| |
| |
| |
5.3 De politieke tijd
De laatste decennia van de achttiende eeuw worden in de Nederlanden, zowel in het Noorden als in het Zuiden, gekenmerkt door grote politieke en maatschappelijke veranderingen. Beide landen kennen revoluties en politieke strijd, die niet alleen ingrijpen in de structuren en de instellingen, maar de hele maatschappij meesleuren in een diepgaand proces van politisering. Steeds meer mensen worden met politieke opvattingen geconfronteerd, nemen kennis van de discussies en gaan er zelf aan deelnemen. Dat betekent ook dat de inhoud en de reikwijdte van politieke opvattingen en discussies ruimer worden. Het gaat niet meer alleen of vooral om de positie van de vorst en de vraag of hij te veel of te weinig macht heeft en of hij deze goed of slecht gebruikt. Op een meer omvattende manier staat ter discussie hoe de maatschappij georganiseerd moet worden. Niet alleen sympathieën en antipathieën ten aanzien van de vorst of andere bestuurders komen daarbij tot uiting, maar meer algemene mens- en maatschappijvisies, die dan ook relevant zijn voor grotere groepen in de samenleving. Politiek is niet meer alleen een zaak van hen die zelf rechtstreeks en actief aan het bestuur deelnemen, maar ook van hen die er het voorwerp van uitmaken. En uiteindelijk van iedereen. Het publiek vormt opinies en raakt betrokken, en voor opiniemakers is het van belang een draagvlak te creëren, zo veel mogelijk mensen te bereiken en te overtuigen. Zij gaan de concurrentie met elkaar aan en het bereik van hun opvattingen bepaalt het succes ervan.
De politisering en de ontwikkeling van de publieke opinie impliceren een ruimere verspreiding en popularisering van politieke ideeën en debatten. Zij gaan gepaard met de ontwikkeling van nieuwe media en een nieuw gebruik van de bestaande. Propaganda wordt belangrijk en daarvoor worden steeds meer middelen ingezet. Alle vormen zijn goed en de politiek dringt in alle domeinen van de cultuur door. Visuele middelen en symbolen, kunst, architectuur, theater en muziek worden in stelling gebracht. Toch is het vooral met teksten dat de strijd in alle heftigheid wordt gevoerd. Politieke strijd is in de eerste plaats een woordenstrijd. Daarbij komt het er niet alleen op aan ideeën te verspreiden, maar de lezers ook te overtuigen en hun opvattingen te beïnvloeden. Het is dan ook onvermijdelijk dat de letterkunde in de ban van de politieke tegenstellingen komt. Niemand kan ontsnappen aan de politiek, ook schrijvers niet. Velen staan te zeer in de maatschappij om zich níet uit te spreken. Ze lenen hun pen aan een politieke stroming, geven opiniebladen uit en schrijven pamfletten, teksten waarin de opiniëring centraal staat. Anderen laten hun politieke standpunten doorsijpelen en doorschemeren in hun ‘gewone’ literaire werk.
| |
| |
Keizerin Maria Theresia (1740-1780) is geliefd in de Oostenrijkse Nederlanden. Haar zoon en opvolger Jozef ii (1780-1790) lokt met zijn eigengereide optreden en radicale hervormingen weerstand en in 1789 zelfs een revolutie uit. De zo goed als algemene oppositie tegen de keizer, zowel van conservatieven als van democraten, ligt aan de basis van de verregaande politisering van de maatschappij en de cultuur in het Zuiden. Anoniem portret van Maria Theresia en Jozef ii.
| |
Revolutie en partijstrijd
In het Noorden wordt als beginpunt van deze politisering gewoonlijk het verschijnen van Aan het volk van Nederland aangeduid, een uitgebreid pamflet dat in de nacht van 25 op 26 september 1781 in een aantal steden in Holland (letterlijk) op straat wordt gegooid. Het verschijnt anoniem, maar is het werk van Joan Derk van der Capellen tot den Pol, die hiermee het patriotse verzet tegen de stadhouder een radicale stem geeft. In het Zuiden wordt de politisering ongeveer op hetzelfde moment ingezet. Ook daar impliceert dit dat de politieke debatten aan omvang en intensiteit winnen en dat zij leiden tot de vorming van min of meer consistente politieke ideologieën en op die manier aan de basis liggen, wellicht duidelijker nog dan in het Noorden het geval is, van de latere partijvorming. De kentering heeft er alles te maken met het aantreden van Jozef ii in 1780. Als hij op dat moment het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden van zijn overleden moeder Maria Theresia overneemt, hanteert hij een heel andere aanpak en stijl. Anders dan zij, die bij het invoeren van hervormingen rekening hield met de eigenheid van de Oostenrijkse Nederlanden en met de gevoeligheden van de plaatselijke elites, beschouwt haar opvolger juist
| |
| |
deze gevoeligheden en de bekommernis om de oude rechten en vrijheden als restanten van een duister verleden dat moet worden opgeruimd.
In een soort ‘revolutie van bovenaf’ decreteert Jozef ii de ontmanteling van de oude gewestelijke en feodale structuren, die, ook al hebben ze al behoorlijk wat van hun betekenis verloren, in principe nog steeds bestaan. De maatregelen die hij uitvoert én de rücksichtslose manier waarop hij dat doet, leiden tot verzet, dat wordt aangevoerd door de Staten van Brabant. Jozefs maatregelen zijn zowel gericht op de controle over de kerk en het aan banden leggen van het klerikalisme als op de administratieve modernisering van het land. De keizerlijke bemoeienissen op kerkelijk vlak stuiten uiteraard op hevige weerstand in kerkelijke kringen. Met name de oprichting van een Seminarie-Generaal dat het monopolie krijgt op de priesteropleiding in de Zuidelijke Nederlanden, is voor de katholieken absoluut onaanvaardbaar. De radicale politieke en administratieve hervormingen worden betwist door de maatschappelijke elite. Zij leiden in 1787 tot een opstoot van verzet, die als een eerste ‘kleine’ Brabantse Revolutie wordt beschouwd. Door toedoen van de landvoogden worden de betwiste maatregelen grotendeels opgeschort. Dit is echter tegen de zin van de keizer, die op de ingeslagen weg verdergaat. Het verzet neemt niet af, maar wordt integendeel algemener en neemt in 1789 de vorm aan van een ‘echte’ revolutie.
Het idee achter het verzet en achter het revolutionaire karakter van de opstand is dat Jozef ii met zijn verregaande hervormingen meineed heeft gepleegd. Bij zijn aantreden en inhuldiging als vorst over de Zuidelijke Nederlanden heeft hij in elk van de afzonderlijke gewesten een eed afgelegd, volgens de gewoontes die aan het betreffende gewest eigen zijn. In Brabant gaat het om de Blijde Inkomst, een charter uit 1356 waarin de rechten en privileges van de Brabanders zijn vastgelegd. In een manifest van het Brabantse volk, Het volk van Brabant, door de stemme van de geestelyken staet, ende het derde lid van de dry hoofd-steden, gezaementlyk met verscheyde leden van den adel (gedateerd 24 oktober 1789), dat Hendrik van der Noot (1731-1827), advocaat bij de Raad van Brabant, zowel in het Frans als in het Nederlands publiceert, wordt dit helder en ondubbelzinnig uiteengezet, beargumenteerd en gedocumenteerd. In de brief van 30 november 1780, waarin hij de dood van zijn moeder aan de Staten van de Nederlandse gewesten meedeelde, heeft de keizer ‘beloofd en verzekerd’, zo betoogt Van der Noot, ‘dat Hy eene zonderlinge zorg zou aenwenden om Hen in het genot van hunne regten, voorregten en grond-wetten te handhaven’ en met de eed die hij bij monde van zijn vertegenwoordiger enkele maanden later in Brussel aflegde, heeft hij dit bevestigd. Maar nauwelijks waren zijn woorden koud - ‘de uytspraek van den eed klonk nog’ - of het werd duidelijk dat hij zich niet aan deze beloften zou houden. Van der Noot geeft een uitgebreid en gedetailleerd overzicht van de maatregelen, zowel op
| |
| |
kerkelijk als op administratief vlak, die ‘linie-regt strydig’ zijn met de Blijde Inkomst.
