| |
| |
| |
Gent (het centrum als breukvlak)
Il est impossible, même avec une infinité de croquis aussi exacts qu'on voudra, même avec le mot ‘Paris’ qui indique qu'il faut les relier ensemble, de remonter à une intuition qu'on n'a pas eue, et de se donner l'impression de Paris si l'on n'a pas vu Paris. C'est qu'on n'a pas affaire ici à des parties du tout, mais à des notes prises sur l'ensemble.
Henri Bergson
Gent heeft geen gezicht. Brugge houdt zichzelf en anderen het beeld voor van ‘historische stad’, Antwerpen is een ‘kosmopolitische havenstad’, Leuven is een ‘universiteitsstad’. Maar Gent kiest niet een beeld waarin het zichzelf met liefde herkent, het identificeert zich niet met een beeld of beschrijving van zichzelf. Elk zicht op Gent - ‘havenstad’, ‘historische stad’, ‘universiteitsstad’ enzovoort - is daarom niet eenzijdig, maar vals. Gent laat de verstrooiing in ‘zichten’ wel toe, maar bestaat als iets wat daaraan voorafgaat.
Het kind, de handelaar, de toerist, de makelaar, de flaneur, de historicus, de pendelaar en de planoloog hebben elk hun stad. Een stad kleurt met de seizoenen, de temperatuur, de lichtinval. Hij klinkt anders met straatlawaai, in nachtelijke stilte, met muziek. Wanneer men over een stad wil denken en schrijven moet men dus - zo lijkt het - een standpunt bepalen, een stad kiezen, en het verhaal van een - altijd van mijn - stad vertellen. Maar dit kiezen is bedriegen. Niet omdat elk gezichtspunt en elk zicht ‘partieel’ is, of omdat elk zicht ‘subjectief’ en enigszins willekeurig is. Deze waarheid is gemakkelijk en onschuldig: iedereen wéét immers dat elk zien eenzijdig is, en men alles op vele wijzen kan bekijken. De keuze van één der vele mogelijke steden is echter bedrieglijk om een minder onschuldige en minder opvallende reden. Het kiezen is bedrieglijk omdat in elk van de partiële zichten de stad getransformeerd wordt tot ‘gezicht’: tot stilstaand, gearticuleerd,
| |
| |
scherp beeld. En alle voorstellingen, foto's, of plannen die van een stad gemaakt kunnen worden vullen elkaar eindeloos aan, maar ze leveren - schrijft Henri Bergson - niet een stad op, maar een stoet of een verzameling van beelden.
Misschien is een stad niet gemaakt van zichten, en is de stad niet het correlaat van een reeks subjectieve of objectieve gezichtspunten. Misschien zijn steden onzichtbaar.
In de beleving die niet verhevigd en gevormd is, waarin de aandacht niet is toegespitst, bestaat de stad nooit als een ‘zicht’ dat correleert met een zienswijze. De chauffeur is ook flaneur, de verkeersdeskundige is ook het kind dat hij geweest is, de zomerstad is ook de winterstad. Wanneer de aandacht scherp wordt en een standpunt kiest, wordt de stad duidelijk en abstract. De stad is voor de objectieve blik van de urbanist, de heerser of de verkeersdeskundige een object, een machine, een samenstelling van functies. Deze stad die van bovenaf of van buitenaf bekeken wordt, is steeds een verkleining: het is een ontwerp, een model of een plan, en dus is deze stad onwerkelijk. De stad die geen ‘ding’ meer is, die geen structuur heeft en niet ‘functioneert’, maar personage, stilleven, stemming, impressie of zuiver ‘beeld’ is geworden, kan mooi of fascinerend of mysterieus zijn. Maar die poëtische stad is tegelijk droomachtig en onwezenlijk. De dagelijkse of werkelijke stad - werkelijk in de mate dat het dagelijkse de basisbetekenis van ‘werkelijk’ voor ons vult - bestaat ook niet als een synthese van alle mogelijke stadszichten. De reële stad bestaat als iets wat aan standpunten voorafgaat, en er niet in oplost.
