekenis geven, men kan ze slechts tonen en esthetiseren. Het zijn precies deze overgangen, en de duizeling die ze bewerken, die vastgelegd worden in een groot deel van de hedendaagse landschaps- en stadsfotografie. De zesvaksweg en even verder een huis-met-haard-aan-de-vijver, de parkeergarage en even later het theater, de vliegtuigcabine en even later San Marco. Men verschuift van de ene ruimte in de andere, en kan daarbij nooit beslissen of men uit een droom ontwaakt dan wel of men in een droom terechtkomt. Men kan nooit beslissen welke ruimte ‘eerst’ is. En deze volstrekte nevenschikking van de soorten ruimtes resulteert in een duizeling, in het even werkelijk leven van de twijfel - wat is ‘werkelijk’, wat is illusie? Geen van de ruimtes is méér waar dan een ander, legt zich op als meer werkelijk dan de ander - ze zijn alle slechts ‘mogelijkheden’ - mogelijkheden met een beperkte geldigheid. Het gedurig verglijden van de ene ‘mogelijkheid’ in de andere produceert een structureel gevoel van ‘onwerkelijkheid’. De wooncultuur wordt defensief, de wereld verkleint vanzelf tot een huis met een tuin als laatste en enige realiteit, tot een zelfstandige en warme kleine wereld die zich als de eigenlijke plaats van het wonen en het samenwonen afzondert van de koele en onbewoonbare openbare ruimte en zijn gevaarlijke, fascinerende sensaties. | |||
4De infrastructuur of hardware van de perfecte netwerken of van de ideële, immateriële ruimtes is - in vergelijking met het spoorwegnet bijvoorbeeld - zeer licht en handelbaar. Ze creëert bijna geen dienstruimte en ze belast of transfor- | |||
[pagina 114]
| |||
meert de openbare ruimte bijna niet. Ze verandert daarentegen wel grondig de ruimtebeleving en de bestaanswijze van het sociale.
Een vliegtuigcabine, de snelwegberm, de roltrap hebben ‘sfeer’ of een eigen aanwezigheid; de perfecte netwerkruimtes daarentegen zijn geen ‘omgeving’ voor het lichaam. Ze zijn leeg. De perfecte netwerkruimtes hebben poorten en toegangen, maar de ruimte die ze openen kan men niet betreden. Het zijn ruimtes waarop men is aangesloten of waarop men inplugt. Ze worden gebruikt en bediend van de buitenkant. Die ruimtes zijn, tegenover de plek waar men praat of luistert, nergens: ze zijn niet in het huis of het kantoor, ze liggen niet in of naast het ‘wonen’. Ze maken geen deel uit van de ruimte waarin het lichaam zich bevindt, maar gebruiken die als sokkel. De hardware (het toestel, draden, de antenne, het stopcontact) is waar het lichaam is, maar die hardware verschijnt precies niet in de netwerkruimte zelf. Ze wordt vergeten en ze bestaat niet wanneer men ze gebruikt en zich - in gedachten, met de aandacht - in de netwerkruimte verplaatst. Wanneer ze gebruikt wordt, doet ze het huis verdwijnen, wordt ze de rand van een àndere plaats of ruimte, waarvoor het huis, het lichaam én de hardware niet bestaan. Wanneer men uitplugt, of bij storing of verstrooidheid, keert de harde drager van het immateriële netwerk terug en wordt een hoeveelheid concrete, ervaarbare, maar min of meer onbegrijpelijke en nutteloze dingen. De telefoon of het televisietoestel bestaan dan plots als dingen die èrgens zijn en in die concrete, voor hun functie vreemde ruimte moeten worden ingepast - bijvoorbeeld door ze te designen. De netwerkruimtes zelf verschijnen aan en in een concrete plaats, maar nemen ze niet in, vullen niet of veranderen ze niet.