En dat brengt de auteur tot de kern van zijn betoog. ‘Niemand kan ontkennen,’ zo stelt hij:
dat eene wet, die naadelig is en streyd tegen de Grondleggige Wetten, tegen 's lands Constitutie of regerings-forme, en te zamen strevende tegen den Algemeenen Wil van de Natie, deze het regt behoud zulke Wet te verydelen, de gegeven magt in-te-trekken, en zig tegen d'overtreding op-te-zetten; zulk een algemeenen Volks-wil blyft altyd de hoogste wet, voor den Souvereyn en voor den Onderdaen; altyd de egte maet van de magt, die in den Souvereyn is gezeten, en van de gehoorzaemheyd die den Onderdaen verschuldigt is.
De band tussen vorst en natie is een wederzijdse band, ‘dus als den souvereyn den band verbreekt, worden de onderdaenen los’. En dus, gegeven het ‘lage bedrog’ en de ‘onbeweeglijke halstarrigheid’ van de vorst en zijn dwingelandij en de ‘natuurlijke plichten’ van de Nederlanders om:
onzen Godts-dienst, onzen Vrydom, onze Regten en Voorregten, onze Gebruyken en Vryheden ongeschonden aen onze naerkomelingen over-te-geven, gelyk wy ze ongehindert van onze Vaderen gekregen hebben, stellen Ons in de harde noodzaekelykheyd, van Ons aen de dwang-zugtige Heerschappy des voorgemelden Keyzers te ontrekken [sic].
Van der Noot kan dan ook slechts concluderen: ‘Wy verklaeren by deze den Keyzer Joseph ii Hertog van Brabant ipso jure vervallen van de Souveryniteit’ en ‘wy verklaeren ons een vry en onafhangelyk volk’. Bijgevolg is iedereen ontslagen van gehoorzaamheid en trouw aan deze vorst. Op de laatste dag van het jaar 1789 wordt Jozef ii door de gezamenlijke Staten van de Zuid-Nederlandse gewesten inderdaad formeel van zijn macht over het land vervallen verklaard.
Van der Noot werpt zich hiermee niet alleen op als zegsman maar ook als feitelijk leider van de oppositie. Twee actieve kernen van verzet nemen daarvan het voortouw. Op Noord-Nederlands grondgebied wordt het zogenaamde Comité van Breda actief, onder leiding van Van der Noot en Pieter Simon van Eupen (1744-1804), een Antwerps kanunnik en leider van de kerkelijke oppositie tegen Jozef ii. Zij wijzen de hervormingen van Jozef ii en zijn modernisering van het staats- en maatschappijbestel af. Daarnaast wordt in Brussel het geheim genootschap Pro Aris et Focis (‘Voor altaar en haard’) gevormd, met
| |
| |
Jan Frans Vonck (1743-1792) en Jan Baptist Verlooy als de drijvende krachten. Ook zij zijn advocaat bij de Raad van Brabant en dus collega's van Van der Noot, maar anders dan hij zijn zij progressief. Zij hebben aanvankelijk sympathie voor de verlichte politiek van het Oostenrijkse bestuur, maar worden ontgoocheld door het despotisme van de keizer. Hoe verschillend de motivatie van deze beide oppositiegroepen ook is, zij vinden elkaar in het verzet tegen de vorstelijke ‘dwingelandij’. In de loop van 1789 slaagt deze gezamenlijke oppositie erin in het buitenland - eerst op Luiks grondgebied, daarna in het Noorden, bij Breda - een klein leger op de been te brengen. Ondanks het scepticisme van velen, die deze troepen spottend als een ‘maanleger’ bestempelen, boekt dat onder leiding van Jan Andries van der Meersch (1734-1792) een aantal verrassende overwinningen. De Oostenrijkers wordenzowaarverslagen enverdreven en op 11 januari 1790 wordt een onafhankelijke republiek uitgeroepen die naar Amerikaans voorbeeld de Verenigde Nederlandse Staten (of Etats Belgiques Unis) wordt genoemd.
Wanneer eenmaal de nieuwe staat is gevestigd, maken het enthousiasme en de eensgezindheid echter al snel plaats voor tweespalt en partijstrijd. Welke richting het land nu uit moet, daarover verschillen de meningen immers grondig. De Belgen hebben hun soevereiniteit op de despotische keizer teruggewonnen, maar aan wie moeten zij het bestuur toevertrouwen? Volgens Van der Noot en zijn geestgenoten komt die soevereiniteit de Staten toe. Anderen menen echter dat deze standenvergaderingen onvoldoende het volk vertegenwoordigen, omdat elke stand over één stem beschikt en de elitaire eerste en tweede stand, de clerus en de adel, bijgevolg het overwicht hebben. Volgens Vonck hebben de Staten zich de soevereiniteit, die het volk toekomt, toegeeigend. Met name de kleine steden en het platteland moeten beter vertegenwoordigd worden, zo vindt hij, en de derde stand, ‘die geheel de natie (zekerlyk het talrykste deel) verbelden moet’, moet meer gewicht krijgen. Hij pleit voor een gematigde hervorming van het systeem, waarbij de standenvertegenwoordiging als zodanig behouden blijft, maar de derde stand wel een dubbele stem krijgt en daarmee even machtig wordt als de adel en clerus samen. Anderen, onder wie Charles Lambert d'Outrepont (1746-1809), zijn radicaler en willen de Staten opheffen en vervangen door een nationale conventie naar Frans model. Sommigen willen met andere woorden een herstel van de oude privileges en de traditionele vormen van vertegenwoordiging, anderen streven naar democratisering.
Dit leidt tot een partijstrijd tussen ‘statisten’ (conservatieven, traditionalisten) en ‘vonckisten’ (progressieven, democraten), waarin de eersten het voordeel hebben. De partijgangers van de Staten hebben immers het verzet op gang gebracht en met de ‘kleine’ Revolutie van 1787 de idealen ervan al geformuleerd.
| |
| |
Eind 1789 nemen zij met een grote vanzelfsprekendheid de macht in handen en blijken zij niet geneigd om die te delen met de ‘nieuwkomers’ die Vonck cum suis in de revolutie zijn. Zoals de naam van de Verenigde Nederlandse Staten aangeeft, is de nieuwe staat een federatie waarin de afzonderlijke gewesten hun zelfstandigheid grotendeels behouden. Op het centrale niveau krijgen slechts Van der Noot en Van Eupen een functie als minister en staatssecretaris, met het buitenlands beleid als voornaamste bevoegdheid. Ook wat de soevereiniteitskwestie betreft, halen de conservatieven hun slag thuis: de soevereiniteit komt bij de standenvergaderingen te liggen, zonder een hervorming ten gunste van de derde stand. Het is in het verzet tegen deze conservatieve machtsgreep dat de vonckisten zich als politieke richting vormen. In het voorjaar van 1790 komt het zelfs tot rellen en gaat het nieuwe regime over tot repressie van de progressieve oppositie.