De beleving gaat met de vele ‘zichten’ tegelijk om, en blijft - tegelijk - voor, buiten, onder de ‘keuzes’ aanwezig. De stad is datgene waaruit de gezichten losgemaakt worden, waarin ze bij aandachtsverlies wegzakken, en bijna krachteloos, vaag werkend aanwezig blijven. Het is met de stad zoals met de tijd. De tijd van de klok is een gemeten tijd, en niet de echte tijd. De tijd van de chock, de liefde, de betovering en de fascinatie vergeet de tijd, en ze heeft - omdat we eruit ontwaken - altijd iets van een droom. In de ‘werkelijke’ tijd zijn én de klok én de impressie beide aanwezig, zonder dat ze gesynthetiseerd worden, en er is ook iets ànders dan de optelling van beide. Zoals de ongevormde en niet-gearticuleerde grondtijd, zo is de ‘werkelijke’, onbepaalde, onscherpe stad.
‘Vaagheid’ en ‘onbepaaldheid’ duiden dus niet zomaar op een gebrekkig zien, op een gebrek aan precies kijken of denken, dat verholpen kan worden. Het ondui- | |
| |
delijke bestaat. Gent bijvoorbeeld is onuitgesproken, ongevormd, niet geconstrueerd, concreet. Gent is probleemloos verbrokkeld, een mengeling van leegte en verzonken, wrakkige betekenissen, confuus. Gent kenmerkt zich door zijn weerstand tegen abstraherende aandacht, tegen de constructie van gezichten, tegen de idealisering. Gent is niet scherp te krijgen, omdat het geen beeld is.
Het onuitgesproken en confuus karakter van Gent blijkt, vooreerst, uit de verstrooide, bijna onopvallende wijze waarop haar verleden aanwezig is en werkt. Geen enkele historische periode heeft de stad volledig of blijvend in bezit kunnen nemen, en een beeld kunnen vastleggen. Het middeleeuwse Gent heeft de stad georiënteerd, schemert nog door in het stratenplan van de binnenstad, in de locaties van een aantal stedelijke functies, in straatnamen. Verspreid over het hele gebied zijn er brokstukken - kelders, kerken, stenen gevels en herenhuizen, vesten - bewaard. Het Gent van de laat uitlopende middeleeuwen en de Vlaamse renaissance wordt zeer actief gereflecteerd en opgenomen in het oud-Vlaamse Gent van de restauraties, de historische imitaties en maniërismen van de late negentiende en de twintigste eeuw. De barok heeft in Gent, voorzichtig, stenen gevels bezet die geleidelijk de houten gevels vervingen, er zijn enkele pronkpoorten bewaard, de rondgang van Sint-Baafs is omgebouwd tot een grootse binnenstraat. Maar de stad krijgt geen nieuwe structuur, het middeleeuwse weefsel wordt niet aangetast. In de Hotels van deVeldstraat en op de Kouter, bij de bruggen in de binnenstad, huist een grootburgerlijk Gent van de late achttiende, begin negentiende eeuw, met zin voor het klassieke, beheerst elegant, getemperd pronkerig. Het vroeg-moderne industriële Gent heeft zich oorspronkelijk in bestaande gebouwen en structuren gevestigd, de arbeiderswoningen hebben binnenruimtes en tuinen gevuld. Dit vroeg-moderne Gent is uit de binnenstad verdreven, en nu blijven er de versleten textielfabrieken en de beluiken en verkrotte wijken aan de rand van de stad van over. Er is het propere, licht monotone en meestal weinig pompeuze Gent van de negentiende-eeuwse
burgershuizen, en het statiger en zelfbewuste Gent van de eeuwwisseling en de Wereldtentoonstelling. Het modernisme heeft geen massale kaalslag aangericht. Het heeft niet een Modern Gent ontworpen, maar heeft vrije ruimte, licht en lucht gezocht en gevonden bij het water van de Watersportbaan, achter het Rabot, aan de grote invalswegen. In de binnenstad is het gebleven bij enkele opmerkelijke maar geïsoleerde realisaties van onder meer Henry van de Velde, Gaston Eysselinck en Geo Henderick, bij enkele grootsprakerige en misplaatste realisaties zoals het RTT-gebouw, en bij veel kleinsteeds, weinig agressief, banaal modernisme.