Zolang de SF-fantasmen waarbij dingen en lichamen dematerialiseren, doorgeseind of ‘gefaxt’ worden en elders opnieuw materialiseren, geen werkelijkheid worden, vervoert de perfecte netwerkruimte enkel tekens. Netwerken zijn communicatienetwerken, ze creëren communicatieruimtes. Maar de modus van sociale omgang en het beeld van het sociale die door het communicatienetwerk bevat en voortgebracht worden, zijn zeer specifiek. Het is een sociale ruimte die geen ‘ergens’ heeft, die losstaat van de openbare, publieke of collectieve ruimte die over de huisdrempel begint. De bestaande stad én de negentiende-eeuwse grootstad worden overblijfselen van de symbolische ruimte van een vroegere, geïdealiseerde Gemeenschappelijkheid, waarop de nieuwe communicatie-ruimtes, die zelf geen ‘ergens’ hebben en de concrete ruimte niet symbolisch investeren, zich op een krampachtige wijze trachten te enten. | |||
[pagina 115]
| |||
Door de technologische bemiddeling wordt het sociale contact drukker en intenser. Tien mensen bellen vraagt minder tijd dan er één ontmoeten. Maar die contacten worden tegelijk informeler én zakelijker. Door het uitfilteren van het lichaam wordt het vormelijke of ceremoniële aspect van het contact (wat te maken heeft met het scheppen van de gepaste afstand tussen lichamen) geminimaliseerd, en wordt het contact ‘smal’: wanneer relaties gemakkelijk ruimtelijk gespreid worden, mengen rollen zich niet snel tot ‘complete’ verhoudingen. Voor zeer vele relaties betekent deze intensifiëring en verzakelijking alleen winst. Andere types van relaties, waarin intimiteit en traagheid belangrijk zijn, hebben wellicht meer moeite met deze ontlichamelijking. Hier maakt het netwerk van het lichaam een eenzame rest die aan de rand van de verbinding achterblijft. In de droeve blik nadat de verbinding is verbroken, kijkt de acteur in de kamer rond zonder ze te zien, en de ‘terugkeer’ van de omgeving gaat gepaard met het pijnlijke besef van het bier-zijn en het spoorloos verdwenen zijn van de ander... Het rechtstreekse contact is niet, zoals de brief, een getuigenis of een spoor. Er blijft van de ‘rechtstreekse aanwezigheid’ niets over, het contact heeft hier - voor het lichaam - niets veranderd. Het netwerk verbindt én isoleert tegelijk.
De technologische bemiddeling privatiseert ook de sociale contacten. Deze komen los van de openbare ruimte - plein, straat - waar individuele contacten ook altijd door derden (kunnen) gezien en genoteerd worden, en daardoor een publieke betekenis krijgen. Wanneer er geen getuigen zijn, wanneer niemand weet heeft van een belediging, een intieme verhouding, een leugen, een belofte, mag die er wel geweest zijn, maar is die er ‘sociaal’ niet geweest. Wanneer niemand weet en niemand kan getuigen, heeft iets geen gevolgen en telt niet; slechts de mogelijke getuigenis of het zich afspelen van het private in het publieke geeft het private sociale realiteit. Wanneer die wegvalt is men wel zeer vrij, maar tegelijk zeer met zijn leven alleen.
Wanneer men een verbinding activeert, weet men - door de oneindigheid van mogelijke cijfercombinaties op de schijf, door de begeleidende ruis, door een bezettoon - dat op hetzelfde moment een ontelbaar aantal boodschappen worden doorgestuurd, en dat alle kanalen ook door onbekende anderen gebruikt worden. Het perfecte netwerk creëert een zeer toegankelijke sociale ruimte, die echter steeds privaat gebruikt wordt. Men communiceert via een publieke, voor iedereen toegankelijke ruimte, maar die ruimte is geblindeerd. Ze is als een geheel van gangen, en niet als een plein of een plaats of als een scène. De oneindig- | |||
[pagina 116]
| |||
heid van contacten gaat niet in iets op, de publieke ruimte verbindt ze niet. Het netwerk neemt niet de boodschappen samen zoals alle private gesprekken in een café samen een gegons of een geroezemoes opleveren. Het geheel van de boodschappen bestaat, maar het geheel is radicaal onvoorstelbaar. Iedereen bevindt zich terzelfder tijd in een publieke ruimte, maar men wordt er geen deel van een publiek, van een groep of gemeenschap, of zelfs van een massa. De publieke ruimte van het netwerk is niet als dusdanig representeerbaar, en is dus (in fundamentele zin) niet ‘publiek’.