De partijstrijd en het gebrek aan steun van het buitenland ondermijnen het succes van de revolutie en de positie van de Verenigde Nederlandse Staten. Als in februari 1790 Jozef ii sterft en wordt opgevolgd door zijn broer Leopold ii, opent dit de weg voor een koerswijziging van het Oostenrijks bestuur. Bovendien is het leger van de nieuwe staat verzwakt, en is de vroegere aanvoerder Van der Meersch, die de kant van de vonckisten heeft gekozen en een mislukte legeropstand tegen het statistische regime leidt, opzijgeschoven. Bij zijn herovering van de Zuidelijke Nederlanden in het najaar van 1790 ondervindt het Oostenrijkse leger dan ook weinig tegenstand. Als de nieuwe keizer zich bereid toont een aantal toegevingen te doen aan de Staten van Brabant en in feite een terugkeer naar het beleid van Maria Theresia belooft, wordt een Oostenrijkse restauratie voor de Zuid-Nederlandse elite aanvaardbaar. Op 2 december onderwerpen de Staten van Brabant zich aan de nieuwe keizer.
| |
Een zondvloed van pamfletten
De politieke strijd is echter vooral een ideeënstrijd die met de pen en de drukpers wordt gevoerd. Het bestuur van Jozef ii, de heftigheid van de oppositie en de daaropvolgende partijstrijd zijn zo ingrijpend dat zij geen zaak blijven van de politici maar de publieke opinie beroeren. Alle betrokken groepen moeten op zoek naar een draagvlak en zetten daar alle beschikbare middelen voor in. Zo neemt het aanbod van de politieke pers toe. In de periode 1787-1790 verschijnen enkele tientallen bladen, waarvan de meeste de oppositie en daarna de revolutie steunen. Aan het einde van 1789 en in het begin van 1790 kent het land een korte periode van volledige persvrijheid, waarin periodieken zonder octrooi kunnen verschijnen, maar daaraan komt al snel een einde als het sta- | |
| |
tistische regime de censuur instelt, gericht tegen zowel de keizersgezinde als de democratische tegenstanders. Zij kan niet verhinderen dat nog enkele kritische bladen blijven verschijnen, maar die worden clandestien en beperkt in aantal.
Talrijker en invloedrijker zijn de pamfletten. Deze eenmalige gelegenheidspublicaties kunnen immers gemakkelijker clandestien worden gedrukt en verspreid. Vanaf 1782 komt een heuse stroom aan dergelijke druksels op gang, met een hoogtepunt in de woelige jaren 1787-1791. De productie is nog niet helemaal in kaart gebracht, maar de schattingen gaan van zesduizend vlugschriften in de jaren 1784-1792 tot zo'n tienduizend voor het geheel van de laatste twee decennia van de eeuw. De Duitse auteur Georg Forster, die in 1790 door de Nederlanden reist, spreekt van ‘een zondvloed van pamfletten’ en ‘een onverteerde stapel polemische geschriften’. Het publieke debat kent een omvang en een intensiteit die het land sinds de zestiende eeuw niet meer heeft gezien.
Het spreekt vanzelf dat de politieke polemiek niet in slechts één taal wordt gevoerd. Het Frans is de eerste taal, maar aangezien het bij deze propagandistische teksten per definitie de bedoeling is zo veel mogelijk mensen van een standpunt te overtuigen en in deze periode juist ook groepen worden aangesproken die voordien niet tot het doelpubliek van de politieke polemiek behoorden, zijn ook de pamfletten in het Nederlands zeer talrijk. Daarbij wordt dus uitdrukkelijk verdisconteerd dat een deel van dat doelpubliek eentalig is en toch moet worden bediend. Als de partijleiders Van der Noot en Vonck hun basisteksten in het licht geven, verschijnen die zowel in het Frans als in het Nederlands. Heel wat pamfletten worden vertaald en soms verschijnen losbladige teksten (gedichten, liederen) in beide talen, met de Franse tekst op de ene zijde en de Nederlandse op de andere. Voor de leden van de intellectuele en maatschappelijke elite is een dergelijke tweetaligheid niet nodig, aangezien zij (in de regel) zélf tweetalig zijn (of eentalig Frans) en dus Franse teksten kunnen lezen. Dat er dan toch voor Nederlandse versies van Franse originelen wordt gezorgd, maakt duidelijk dat uitdrukkelijk (ook) op een breder en lager geschoold publiek wordt gemikt.
| |
Politieke leiders aan het woord
Aangezien er op een korte periode na censuur heerst en een groot deel van de polemische productie uiteraard oppositioneel is, verschijnt het overgrote deel van de pamfletten anoniem en met valse drukkersadressen. Wie de polemisten zijn geweest, blijft dan ook in grote mate onbekend. Toch zijn een aantal - en wellicht de belangrijkste - penvoerders van de verschillende richtingen
| |
| |
bekend. Het gaat in de eerste plaats om figuren die zelf politiek actief zijn en met hun geschriften hun politiek handelen verantwoorden, en om reeds bekende letterkundigen die zich in het debat mengen. Ook in die gevallen echter blijft de bepaling van een polemisch ‘oeuvre’ vaak een heikele kwestie. Ook als pamfletten met zekerheid aan een auteur kunnen worden toegeschreven, is de kans immers groot dat hij er nog wel andere heeft geschreven waarvan het auteurschap (nog) niet is vastgesteld. En als pamfletten op naam van een polemist zijn gekomen, dan betekent dit niet per se dat hij de enige auteur van de tekst is. Uit de studie van een aantal specifieke gevallen is bekend dat een auteur medewerking heeft gekregen en dat meerdere handen aan een tekst hebben gewerkt. Bovendien zijn heel wat gelegenheidspublicaties eigenlijk samenraapsels van teksten van verscheiden aard en herkomst.
Een aantal belangrijke stemmen in het debat kan echter wel worden geidentificeerd. In de eerste plaats zijn dat dus de politieke leiders zelf. Zowel Van der Noot als Vonck heeft programmatische teksten nagelaten. De eerste publiceert al in 1787 een Mémoire sur les droits du peuple brabançon et les atteintes y portés, au nom de S.M. l'Empereur et Roi, depuis quelques années, waarin hij de inbreuken van Jozef ii op de rechten van Brabant aan de kaak stelt. Hij doet dit ten behoeve van de Staten van Brabant en dus in het Frans. In oktober 1789 grondvest hij de ‘grote’ Brabantse Revolutie met een manifest van het Brabantse volk, in het Frans én het Nederlands. De tekst wordt aan de troepen die op het punt staan het Oostenrijkse bestuur omver te werpen, voorgelezen. De opruiende inleiding heeft Van der Noot overigens min of meer letterlijk overgenomen uit La politique naturelle, ou Discours sur les vrais principes du gouvernement (1773) van de Franse radicaal Paul Henri Thiry d'Holbach (1723-1789). Dat een conservatief leider, die met de katholieken een verbond heeft, bij een radicale materialist te rade gaat, mag vreemd lijken. Het boek is echter op dat moment nog niet aan d'Holbach toegeschreven en Van der Noot kan dus niet weten dat hij zo rijkelijk de pen leent die ook Le christianisme dévoilé (Het ontmaskerde christendom) heeft geschreven.