| |
| |
Gent is nergens het gave decor van een oude tijd, het is nergens dromerig, het spiegelt nooit en nergens de - vergane - mogelijkheid van een ànder, eenvoudiger, beter, rijker leven voor. Maar tegelijk is het niet geschonden of gekwetst. Zeer heterogene, afgebroken, dikwijls verweesde brokstukken van verdwenen steden staan op een rustige, onverschillige manier naast elkaar, zoals de twee gevels van het stadhuis naast elkaar staan. Gent is niet een mengsel, de lagen lopen niet door elkaar, de grond is niet omgewoeld. Alles heeft zijn plaats, alles ligt tegen elkaar geschoven, maar toch uit elkaar, zonder naar elkaar of naar de stad als geheel te verwijzen. De spanning is laag. Gent is een archipel van zeer verschillende, stuk voor stuk relatief homogene plekken, en men stapt zo van het ene eiland op het andere. Maar tegelijk ligt de Coupure eindeloos ver van de Sint-Elisabeth-wijk, de Ketelvest ligt eindeloos ver van de Kouter, de Kantienberg ligt eindeloos ver van de Boekentoren. De Sint-Antoniuskaai, de kasseivlakte aan het eind van de Voorhavenlaan, het Pand en Eiland Malem lijken wel nergens te liggen. De straatwanden aan het Wilson- en Graaf van Vlaanderenplein staan niet samen, ze begrenzen niet een ruimte. En tussen de twee zijden van het Sint-Pietersplein ligt niet een plein, maar voornamelijk niets.
Het is met de delen van Gent zoals met de mensen die 's winters, in het stationsbuffet van voor de herinrichting, op een late trein wachten. Ze noteren en vergeten elkaars bestaan, ze zien de anderen maar staren elk voor zich uit. Ze hebben niets met elkaar te maken, maar weten zich toch broederlijk-onverschillig verenigd, door de plaats, het moment, het toeval. Gent lijkt eerder de naam voor zo'n wijde open plaats, dan de naam van een stad-ding.
Gent heeft geluk gehad. Het is heel vroeg geïndustrialiseerd, op het moment dat tijdens het Franse bewind veel kerkelijke gebouwen en gronden vrijkwamen en goedkoop verkocht werden, en de grond rond de zestiende-eeuwse vestingsgordel beschikbaar was. De nieuwe industrie heeft zich bijna probleemloos kunnen vestigen, zonder de stad grondig te transformeren. Het nieuwe kanaal naar Terneuzen en het Handelsdok hebben de latere, zwaardere vormen van industrialisatie naar het noorden en naar de rand van de stad getrokken, en hebben zo de stad beschermd.
De bekwaamheid van Gent om ingrijpende en soms brutale veranderingen te absorberen, is in belangrijke mate te danken aan zijn uitgestrektheid. Gent was en is een zeer grote stad: het Gent van de eerste, twaalfde-eeuwse omwalling was
| |
| |
reeds tachtig hectaren groot. De tweede omwalling is pas in de loop van de negentiende eeuw volgebouwd. Bij de aanleg van het Zuidstation, op het traject waar de autoweg vandaag de stad binnenkomt, kon de trein het hart van de stad nog zeer dicht naderen over de vrije, onbebouwde ruimte van de Muinkmeersen. Die uitgestrektheid verschijnt in het relatief lage profiel, in de vele restruimtes, en in de verbruikte, bijna achtergelaten plaatsen en huizen. Ze wordt ervaren als wijdte, als verlatenheid, als teveel aan plaats, bijvoorbeeld op het Sint-Pietersplein, op het Antwerpplein aan de Dampoort, op deVoorhoutkaai, het Neuseplein, rond de Bijloke-abdij, op de Huidevettershoek, op het parkeerveld van Flanders' Expo. In het bijna teveel aan plaats, kunnen de dingen gewoon naast elkaar staan.