De niet-representeerbaarheid of de onvoorstelbaarheid van een sociaal leven en een politieke werkelijkheid die zich in een netwerkruimte ontwikkelt, verdwijnt achter een trompe-l'oeil, een beeld - of, zo men wil, een simulatie - van het publieke of de gemeenschap, dat vanuit de netwerkruimte ontstaat. De plaats van dit beeld van het collectieve is het ‘scherm’, dat gecreëerd wordt door het glanspapier van de magazine-covers, de kioskaffiches, en de meervoudsvorm ‘Goedenavond, Dames en Heren’, waarmee wordt aangegeven dat dezelfde boodschap op hetzelfde moment door alle draden gaat, en iedereen op hetzelfde moment dezelfde Wereld ziet. ‘Negentig miljoen kijkers kijken, mét U, naar deze rechtstreekse uitzending van...’. De aanspreking zegt dat men zich tot iedereen tegelijk kàn richten en suggereert dat de verzameling van individuen die magazines kopen of inpluggen een publiek, een groep, een gemeenschap is. Dit door het medium zelf gecreëerde ‘publiek’ wordt daar voorgesteld als een actief ‘wij’ dat een opinie draagt, die vanzelfsprekend zelf weer enkel op het scherm kan verschijnen, en daar gerepresenteerd wordt door de resultaten van vlugge peilingen, enkele straatinterviews, telefoons of stemmen in de studio van enkele willekeurige ‘gewone’ en als dusdanig representatieve mensen, en door een kleine groep professionele commentatoren of opiniemakers. Die opinies betreffen niet wat er in de wereld gebeurt maar dat wat iedereen op het scherm gezien heeft (of zou moeten gezien hebben). Over wat niet ‘actueel’ is, of: over wat niet op het scherm gezegd of verschenen is, is er geen publieke opinie. Voor de ‘opinie’ is de wereld wat op het scherm verschijnt. Wat er niet verschijnt - ook hoe het komt dàt iets verschijnt en iets anders niet - bestaat niet. Men kan de Wereld enkel daar zien, men kan alleen maar de daar verkondigde ‘publieke opinie’ delen of niet.
De tegenhanger en het complement van het spectaculaire, gedachtenloze wereldbeeld van de ‘actualiteit’, dat een realiteitsschijn krijgt doordat spelers of rekwisieten herkenbaar zijn, is de wereld die als hologram, àls beeld en evenement op | |||
[pagina 117]
| |||
het scherm bestaat, en waarvan soms, onvoorzien, flarden werkelijk kunnen worden (‘Kijk, daar loopt Betty Mellaerts!’). Het huis naast de rampenwagon bestaat in Ekeren en verschijnt op de televisie, Bob De Richter bestaat op het scherm en verschijnt op straat.
Het netwerk brengt zo een mythisch beeld voort van het uiteindelijk publieke - de Wereld -, maar produceert ook zelf een mythische intieme wereld. Behalve het beeld van een Publieke Wereld en de Gemeenschap waartoe iedere aangesprokene behoort, behalve de actualiteit die het Buiten is en waarover verslag wordt uitgebracht, verschijnt op het scherm een beeld van een gesloten, intieme wereld waartoe de lezer/kijker niet behoort maar die hem wordt voorgesteld: de Binnenwereld van de ‘media-figuren’ of de Bekenden. Deze wereld is gesloten en intiem en tegelijk publiek, doordat iedereen hem gezien heeft of voorondersteld wordt gezien te hebben. Precies omdat het op het scherm bestaat, wordt wat er in die afgescheiden wereld gebeurt zèlf ook ‘actualiteit’ en ‘nieuws’ waarover in het Wereldbeeld verslag wordt uitgebracht, precies als over de ‘echte’ wereld buiten. Men wil niet enkel weten wat in de wereld gebeurt maar, naarmate men meer met het scherm en in de nabijheid van de Bekenden leeft, wil men ook en vooral weten wat op het scherm gebeurd is. Het scherm viert zo doorlopend zichzelf, het creëert zichzelf àls evenement en wordt zèlf onderwerp. Bekende mensen worden, omdat ze bekend zijn, belangrijk - belangrijk voor de actualiteit. Omdat over de Bekenden verslag wordt uitgebracht maar ze zelf geen verslag uitbrengen, zijn ze meteen de geprivilegieerde dragers van meningen. Ze worden doorlopend naar hun mening gevraagd - over voetbal, muziek, eten, reizen, lectuur, televisie, kunst, politiek enzovoort. Aangevuld met enkele lezersbrieven en de kleine afvaardiging ‘gewone mensen’ die één zin mag zeggen en verder als claque fungeert, representeren zij, ook al spreken ze demonstratief in eigen naam, toch de ‘publieke opinie’. Hun opinie is publiek, niet omdat ze een publiek representeert, maar omdat wie spreekt bekend is, een ‘publieke figuur’ is.