Als het een paar maanden later komt tot een breuk tussen statisten en democraten, en deze laatsten zich als een oppositiebeweging tégen Van der Noot en zijn statistische bestuur opwerpen, dan is het Vonck die daarvan de grondvesten legt met zijn Considérations impartiales sur la position actuelle du Brabant (1790). Hij heeft de tekst, geïnspireerd door de actuele gebeurtenissen, naar eigen zeggen op ‘wynige dagen’ geschreven en meteen in druk gegeven. De tekst verschijnt in het Frans, maar ‘op het verzoek van verscheyde pastoors en andere deftige lands-genoten’ wordt ook een Nederlandse vertaling voorzien. Omdat Vonck intussen, precies ook omwille van zijn boek, in ongenade is gevallen en naar Rijsel is gevlucht, raakt de tekst toch niet gepubliceerd. De
| |
| |
Onzeydige aenmerkingen over de tegenwoordige gesteltenis van Brabant verschijnen uiteindelijk pas in 1791, in verschillende versies. In een daarvan wordt het traktaat voorafgegaan door een lange inleiding van meer dan honderd pagina's, waarin Vonck reflecteert op de intussen weer gewijzigde situatie, met het Oostenrijkse machtsherstel onder Leopold ii. Hij schrijft dan ook nog Naerdere onzeydige aenmerkingen, die op hun beurt nog een nieuwe editie kennen, ‘grootelyks verbeterd en vermeerderd met nieuwe aenmerkingen’. Deze nieuwe editie blijft nodig, aldus Vonck, aangezien ze ‘veele staetkundige grondregels en nutte waerheden’ bevat ‘die nog aen alle man niet bekent zyn en in deeze tydsomstandigheden noyt te veel konnen herhaelt worden’. Hij voegt er ook het verhaal aan toe van de vervolging van Van der Meersch, als een bewijs van:
wat jammerlyke gevolgen en beklaegelyke onheylen niet en spruyten uyt de verfoeybaere eerzugt, uyt den onverzaedelyken heb-en-heersch-lust, uyt den verdoemelyken nyd en afgunst, en boven al uyt de verachtelyke vooroordeelen, eygenzinnige bygeloovigheyd, en phariseeschen religie-scheyn.
Voor Vonck is de omwenteling door toedoen van de statisten een mislukking geworden.
Nouwelyks hadden wy, door regtveerdige en gezegende waepens 't voorleden jaer de vrugten van den Vrydom beginnen te smaeken, als den wrakken en bitteren nae-smaek ('t misbruyk der zelve) ons d'oogen dede loopen. Wy hadden nouwelyk een eenig jok van onze neergeboge halzen afgeschud, als een dertigdobbel [jok] ons nog harder begon te drukken.
De schuld hiervoor legt hij in sterke mate bij Van der Noot zelf, die door eerzucht gedreven een verbond sloot met de adel en de geestelijkheid tégen het volk en er met ‘ongerymd gezwets’ in slaagde de Belgen om de tuin te leiden, hen te doen geloven dat hij de bron is ‘van hunnen versch verkregen vrydom’ en hem ‘als hunnen afgod’ te doen beschouwen. Beeldend beschrijft Vonck hoe Van der Noot en de andere traditionalistische leiders zich, na de ‘bevrijding’ van Brussel, aan het volk toonden. Ze verschenen:
op den voorgevel van 't stad-huys en gaven aen 't Volk voor zyne afgenome Souverynityt wat eydele groetenissen en nugtere vergenoeging-teekens. Vander Noot toonde zyne geveynsde borst met uytgestreekte armen, kuste nu en dan zyne vingers en vermaekte het Volk met zyne gewoonelyke guychelryen, alles om 't kwaed vermoeden te verwyderen; maer de natuer
| |
| |
der uytwerking zelfs, van deze pligtige plegtigheden, maekte ze verfoeybaer en haetelyk.
Vonck valt niet alleen Van der Noot en de andere statistische leiders aan, maar ook ‘die slaefsche huer-pennen’ die ‘de beweldigde Souvereyniteit tegen storm en wind verdedigen’. Hij stelt dit voor als een goed doordachte en bewust opgezette campagne, waarbij ‘pennen werden gekocht’ die de democraten - die zíj als ‘vonckisten’ betitelden - moesten zwartmaken. Zij schreven ‘laster-schriften’ die niets dan ‘gal en bitterheden braakten’. ‘Machiavellisme, valscheyd, kwaedtrouwigheyd, mommerye en zoo voorts vervulden by gebrek van bestandige reden, heele riemen papier, die men gratis uytdeelde.’ Uiteraard gaat het er helemaal anders aan toe aan democratische kant, waar ‘eenige jeverige [ijverige] volks-gezinde’ schrijvers bezig zijn met ‘by middels van drukzels, de eenvoudige en mislede natie uyt den dommen slaep van onwetendheyd op-te-wakken, en haer t'onderwyzen over haere geregtigheden’.
| |
Slaafse huurpennen
In de uitgekiende perscampagne die Vonck blootlegt, benadrukt hij de rol van de (vroegere) jezuïeten en hij vermeldt ook uitdrukkelijk de naam van de al eerder genoemde publicist François-Xavier de Feller. Als notoir tegenstander van de Verlichting is dat uiteraard ook een fervent criticus van het beleid van Jozef ii. Als zijn langlopende blad Journal Historique et Littéraire in 1788 in de Oostenrijkse Nederlanden wordt verboden, verhuist Feller naar Luik, waar hij verder blijft publiceren. Na de revolutie kiest hij - uiteraard - de kant van de statisten.
Feller is een intellectueel die zich in het Frans richt tot een internationaal publiek. Dat verhindert hem niet de politieke situatie in Brussel op de voet te volgen en zich op nationaal vlak in de discussie en de politieke strijd te mengen. In een uitgebreide reeks (zeventien delen) Recueil des représentations, protestations et réclamations (1787-1790) verzamelt hij honderden juridische en administratieve stukken, nota's, toespraken voor de Staten en historische stukken, zoals de tekst van de Blijde Inkomst en van de richtlijnen die Karel v in 1555 bij zijn aftreden aan zijn zoon Filips ii gaf. Al dit materiaal is verdeeld over een ‘partie civile’, met betrekking tot de politieke en institutionele kwesties, en een ‘partie ecclésiastique’, en is ontsloten met uitgebreide thematische indexen. Het is dan ook geen werk waarmee Feller het brede publiek rechtstreeks wil aanspreken, maar vormt een dossier en een naslagwerk ten behoeve van politici, juristen en journalisten. Het is een verzameling bewijsstukken,
| |
| |
die het verzet tegen het beleid van Jozef ii moeten ondersteunen en stofferen. Tegelijk is het een hulpinstrument waar de propagandisten van de oppositie (en later de conservatieven) gebruik van kunnen maken.