Maar Gent is, ook mèt de breuken, littekens, vergissingen en banaliteit die overal te zien zijn, toch wonderlijk gaaf gebleven. De stad is niet kapot, omdat er geen gezicht of beeld is dat geschonden of gebroken kan worden. Er is niet één eeuwig, oorspronkelijk, ideaal of zuiver Gent, waartegenover al het andere onvermijdelijk ‘stoornis’ wordt. Er is geen ‘beeld’, vooreerst, doordat Gent nooit stilgestaan of geslapen heeft, en dus niet één stad uit het verleden natuurlijkerwijze tot beeld gestold is. Maar vooral doordat - op één te bespreken uitzondering na - geen macht de stad geconstrueerd heeft, omdat geen macht beslist heeft hoe Gent moet verschijnen en het gezichtspunt heeft bepaald van waaruit Gent bekeken moet worden.
Gent is nooit een hoofdstad geweest. Gent is nooit geheel in de greep geweest van een macht die de stad tot zijn stad of residentie, tot toonbeeld van zichzelf heeft willen maken. Tijdens de middeleeuwen was Gent zèlf machtig en bijna autonoom, maar het heeft zijn macht zichtbaar gemaakt op de middeleeuwse, symbolische wijze: door torens te bouwen op familieburchten en kerken, en door de stad te versterken. De stadsruimte werd echter niet als geheel, de stad niet als verschijning behandeld. Wanneer de urbanistiek - de gedachte dat de stad als geheel behandeld en als zicht geconstrueerd kan worden - ontwikkeld is, blijft de macht aan de rand van de ‘rebelse stad’. De abdijen, die aan de oorsprong liggen van de stad, hebben snel hun greep verloren. Het Gravensteen en het verdwenen Spanjaardenkasteel bewaken en beschermen van buitenaf, van over de Leie en de Schelde. De - van nature expansieve - barok wordt te Gent niet de stadsscène waarop een absolute macht verschijnt. De Nederlandse episode duurde te kort, en tijdens en na de stichting van België koesterde Gent orangistische sympathieën, en heeft de bevlogen, triomfalistische Belgische Romantiek afgehouden. De
| |
| |
deels verdwenen tempels van de burgerlijkheid - het gerechtshof, de opera, de universiteit, de beurs, de gevangenis, de dierentuin, het casino, het museum - hebben zich gegroepeerd in de stad gevestigd. Maar ze passen niet in één globaal project om de héle stad te hertekenen en te transformeren tot een monument van en voor de burgerlijke waarden. De modernisering en de sanering van Gent verlopen pragmatisch en stuksgewijs. De evasieve en utopische projecten - het miljoenenkwartier, de modernistische torengebouwen aan de. Blaarmeersen, de tuinwijken en sociale huisvestingsprojecten - mijden de stad. En op het moment dat het naoorlogse zakelijke en administratieve triomfalisme, in bouwkoorts, het centrum van de steden inneemt, ligt Gent in de periferie van de macht, en gaat het slecht met de Gentse textielindustrie. Het banale modernisme blijft in de binnenstad hoofdzakelijk invularchitectuur.
Gent was en is economisch, cultureel, intellectueel rijk. Het is rijk aan politici. Maar het is nooit een machtige stad geweest, en is nooit in die mate in de greep van macht geweest dat de stad een ‘gezicht’ gekregen heeft en de ruimte ‘boodschap’ of retoriek geworden is.