Men moet niet in goden en helden geloven om er mee te leven. Of de eindeloze verhalen over Zeus en zijn hele Olympische hofhouding, met de mooie figuren en de moeilijke karakters, met hun plannen en intriges, hun interne vetes en ruzies, met de bedstories en de schandalen, wààr zijn, doet er niet toe zolang er verteld wordt. De Oude Griek volgt gewoon de belevenissen van de kleine en grote goden die, naar men vertelt, zich nu en dan aan stervelingen vertonen en soms zelfs stervelingen vergoddelijken. De Bekenden wonen op het scherm van | |||
[pagina 118]
| |||
de magazines, de covers en de beeldbuis als op een Olympus. Ze raken onophoudelijk in elkaars intriges verwikkeld, duiken doorlopend op in elkaars verhalen (praatprogramma, film, spelletje, quiz, magazine). Ze simuleren daar een eeuwigdurend, hoogst interessant, spitsvondig en bijzonder vrolijk leventje, ze demonstreren de genoeglijke camaraderie van de goden onder elkaar, ze overladen de stervelingen met geschenken, ze organiseren spelen zodat wie wil zijn zoals zij en doen wat zij doen (presenteren, optreden, becommentariëren) zijn hoovaardij met spot van de medestervelingen bekoopt of, soms, in de kring der goden wordt opgenomen. De kracht waarmee deze mythische Intimiteit, ondanks haar evident gebrek aan realiteitswaarde, de stervelingen nabij komt en ‘sociale omgang’ wordt, blijkt uit het feit dat het scherm niet alleen de politiek opslokt en de politiek Nieuwsfeiten creëert om op het Wereldbeeld te verschijnen, maar de politici tegelijk hun uiterste best doen om nààst het Nieuws, met de Bekenden, in de publieke Intimiteit van de spelletjes, de persoonlijke meningen, de confidenties, ‘over te komen’ en hun bestaan als deel van het Wereldgebeuren met een publiek intieme omgang te completeren. | |||
5De netwerkruimte maakt het - principieel - mogelijk om in ‘rechtstreeks contact’ te treden met elke ander die èlders, op een concrete maar verre en onzichtbare plek, aan de rand van het netwerk staat. De netwerkruimtes maken het - principieel - elkeen mogelijk om schier zonder beperkingen informatie die in het midden ligt of zou moeten liggen moeiteloos te consulteren en te gebruiken. De media-ruimte maakt het - principieel - iedereen mogelijk iets publiekelijk aan de orde te stellen. Maar in het gebruik blijkt dat de bereikbaarheid een zaak is van macht, dat de informatie die in de informatienetwerken voorhanden is niet publiek is maar slechts toegankelijk is voor wie het ‘kanaal’ en het wachtwoord kent, dat de media-ruimte aan alle boodschappen de vorm van het ‘spektakel’ oplegt en de toegang controleert, en men er slechts een effect kan bereiken door een evenement of nieuwswaarde te creëren, of door concurrerende delen van het scherm tegen elkaar uit te spelen. Men kan deze ‘publieke ruimte’ niet betreden en iets zeggen, maar men wordt toegesproken vanuit de net- | |||
[pagina 119]
| |||
werkruimte, vanop een plaats waar principieel niemand toegang toe heeft en niemand kan wonen. Bovenop die blinde, ontoegankelijke, lege vlek die in het midden ligt en waar een belangrijk deel van het sociale leven doorheen gaat, verschijnen mythische varianten van het Publieke en van de Kring. Er verschijnt een variant van het sociale die zichzelf met het sociale gelijkstelt, die de (partij)politiek opslokt, maar waarmee men slechts een verhouding kan hebben als tot een verschijning - als tot een afgescheiden werkelijkheid die tegelijk hier en niet-hier is, zichtbaar en ontoegankelijk is. Op wat in die nieuwe ‘publieke ruimte’ bestaat lijken de klassieke begrippenparen van ‘publiek’ en ‘privaat’, ‘openbaar’ en ‘intiem’, ‘algemeen’ en ‘particulier’ geen goede greep meer te hebben.