Jan Jozef van den Elsken (1759-1803) is een van de hevigste polemisten in het verzet tegen Jozef ii. Hij wordt vervolgd en publiceert daarover een Omstandig verhaal (1790), dat met kopergravures is geïllustreerd: (a) de bijeenkomst van de aanhangers van de keizer en hun samenzwering tegen
In dienst van dezelfde strijd, maar geheel anders van karakter, meer populair van taal en literaire middelen, en directer gericht op de lokale publieke opinie, is Jan Jozef van den Elsken (1759-1803). Ook hij is een geestelijke, een seculier priester, die als lector aan de Leuvense universiteit is verbonden. Hij laat zich voor het eerst opmerken in de hierboven genoemde discussie over het Seminarie-Generaal, waartegen hij onder het pseudoniem ‘Keuremenne’ met een aantal Brieven van een theologant van Loven (1788-1789) van leer trekt. Zij vallen op door een ongemeen scherpe pen en zeer persoonlijke aanvallen, met name op de professoren van het Seminarie. Algauw raakt bekend dat achter ‘Keuremenne’ Van den Elsken schuilgaat. Hij raakt dan ook in de problemen en dreigt te worden opgepakt. Met de publicatie van een Omstandig verhaal van de injurieuse gevangenisse van den eerweerdigen heere J.J. van den Elsken (1790) probeert hij zijn vervolging te gelde te maken en zijn geloofwaardigheid, naamsbekendheid en populariteit onder de opposanten te vergroten. Hij stelt
| |
| |
zijn wedervaren voor als een complot (een ‘samenrotting’) van de regering en haar handlangers, erop gericht om hem, die zowat eigenhandig het Seminarie-Generaal heeft gesloopt, ‘zyne pluyme lonte uyt de hand te rukken’ en hem het zwijgen op te leggen.
Van den Elsken, (b) als hij een wandeling maakt, liggen zijn tegenstanders in een hinderlaag, (c) Van den Elsken wordt gevangengenomen, en (d) bevrijd, door verontwaardigde burgers die aan het huis van de onderschout zijn vrijlating eisen en hem vervolgens toejuichen.
Na de verdrijving van de Oostenrijkers keert Van den Elsken naar Leuven terug. Hij geeft er korte tijd een blad uit, Den Spectateur Universeel, en wordt censor in dienst van het statistische regime. Onder het pseudoniem ‘Sincerus Rechtuyt’ laat hij een tweedelige Versamelinge van verscheyde stukken (1790) verschijnen. Anders dan de collectie van Feller is dit geen geleerd dossier, maar een compilatie van pamfletten en satirische prozateksten, gedichten en liedjes, waarin genadeloos met de tegenstanders wordt afgerekend. In welke mate het daarbij gaat om teksten die al circuleerden, is niet geheel duidelijk, maar in elk geval is heel wat van het opgenomen materiaal van zijn eigen scherpe pen.
Aan democratische zijde zijn weinig polemisten bij naam bekend. Zij zitten immers zowel voor als na de Brabantse Omwenteling in de oppositie en hebben dus bijna altijd clandestien moeten werken. Het aantal vonckistische pamfletten is groot, maar zo goed als allemaal zijn en blijven ze anoniem. Wel bekend,
| |
| |
als agitator én als pamflettist aan de zijde van Vonck, is, zoals gezegd, Jan Baptist Verlooy, die we in dit verhaal al eerder ontmoetten als taalstrijder en propagandist van het Nederlands als cultuurtaal. Zijn voornaamste bijdrage in dat verband, de Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael, had hij nog uitdrukkelijk aan de verlichte keizer gericht, maar zoals zo veel progressieven keert hij zich ontgoocheld van hem af en wordt hij aan het einde van de jaren 1780 actief in het verzet. Verlooy schrijft een aantal pamfletten, zowel in het Frans als het Nederlands, waarmee hij de democratische standpunten propageert en de conservatieven aanvalt. Dat hij, in het heetst van de strijd, voor zijn meest polemische tekst het Nederlands kiest, is niet verwonderlijk. H. Vandernoot ontmaskert (1790) is niet in de eerste plaats, zoals andere van zijn publicaties, een intellectuele bijdrage aan het debat onder juristen en opiniemakers, maar een frontale aanval tegen het ‘vandernootendom’, bedoeld om ‘het onnoozel Nederland’ de ogen te openen. Verlooy richt zijn aanklacht dus niet zozeer tegen de Staten of de geestelijkheid - zij kunnen worden vergeven, want zij zijn ‘meer bedrogen als kwaedwillig’ - maar tegen Van der Noot zelf. Hij schrijft hem een doelbewuste misleidingsstrategie toe. Door het volk wordt hij als een verlosser beschouwd, maar in werkelijkheid streeft hij, gedreven door ‘onmatige eerzucht’ en ‘heerszucht’, slechts zijn eigen macht na. Van der Noot heeft liever, zo verzekert de auteur, ‘het vaderland slaef te laeten als het verlost te zien door een anders toedoen’. De revolutie heeft dus geen oplossing gebracht. De politieke strijd moet nog worden gevoerd, gericht op de vestiging van ‘eene schoone republiek van gebroeders van vrye landgenoten die niemand boven hun en zullen kennen als de wet, en d'overigheyd
door hun gekozen’.
De keizersgezinden of ‘vijgen’, zoals ze spottend worden genoemd, krijgen het door het succes van de revolutie en de aanvallen van links én rechts hard te verduren. Veel medestanders hebben ze niet meer. Het is kenmerkend dat Den Vlaemschen Indicateur, in de Oostenrijkse Nederlanden het eerste en zo- wat het enige tijdschrift dat in het Nederlands de idealen van de Verlichting propageert én uitgesproken keizersgezind is, in 1787 ophoudt te verschijnen. Dat is het moment waarop ook de meeste ‘modernen’ zich tegen Jozef 11 keren. Toch blijven een aantal pennen ook daarna nog trouw aan de keizer, zelfs na zijn dood in februari 1790. Onder hen de al eerder genoemde dichter en drukker Cornelis Martinus Spanoghe. In 1780 betreurt hij in De Doelsche nymph en De Doelsche Melpomine de overleden landvoogd Karel van Lotharingen respectievelijk Maria Theresia in hoogdravende heldenverzen. Zijn keizersgezindheid is op dat moment nog geheel te verzoenen met een zuiver katholiek-moraliserend dichterschap. Als het komt tot een breuk tussen Jozef 11 en de katholieke kerk, kiest Spanoghe voor de keizer, die hij trouw blijft, ook als het verzet een hoogtepunt bereikt. In 1789 geeft hij twee bladen uit, een in het
| |
| |
Nederlands (Dagelyksche en Algemeyne Europische Mercurius) en een in het Frans (Mercure Général et Journalier de l'Europe), waarin hij de keizer en zijn ‘heilzame inzichten’ verdedigt tegen de ‘kwaadsprekerij’ van de patriotten en de geestelijkheid. Hij betaalt dan ook de prijs voor zijn engagement: zijn huis wordt geplunderd en zijn drukkerij vernietigd. Onder de Brabantse Revolutie gaat hij zelfs de gevangenis in.
| |
‘Aan allen die dezen zullen zien ofte hooren lezen’
Het (relatief) grote aanbod van pamfletten in het Nederlands getuigt van het streven een zo breed mogelijk publiek, inclusief lager geschoolden te bereiken. Niet alleen de taalkeuze staat in functie daarvan, maar ook de gekozen vormen en genres, retorische middelen en registers. De politieke strijd zorgt niet alleen voor een enorme toevloed van pamfletliteratuur, maar ook van visueel materiaal. Op grote schaal worden prenten geproduceerd, hetzij als afzonderlijke publicaties, hetzij als illustraties bij brochures. Hoewel met deze visuele beelden een ruimer publiek kan worden aangesproken, gaat het toch maar in beperkte mate om een gerichtheid op ongeletterden. Beelden worden zo goed als altijd begeleid door tekst en gaan uit van een grote vertrouwdheid met de politieke realiteit en discussies. Uit het onderzoek van de spotprenten blijkt dat zij dezelfde boodschappen uitsturen en grotendeels dezelfde argumenten gebruiken als de geschreven propaganda.