Gent is een oude stad en een toeristenstad, maar het is niet een ‘historische stad’: de stad is geen illustratie van haar eigen geschiedenis. Gent is niet pittoresk. De kakelende bootjes die aan het Rabot domweg rechtsomkeert moeten maken zijn wat belachelijk. Gent is een universiteitsstad, maar de stad is er niet voor de studenten. Gent is een industriestad, maar houdt de fabrieken op afstand. Er zijn veel winkels, kantoren, zetels en hoofdzetels van bedrijven, maar er zijn geen kantoorwijken, geen stromen pendelaars. Gent is een cultuurstad, maar de musea worden - terecht - met mensen en niet met de stad zelf geassocieerd, en de belangrijke verzameling moderne kunst woont definitief voorlopig in bij vrienden. Er wonen veel vreemdelingen, maar de stad heeft niets kosmopolitisch: ze is niet van plan om met dat vreemde iets te doen, of er zich iets aan gelegen te laten. Er is een haven zonder zee, mèt handelaars maar zonder zeelieden. Gent is een stad aan de Schelde, maar het water is niet elementair, de verte en de openheid van het water hangen niet in de straten.
Gent heeft het moeilijk gehad met alle vormen van heerschappij: met koningen en keizers, met het katholicisme, het belgicisme, het kapitalisme. Maar misschien heeft de rebelse reflex méér te maken met een wantrouwige, koppige weerstand tegen het opene en het vreemde, dan met trots en vrijheidsdrang. Wanneer de
| |
| |
ambachten in opstand komen tegen het patriciaat en de Franse koning, en in 1302 een vorm van volksbestuur afdwingen, komt dat feitelijk neer op het maatschappelijk uitschakelen van de moderne, veeltalige, geschoolde, internationaal gerichte handelaarsstand, en het installeren van een rigied sociaal en economisch systeem dat blijft bestaan tot Keizer Karel in 1540 de koppige, stropdragende stad enige openheid en sociale flexibiliteit oplegt. De handel wordt tijdens het volksbestuur hoofdzakelijk door vreemdelingen gedreven. Voor de figuur van de handelaar, en voor de handelaar die, zoals in Italië, ondernemer, bankier en vorst wordt, die een hof en de moderne cultuur creëert, heeft Gent noch Vlaanderen plaats gehad. Eeuwen later nog speelt men ernstig met de gedachte om de architectuurwedstrijd voor een nieuw museum enkel open te stellen voor Oost-Vlaamse architecten.
Gent is provinciaal omdat het geen vaste tegenspeler heeft die de stad betrekt op een buiten en voor keuzes plaatst. Gent ligt niet op een grens. Het ligt niet als land tegenover het water, het grenst niet aan een vreemde taal, het grenst niet aan een andere gemeenschap. Het ligt ver van de zee, ver van Nederland, ver van Wallonië, ver van België. Er is niets om te doorbreken, te overwinnen. Gent is gesloten, sedentair. Opgeteld bij de onbepaaldheid of de vaagheid levert dit een onbekrompen provincialisme op, een bijna grootsteedse vrijheid, anonimiteit en tolerantie die eigenlijk een vorm van onverschilligheid of gebrek aan opmerkzaamheid is.
Gent is: Van Eyck en de knapenfontein van Georges Minne, Het Gravensteen, de Graslei, de drie Torens, een mondje Frans, de Vooruit, de Feesten, de Decascoop, Jacob van Artevelde, Jan Hoet, een beetje RUG en waterzooi. Het ‘typisch Gentse’ is een stereotiep, een verzameling onmiddellijke associaties, die tegelijk zeer oneigenlijk is, en waarmee iedereen ongelukkig is. Maar tegelijk is ze heel sterk. Want wat kan men, ter correctie, anders doen dan de opsomming lànger maken? Gent is ook de Haven, Moscou, mosterd, het Gewad, de ‘Cirk’, de ‘Cirque’, UCO, de Bijlokekaai, Herman Brusselmans enzoverder. Maar het gecorrigeerde beeld blijft bestemd voor uitwendig gebruik. Het is een recept voor bezoekers, de gids voor de bezoeker die - zoals alle toeristen - van de gewone toerist wil verschillen en vergeten plekken wil ontdekken. Voor wie bestaat het eigene van de stad, of: wat is de realiteit van het typische?