De gedachte van het ‘wonen’ gaat er van uit dat de plaatsing van het huis en de stad in het landschap op een concrete, werkzame wijze de plaats symboliseren van het individu in de gemeenschap en van de mens in de werkelijkheid. De arbeid, de wijze waarop de mens in zijn omgeving ingrijpt en zich een omgeving vervaardigt, wordt zo een vorm van betekenisstichting: het is, of moet zijn, het bouwen van een Menselijke Wereld. Het Wereldbeeld is dan het globale perspectief met behulp waarvan men de eigen plaats in de Wereld en de Geschiedenis kan aangeven, en met behulp waarvan men beslist over wat ons te doen staat. De notie zelf van wereldbeeld, als de representatie van de wijze waarop het eigen leven en de eigen omgeving in het leven van de gemeenschap en in de Wereld is opgenomen, vooronderstelt een continuïteit en een diepe verwantschap tussen het particuliere of concrete en het geheel of de algemeenheid waartoe het behoort.
De grootstad, waar het individu en zijn leven niet opgenomen is een gemeenschap en een geschiedenis, maar opgaat in een massa en in het moment, past al niet meer in het wonen, en leeft zonder wereldbeeld. Maar de grootstadervaring - de moderniteit - blijft zeer lange tijd een uitzonderlijke, gecultiveerde, literaire ervaring. Ze wordt slechts een gangbare mode de vie op het moment dat de ruimte reeds een nieuwe transformatie heeft ondergaan - ‘post-modern’ geworden is - en de grootstad zich bijna heeft opgelost in de netwerkruimtes: de concentratie is circulatie en opstopping geworden, de dichtheid leegte, de massa veelheid, het mengen het rechtstreeks verbonden zijn, het tactiele is beeld geworden. Deze nieuwe ruimtes kunnen niet in, of met behulp van een wereldbeeld bij elkaar geplaatst worden. | |||
[pagina 120]
| |||
Het bovenstaande zegt niet dat een vroegere wijze van leven verdwenen is, en plaats gemaakt heeft voor een totaal andere wijze van leven. Het ‘Aujourd' hui, plus de...’ en het ‘Il n'y a plus de...’, het ‘Les temps sont venus de...’, het ‘Nous ne sommes plus dans...’ en ‘Nous sommes dans...’, het ‘Notre destin est...’ van Baudrillard verklaren op een willekeurige, gezwollen wijze kenmerken en ervaringswijzen van de netwerkruimtes tot een homogene, onontkoombare nieuwe Fase van de Geschiedenis, tot de Vijfde Acte. Het is evenwel niet zo dat het oude verdwijnt en oplost in het nieuwe, dat Vroeger plaatsmaakt voor het spannende Nu, en iedereen scherp een ‘fundamenteel verlies’ aanvoelt. Niet een wereld maar de notie van wereldbeeld schuift weg. Het huis, de stad en het wonen, de massa, de grootstad en de moderniteit verdwijnen niet in De Tijd Van Het Netwerk. Wat verdwijnt is de mogelijkheid om één van die plekken - het huis, de stad, de snelweg, het scherm - als basismetafoor te gebruiken, en uit te vergroten tot een geheel (een Wereld) waarvan die plaats het symbolische midden is. Wat verdwijnt is de mogelijkheid om de concrete omgeving als één groot symbolisch geheel of als ‘Wereld’ te begrijpen en op één plaats - bijvoorbeeld in het huis - te begrijpen. De post-moderniteit is niet de Videoclipzender of de Nieuwszender, maar het dagelijkse, banale tafereel waarin ergens in Vlaanderen weiden, een alleenstaand rijhuis met blinde zijgevels langs een betonnen tweevaksweg, een gigantische lantaarnpaal en een tuinkabouter, een auto, een smalle lange tuin met kippen en prei, een eiken eetkamer met een dik kleed, een grootscherm-kleurentelevisie met MTV en per dag tien lijken, tien romantische bedscènes, tien Bekenden, tien winnaars, tien grootsteden en één ramp, romantische huwelijks- en kinderfoto's, vroeg gesloten rolluiken en een vermoeid, uitgezakt lichaam in een zetel bij elkaar zijn op een spanningsloze, volstrekt ondramatische wijze. | |||
Geciteerde literatuur
|
|