Als we een eenvoudige definitie van ‘pamflet’ hanteren en dit louter beschouwen als een gelegenheidspublicatie die gericht is op politieke propaganda, dan impliceert dit dat het om zeer verscheiden tekstvormen kan gaan. De productie laat inderdaad zien dat allerlei letterkundige vormen en genres in de opiniestrijd worden ingezet. Een vrij gebruikelijke vorm in de Nederlandstalige pamfletliteratuur is die van de ‘samenspraak’. Talrijk zijn de dialogen tussen twee, drie of nog meer personages, ‘tusschen eenen patriot en eenen boer’, ‘tusschen eene boerinne en eene steedsche patriottine’, tussen ‘eenen roomscatholycken priester en eenen pagter’, ‘tusschen eenen patriot van Brussel en eenen Gendschen vonckist’, ‘tusschen Pier den temmerman ende Jan den metsers cnaepe, met syn wyf’, ‘tusschen eenen boer, eenen visscher en eenen lapper’, ‘tusschen eenen biechtvaeder en zynen penitent’ of ‘tusschen eenen Engelsch-man, eenen Gentenaar, eenen Brusselaar ende eenen Mechelaar’. Nieuw is het genre van de samenspraak uiteraard niet. Het is integendeel een beproefd middel dat zijn deugdelijkheid heeft bewezen. In politiek gevoelige tijden biedt het het voordeel dat de auteur zich achter de meningen van personages kan verschuilen en omstreden opvattingen naast meer geaccepteerde
| |
| |
posities kan presenteren. Het combineert bovendien tradities uit het theater met die van de catechismus, waarbij in een leergesprek tussen een wijze en een onwetende via vraag en antwoord situaties en denkbeelden worden uitgelegd. Bovendien lenen deze samenspraken zich ertoe voorgelezen te worden en op die manier een ruimer gehoor, inclusief laaggeschoolden of zelfs ongeletterden, te bereiken.
Ook Vonck gebruikt het leergesprek als een didactisch middel. Zijn Onzeydige aenmerkingen over de tegenwoordige gesteltenis van Brabant (1791) is een politiek traktaat, waarin enkele politiek-theoretische kwesties fundamenteel worden behandeld. Het grootste deel van de tekst is een politiek-theoretische verhandeling, die een gebruikelijke opbouw en betoogtrant heeft, waarbij de stellingen duidelijk worden geformuleerd en met argumenten en referenties, citaten en uitgebreide voetnoten worden ondersteund. Vonck laat dit corpus echter voorafgaan door een samenvatting in vraag-en-antwoord-vorm, ‘tot gebruik van de Brabanders’. Daarin worden de verschillende regeringsvormen kort voorgesteld, het despotisme (‘de willekeurige regering’), de monarchie (‘de eenhoofdige regering’), de aristocratie (‘de regering der groote’) en de democratie (‘de volks-regering’), met hun voor- en nadelen. Een van de laatste vragen leidt tot een conclusie: ‘Wat slag van regering zoud gy dan willen?’ Het geeft Vonck de kans zijn positie helder en eenvoudig te formuleren. Hij kiest niet voor een democratie, maar voor een ‘regering van groten’. Die ziet hij als een representatief systeem, waarbij de vertegenwoordigers uiteraard worden verkozen en waarbij, zo benadrukt hij, ‘weynige landgenoten uytgesloten worden uyt het regt van kiezen ende gekozen te konnen worden’. In dit catechismusstukje worden de antwoorden overigens naar het einde toe langer en de auteur kan het niet laten om ook daar onder meer Montesquieu te citeren.
Pamfletten hebben in essentie de bedoeling de publieke opinie te beïnvloeden en de lezer van een bepaalde politieke positie te overtuigen of tot verzet of actie aan te zetten. Twistgesprekken, die zich anders dan de leergesprekken tot een hoger geschoold publiek richten, en politieke traktaten doen dat door een politieke positie voor te stellen en te beargumenteren. Zij willen partijgenoten van munitie voorzien. Ook waar de polemist niet voor de dialoogvorm kiest, wordt de lezer direct aangesproken. Vele pamfletten stellen zich voor onder de noemer en/of nemen de vorm aan van ‘aanspraken’ en brieven (al dan niet in een gefingeerde correspondentie), van vermaningen en smeekschriften - aan de Staten van Brabant, aan de Belgen, of van ‘een vonckist aan zijn medeburgers’.
| |
| |
| |
Nauwkeurige dagverhalen
Aan de serieuze geschiedschrijving ontleent de politieke propaganda de genres van de kroniek en het dagverhaal. Zo verschijnen een Nauwkeurig verhael van de verovering der stad Brussel, door haere inwoonders (1789), het Begin der Belgische vryheid oft nauwkeurig dag-verhael van het geen er in Turnhout gebeurd is sedert den 24 october tot 23 november anni 1789, waer in omstandig verhaeld word het bedryf over keyzerlyke soldaeten, zoo in den slag als in hunne wederkomst (1790), en veel meer dergelijke geschiedenissen. Ze bieden de mogelijkheid het moedige optreden van de medestanders en vooral de wandaden van tegenstanders gedetailleerd uit de doeken te doen en zo het eigen gelijk te bewijzen. Onder het mom van feitelijkheid en ‘nauwkeurigheid’ - of als een pastiche daarvan - worden gebeurtenissen uitgebreid en tot in de kleinste details beschreven. Uiteraard is de voorstelling van zaken in deze ‘feitelijke’ verhalen uitermate gekleurd en voorzien van details die vaak dezelfde functie hebben als de spotprenten: de ‘groten’ te desacraliseren en hun gezag te ondermijnen.
In 1791 verschijnt het opvallende Dits die excellente print-cronike van Vlaenderen van ‘Judocus Bottelgier, gepensionneerden historie-schryver van wylent Hunne Hoogmogende’. Achter dit pseudoniem gaat een groepje keizersgezinde Gentenaars schuil rond de advocaat Karel Lodewijk Diericx (1756-1823) en de arts Jan Baptist Vervier (1750-1817). Zij zijn zeer actief in het politieke debat, zowel in het Frans als in het Nederlands. Met de bewust archaïsche titel van hun boek verwijzen ze naar een aloude traditie. De vorm is die van de volkse kronieken, zoals die nog steeds onder meer in almanakken worden gepubliceerd. Het is een opeenvolging van notities in de trant van: ‘20 sept. Is binnen Mechelen aengekomen een detachement Dragonders van den Abt van Tongerloo, het welk 's anderendags den weg nae Namen heeft voord-gezet, naer ontfangen t'hebben de generaele absolutie, ende eenen vollen Aflaet.’