Het ‘typische’ kan gevat worden in een paar beelden of anekdotes, het kan in een paar uur getoond worden aan gasten, het kan verkleind worden tot souvenir. Het
| |
| |
typische is een plek, een beeldje, een stemming, een gewoonte, een gerecht, dat gemaakt lijkt om geschilderd, afgebeeld, gefotografeerd, meegenomen te worden. Het typische, of de pose van het eigene, is stereotiep en pittoresk: het wordt gemakkelijk gereproduceerd en verplaatst, het is - paradoxalerwijze - dus niet aan de plek gebonden. Van Eyck, waterzooi en Jan Hoet zijn exportprodukten. De ‘plaatselijke specialiteit’ is de buit van de toerist.
Maar dit ‘typische’ kan het beeld worden waarop de stad wil lijken, en voor ogen staat wanneer de stad zich opmaakt, zoals elke zonnige kust wil lijken op de verplaatsbare fictie van ‘zon, zee, strand, palmen’. De ‘typische’ stad wordt het gezellige, wandelvriendelijke, ‘historische’ decor van de bewoner die toerist is in eigen stad en een terras zoekt. De stad die zijn identiteit voor ogen houdt en zichzelf als beeld tracht te beschermen, die stilstaat en poseert, wordt frase - wordt onwerkelijk en oneigenlijk.
Tegelijk blijkt het moderne ‘werkelijke leven’ àchter de ‘typische stad’, even weinig eigen of plaatsgebonden. De steden van wonen en werken zijn opgenomen in allerlei netwerken, waarbinnen elke plaats principieel gelijk is aan alle andere. Leef- en werkritmes, gespreksonderwerpen, huisraad en kleding zijn ‘standaard’. Ze gaan nauwelijks een verbinding aan met de plaats waar ze bestaan, precies zoals de winkeletelages op het gelijkvloers geen verbinding aangaan met het gebouw dat vlak boven hun licht begint. Maar men kan en moet nu kiezen uit vijftig soorten brood en tachtig soorten yoghurt, uit honderd bedden en therapieën en vakantiebestemmingen, uit duizend manieren van bouwen en wonen, en uit duizend etalages. Het leven wordt dus pluriformer, diverser, persoonlijker en spannender, maar men moet overal uit dezelfde duizend - dikwijls uit dezelfde duizend ‘typische’ - levensvormen kiezen. De dagelijkse grootstad is atopisch, ze is nergens, precies zoals de typische steden met hun klein-betegelde straatjes, trapgevels, plantenbakken en streekgerechtenhoreca pronken met wat overal is.
Men kàn de eigen identiteit niet beschermen. Het ‘eigene’ afzonderen en koesteren is - zoals de mythe van Narcissus vertelt - het begin van de verstarring en van zelfverlies. Het eigene verschijnt, bij steden zoals bij mensen, niet centraal, in de pose, in het statieportret of in de karakterbeschrijving, maar verschijnt perifeer, ongewild, ongecontroleerd. Het eigene is niet verborgen, maar is wel momentaan. Een oogopslag, de klank van een stem, een zinswending, een handbeweging
| |
| |
| |
| |
gaan eerst onopgemerkt voorbij, maar worden na enkele seconden, na een paar dagen of jaren, plots hèrkend: ‘dàt, dàt was het, en toen wist ik het reeds’. Een stad kennen is niet het typische of ‘wezenlijk eigene’ ontdekken, is niet àchter het typische het ‘gewone’ en ‘echte’ leven vinden. Een stad kennen is een stad herkennen, zoals men iemand niet kent door wat men weet, maar intiem hèrkent aan een litteken of een gebaar.