Het geheel wordt gepresenteerd als een kroniekmatige geschiedenis van de Brabantse Omwenteling, maar is in werkelijkheid een antiklerikale satire. De auteurs verwachten, zo geven ze in het voorwoord aan, dat de ‘paapen’ tegen hen zullen ‘uitvallen en op den predik-stoel uitbraaken, dat ik een ketter ben, dat ik voor hun en hunnen winkel de uiterste misachting hebbe’. De ‘paapen’ geloven immers dat het geloof ‘bestaat in de Kloosters, in den Roozen-krans, den Scapulier, de Paasch-nagels, den heiligen Riem, het heilig Koordeken en de Broodjens van Sint Nicolaas van Tolentin, waer van nochtans, alsmede van andere zoortgelyke beuzelaryen, onzen Zaligmaaker nooit het allerminste gewaag heeft gemaakt’. Die heeft nochtans gezegd dat de mensen moeten leven in de ‘vreede, de eendrachtigheid, de onderwerping, de liefde tot zynen evennaasten en de gehoorzaamheid aen zyne tydelyke Overheid’. In werkelijkheid
| |
| |
hebben de papen, onder leiding van de ‘bloedzuypers’ Van der Noot en Van Eupen, tijdens de Omwenteling niets anders gedaan dan ‘den eenen mensch [...] opgehitst jegens den anderen en hun de wapens tegen hunnen wettigen Souverein, naar hun voorbeeld, [...] doen opvatten’.
| |
Op de man gespeeld: verering en verguizing
Politisering is een vorm van popularisering van de politiek en gaat gepaard met personalisering. De discussie gaat niet alleen over politieke overtuigingen, maar richt zich op de spelers. Ze leidt tot de creatie en verering van eigen leiders en de verguizing van de tegenstanders. Waar de politieke letterkunde zich in sterke mate richt op de dienst aan de vorst, is het politieke verzet in de eerste plaats ook een oppositie tegen de vorst. Deze oppositie wordt in de loop van de jaren 1780 vrij algemeen en is op het moment van de revolutie en de vestiging van de republiek passioneel. Zij neemt de vorm aan van een ontlading, van een ware afrekening en revanche, en dat komt tot uiting in de verspreiding van een uiterst zwart beeld van Jozef ii. Een beproefde strategie daarbij is hem te contrasteren met zijn moeder, die als een toonbeeld van rechtvaardig en goed bestuur wordt opgevoerd. Jozef ii verschijnt dan als, in de woorden van Vonck, ‘eenen ongerusten, eerzugtigen en onverzettelyken’ vorst.
Een literair middel dat voor de zwartmaking van de vorst wordt ingezet, is hem zelf aan het woord te laten en op die manier zijn snode bedoelingen zelf te laten bekennen. Zo heeft Jozef ii (in het Frans) een gesprek met Sint-Pieter aan de hemelpoort, en een ‘levendige woordenwisseling in de hel’ (‘vive altercation aux enfers’) met Jan iv, een van zijn voorgangers als hertog van Brabant, die eveneens is afgezet na een conflict met de Staten van Brabant. De keizer wordt ook zelf opgevoerd in een dialoog met zijn zwager Lodewijk xvi, de koning van Frankrijk. Ook daar is een revolutie aan de gang, maar die heeft op het moment dat de brochure verschijnt (1790) nog niet tot zijn onthoofding geleid. De Franse koning, die in het fictieve gesprek met Jozef ii begrip toont voor het principe van de volkssoevereiniteit, verbaast zich over de hardvochtigheid en het despotisme van zijn collega.
Nog explicieter zijn De biegt ofte belydenisse van Josephus den ii aen zynen cancelier Kaunitz, raekende de omwenteling en het verlies van het Nederland (1790) en een Treur-gezang over het verlies der Nederlanden, waarin de vorst het woord neemt:
Ach wat brok is my ontlopen
Uyt de schotel van myn Ryk,
| |
| |
Die ik meynde vast te knoopen
Aen myn eerzugt door practyk.
Myne grootheid kon niet denken,
Dat die Sloebers van dat Land
Myn gezag zoo zouden krenken,
Dat ik word verjaegt met schand.
De keizer onthult zijn ware aard:
Hun doen dansen nae myn' pypen,
Was myn eenigste gedacht,
En hun geld nae my te slypen
Tot vergrooting van myn macht.
Maar zijn politiek mislukte, ‘der Derden Staet bepraeten, overtreft myn Keyzers bryn’, en hij staat te kijk voor heel Europa:
Wat zal Pruyssen lakkebaeren;
Holland lacht al in de vuyst,
Om dat ik zoo ben gevaeren,
En zoo leelyk ben gekruyst.
In een Rouw-klagt van Josephus den tweeden spreekt de intussen overleden vorst onder het motto ‘erravi - ik hebbe gedoolt’. Berouw kent hij niet, maar wel spijt. Was hij maar nooit geboren:
Als ik al overpeys en telle myne jaeren,
Wat eene droeve uer als myn Moer my ging baeren;
Had ik in haeren schoot gestorven en versmacht
Ik had zoo veel boosheyd te wege niet gebracht.
De keizer bekent zijn euveldaden, in termen die door de politieke oppositie ingegeven zijn:
Ik heb aen Kerk of Wet noyt geen gehoor gegeven;
Ik heb d'een grouwel-daed op d'ander nu bedreven;
Hoe menig valschen Eed hebbe ik niet gedaen;
Ik wouw aen God of Paus niet wezen onderdaen.
| |
| |
Daar is geen mededogen, en de keizer komt dan ook in de hel:
In 't diepste van de Hel zal myne woonsté zyn
Met meester Luficer en heel den helschen tryn.
Adieu den Staf en Kroon, en myn schoon Nederlanden;
Laet dit myn graf-schrift zyn: hier ligt den Vorst vol schanden,
Die leefde als een beest, en stierf als eenen hond:
Myn Ryk dat is nu uyt, myn Ziel in den afgrond.
De religieuze inslag van deze ‘rouwklacht’ en de nadruk op de ‘ketterij’ van de vorst verraden dat het (anonieme) gedicht uit conservatieve en katholieke hoek komt. Het is verschenen in een brochure getiteld Lof-galm op de hoog-geachte heeren Henricus Vander Noot, Henricus Vander Meersch ende Henricus de Franckenberg (1790). Het titelgedicht is een gezamenlijke loftuiting op drie hoofdfiguren van de revolutie. Onder deze ‘drie Heintjes’ dus ook ‘Henricus’ Van der Meersch, die eigenlijk Jan Andries heet, en hier, nog voor hij voor de vonckisten kiest (en op een zijspoor komt), wordt geëerd als de ‘kloeken held die blaest met syn canon’.
Van der Noot is van deze helden de eerste en de grootste. Hij is diegene die de revolutie heeft geleid en Jozef ii op de knieën heeft gedwongen. Als door de gebeurtenissen in het voorjaar van 1790 zijn statuut verandert en hij van revolutionaire held vervalt tot partijleider, is hij dan ook diegene die door de politieke tegenstanders het hevigst onder vuur wordt genomen, en met grof geschut. Hij wordt voorgesteld als een tiran, die slechts zijn eigen belang en gewin nastreeft, en het volk onderdrukt. Niet alleen rechtstreeks wordt de aanval ingezet, maar ook onrechtstreeks. Een van de hoofdfiguren in de politieke propaganda en partijstrijd is Jeanne Pinault, ook bekend als madame de Bellem (zie reeds hoofdstuk 3). Zij is de minnares van Van der Noot, maar, zo suggereren pamfletten en tekenaars, ze doet het ook met de andere conservatieve leiders van de revolutie. Zij liggen bij haar aan de leiband en Pinault is de kwade genius achter de onderdrukking van het volk door het statistisch-katholieke regime.