Het gaat dus om momenten, omstandigheden, plaatsen waar ooit, of soms, even, de hele stad met een ongegronde zekerheid herkend wordt. Zo ‘verschijnt’ Gent in de oude tramsporen in de Voorhavenlaan, die ergens onder een asfaltsaus verdwijnen, en een eind verder weer opduiken als twee afbuigende kasseilijnen die, in die vlakte, nog laten zien waar het opgebroken spoor liep. Of in het geratel van de planken van de brugvloeren, in de glans van regen op de tramsporen. In de inkompartij en het lengteprofiel van het Van Eyck-zwembad. Of in de lege, tochtige ruimte die in het midden ligt.
Vanop afstand verschijnen de drie torens, boven een gevulde stad, en duiden het midden aan. Maar aan en tussen de torens blijkt het centrum leeg, verlaten, en sfeerloos. De ruimte blijft er zeer ijl, wordt niet gevuld met sfeer of stemming, ze wordt niet tastbaar. De verwachting dat alles in het midden samenkomt, en het centrum het ‘hart’ is, wordt bedrogen.
Het midden is ooit, tot aan het eind van de negentiende eeuw, ‘vol’ geweest. Toen is een statieweg aangelegd van het Zuidstation, langs het historische centrum, naar de nieuwe, hoge Sint-Michielsbrug. Huizenblokken en straten zijn vervangen door neo-historische gebouwen of zijn verdwenen. Men heeft dat betreurd en plannen gemaakt om de Kuip opnieuw te vullen. Maar door het ‘vulsel’ weg te halen heeft de ingenieur-burgemeester Emile Braun de Kuip gered van een zekere renovatie, en heeft zo meteen Gent gered.
Het openleggen van de Kuip, het vrijmaken, isoleren en tentoonstellen van de getuigenissen van Gents grote verleden is historisch een vergissing en zelfs een vervalsing. De grote middeleeuwse monumenten zijn niet ontworpen om gezien te worden, maar om boven het gekrioel van het dagelijkse leven uit te torenen, en zo verschijnen ze nog steeds vanop afstand. Maar ook gemeten aan wat wellicht haar eigen bedoeling was, is de ingreep een mislukking: ze heeft niet het oude, krachtige ‘midden’ van Gent teruggevonden.
| |
| |
Bij de aanleg van de verbinding tussen het Zuidstation - de negentiende-eeuwse stadspoort - en het gezuiverde, opgemaakte historische centrum, is gekozen voor een afbuigend traject. De Vlaanderenstraat loopt niet lijnrecht naar een aankomstplaats. Ze voert, traag wegdraaiend, voorbij het Gerard de Duivelsteen met een restje niet-gedempte Schelde, naar en voorbij het triomfantelijke Van Eyck-monument dat troont tegen de achtergrond van de Kathedraal van het Lam Gods, langs de Sint-Baafskathedraal, voorbij de Schouwburg, het Belfort en Stadhuis, voorbij de Sint-Niklaaskerk en de ‘trechter’ van de Korenmarkt, tot aan de Leie en tot op de Sint-Michielsbrug. In één beweging defileren de Grote Monumenten, gezuiverd van aanwas, voor het oog dat zich niet middenin een ruimte bevindt en rondkijkt, maar steeds dezelfde kant opkijkt en dus ‘schouwt’. Op het hoge point de vue van de Sint-Michielsbrug stopt de beweging, en draait de blik traag terug, van de oude, stille haven beneden met het vrijgemaakte Gravensteen erboven, tot het hele parcours opnieuw verschijnt als één stilstaande monumentale compositie van gevels en torens, als Compendium van de Geschiedenis. Het onoplosbare probleem is dan waar men vervolgens heen moet.
Dit centrum is niet het midden waar, vanzelf, alle wegen eindigen of beginnen, en waar de wandelaar die de stad zoekt, vindt wat hij zocht. Men loopt tussen de monumenten en de auto's - het ‘vulsel’ van vandaag - onmiddellijk verloren. Het is de plaats waar toeristen de weg niet vinden, het is een plaats om op de tram te wachten, het is een zone waar men langs rijdt. Bij het openleggen van de Kuip is niet het historische midden vernietigd, maar heeft men het reeds lang dichtgebouwde begin, de oorsprong van Gent die nog overal speurbaar is, teruggevonden: uitgestrektheid die ervaren wordt als wijdte en verlatenheid. Het centrum is niet de plek waar de hele stad samenkomt, maar is een grenszone, een breukvlak.
Gent is niet ergens, op één plek, begonnen. Er was niet, eerst, een centrum, dat vervolgens in groeikringen is uitgedijd. Tijdens de vroege middeleeuwen hebben zich in het gebied, in en bij verspreide Gallo-Romeinse resten, meerdere bewoningskernen gevormd. Er was een kleine nederzetting gevestigd op de Zandberg, tegen de samenvloeing van Schelde en Leie aan, ongeveer tegenover de Sint-Baafsabdij en het abdijdorp. Deze portus was tamelijk belangrijk: ze was open aan de Schelde, aan de landzijde omgeven door een halfronde wal die reikte tot over de huidige Sint-Baafskerk, met als middelpunt en stroomburcht het Gerard de Duivelssteen aan de Schelde. De abdij was gevestigd in de resten van een romeinse versterking aan de rand van een nederzetting. Op de Blandijnberg lag de Sint- | |
| |
Pietersabdij, in een grafelijk domein dat Amandus toegewezen was als uitvalsbasis voor zijn missioneringswerk in het nabijgelegen rivierdorp. De abdij werd opnieuw belangrijk toen de Sint-Baafsabdij, na plunderingen door de Noormannen, een tijdlang verlaten was. Op het eind van de negende eeuw is, mogelijk door het verval van de portus door de invallen, aan de voet van het eerste Gravensteen en op beide oevers van de Leie een tweede belangrijke bewoningskern ontstaan: een handelaarsdorp met haven. Ten noordoosten van deze grafelijke woning en het huidige Sint-Veerleplein was een kleine nederzetting van ambachtslieden gevestigd.
De stad heeft zo een tijdlang liggen smeulen, tot de twee belangrijkste bewoningskernen, die elk een andere kant opkeken, in elkaar gegroeid zijn. Gent is ontstaan door het volbouwen van de ruimte tussen de beide abdijen en het Gravensteen, door het verzelfstandigen van het grote gebied, westelijk en noordelijk begrensd door de Leie-bocht, oostelijk door de Schelde, en zuidelijk door de Ketelvest die in de tiende eeuw gegraven werd als verbinding tussen Leie en Schelde. Dit ‘eiland’ werd vlug te klein, en de tweede ringmuur grensde een groot gebied af dat slechts traag gevuld werd. Gent is dus niet uitgedijd, maar volgelopen. Voor Gent een stad was, was het een ruimte, en hier en daar is de oorspronkelijke wijdte nog speurbaar.
Maar het lijkt zo dat steden, zoals Marcel Poète schrijft, hardnekkig hun richting houden. Het centrum met het Belfort en een petieterige lakenhalle die slechts in de negentiende eeuw haastig werd afgewerkt, met het stadhuis dat nooit voltooid werd, ligt niet in het midden maar op een rand. En de randen van Gent - Muide, de Schoolkaai, de Gordunakaai - zijn even essentieel ‘Gent’ als het midden. Het Braunplein reactiveert de lang uitgewiste voorgeschiedenis van Gent. Het fixeert de oorsprong, niet als een oud en krachtig ‘midden’, maar als een oorspronkelijke wijdte en instabiliteit, als een onbeheersbaar en onbruikbaar begin. Na het proces van diffusie, van het verbinden van het ongelijksoortige en verspreide dat ‘Gent’ heeft opgeleverd, wordt precies in het midden, op het Campo dei Miracoli van Gent, de omgekeerde reactie op gang gebracht en stilgezet. Wellicht kan men de ruimte het best helemaal leegmaken en er, zoals in Pisa, gras laten groeien. |
|