Een van de auteurs die zich in dit verband niet onbetuigd hebben gelaten, is Alexandre Louis Bertrand Robineau (1746-1823), een Frans toneelauteur die in Brussel actief is. Zoals gebruikelijk hanteert hij diverse pseudoniemen, zoals ‘de Beaunoir’, een anagram van zijn echte naam, wat hij dan weer vernederlandst tot ‘Van Schön-Swaarts’. Hij wijdt, uiteraard in het Frans, een hele reeks toneel- en andere werkjes aan het privéleven van de statistische leiders en geeft daarbij een hoofdrol aan Pinault. Met zijn komische stukken wil hij meer amuseren dan politiek ageren, maar anderen zetten de ‘chronique scandaleuse’ wel degelijk als politiek wapen in en doen dat ook in het Nederlands.
| |
| |
Tussen eind 1790 en begin 1792 verschijnen zesendertig brieven die samen een Levens-beschryving der Nederlandsche ex-souveryne bloedhonden, en van des zelfs aenhang vormen. De ondertitel van het geheel, ‘verhael der vervolgingen, plunderingen, moorden en verder gruweldaeden, geduerende de eenjaerige heersching der Souveryne Roof-vogels, door de waere Heyntjes-kalanten, in de Oostenryksche Nederlanden, gepleegt’ laat over de bedoelingen van de auteur geen twijfel bestaan. Achter het pseudoniem ‘Fidelis Regtuyt’, een duidelijke verwijzing naar en antwoord op ‘Sincerus Rechtuyt’ (Van den Elsken), gaat de onvermoeibare Spanoghe schuil. De reeks bevat portretten van Pinault, ‘best bekend onder den naem van Souvereyne hoer van Brabant’, en een hele reeks revolutionairen, allen geldwolven, hoerenlopers en dronkenlappen.
Hendrik van der Noot (1731-1827) is de leider van de conservatieve oppositie tegen Jozef ii en grijpt na het succes van de Revolutie kortstondig de macht. Hij publiceert een uitgebreide legitimatie van het verzet, en wordt het voorwerp van zowel heldenverering als verguizing. Voor zijn medestanders is hij een nieuwe Mozes en de Nederlandse Franklin, zijn tegenstanders schilderen hem als een machtswellusteling en een ‘bloedzuyper’.
| |
Een beroep op God en geschiedenis
Hoe persoonlijk het politieke spel ook wordt gespeeld, het is uiteraard niet zo dat de grote thema's worden gemeden of buiten de discussie worden gehouden. Niets ontsnapt aan de politisering, ook de godsdienst niet. De tegenstelling tussen traditionalisten en democraten wordt door velen als een tegenstelling tussen clericalen en anticlericalen begrepen. Het verzet tegen Jozef ii betreft ook zijn kerkelijke hervormingen en de maatschappelijke positie en de macht van de kerk, en wordt dan ook als een strijd voor het geloof voorgesteld. Het is
| |
| |
een strijd tegen de ongelovigen, in de eerste plaats de keizer zelf, die een ‘goddeloos juk’ over de Nederlanden heeft gelegd. In de partijstrijd kiest de kerkelijke hiërarchie de kant van de statisten en in zijn vastenbrief van 1790 stelt de Zuid-Nederlandse kerkleider kardinaal Franckenberg de vonckisten voor als vijanden van staat en godsdienst.
Voor zijn aanhangers is Van der Noot niet alleen een politiek maar ook een religieus leider: een nieuwe Mozes. ‘Moyses leyde de kinderen van Israël droog voets door de roode zee, separerende de waters van elkanderen, als twee mueren, desgelykx doet den Heere Van der Noot, met de bedrukte herten van ons Vaderland, hun sonder hinder leydende door de roode zee van het bloed- bad.’ En besef, zo waarschuwt een polemist zijn lezers, dat de ‘slavernye van de Israëlieten in Egypten is duizent mael minder geweest als de gene van het vreed Goddeloos Oostenryk’. Dit alles kan alleen betekenen dat God aan de zijde van de statisten staat. In de onbegrijpelijke overwinning van het revolutionaire leger kan slechts de hand van God worden gezien. In de bundel Gebeden tot dankbaerheyd over de verkrege victorie in onze Nederlanden luidt het dat het ‘uwe hand’ is ‘en niet de onze, die onze Verlossinge heeft uytgewerkt’.
Ook het verleden wordt door de pamfletschrijvers in stelling gebracht. Niet alleen neemt de propaganda de vorm aan van historische verhalen, er worden ook historische argumenten gebruikt om het verzet te legitimeren. Tegelijk worden de eigentijdse gebeurtenissen ingeschreven in de grote geschiedenis. De opstand vormt onderdeel van een strijd om het behoud van rechten en vrijheden, die ook in andere periodes en op andere plaatsen is gevoerd. Een pamflet uit 1790 poneert uitdrukkelijk en woordelijk (in het Frans) een ‘drievoudige parallel’ tussen ‘de revolutie van de zeven Verenigde Provinciën onder Filips ii, de revolutie van de dertien Verenigde Staten onder George iii, koning van Groot-Brittannië, en de revolutie van de elf Verenigde Staten onder Jozef ii, keizer van Duitsland en koning van Hongarije en Bohemen’. Dat de Amerikaanse revolutie op de gebeurtenissen in Brabant een zekere invloed heeft gehad en een voorbeeldfunctie heeft vervuld, lijkt duidelijk. Het blijkt niet alleen uit de naam van de ‘Verenigde Nederlandse Staten’, maar bijvoorbeeld ook uit de typering van Van der Noot als de ‘Franklin des Belges’ en Van der Meersch als de ‘Nederlandse Washington’.
De meest voorkomende historische vergelijking is echter die met de Opstand van de zestiende eeuw. Het contrast tussen de goede en begripvolle Maria Theresia en de eigenzinnige en onvoorzichtige Jozef ii vindt een voorafspiegeling in de tegenstelling tussen de rechtvaardige en ‘Nederlandse’ vorst Karel V en zijn eigenmachtige en ‘Spaanse’ zoon Filips ii. Van der Noot ziet de revolutie van 1789-1790 dan ook als de culminatie en de voltooiing van de strijd die toen al is gevoerd. De Opstand tegen Filips ii was gerechtvaardigd en ook toen
| |
| |
was het de vorst geweest ‘die daer toe de aenleyding en gelegentheyd’ had gegeven. Alleen is Jozef ii nog véél erger dan zijn voorganger. Filips ii, zo betoogt Van der Noot in zijn manifest, had ‘by langen zoo verre nog niet uytgespoort, als Joseph ii, nog de lands-grond-wetten op verre naer zoo zeer niet geschonden, nog den volken zoo geweldenaert, wanneer hy vervallen van de souvereyniteyt verklaert wird’.
Ook de jozefist Spanoghe vergelijkt de Brabantse Revolutie met de Opstand van de zestiende eeuw. Zijn Het verlost Nederland (1791), verschenen als de Verenigde Nederlandse Staten alweer zijn opgedoekt, begint met een ‘kortbondig geschiedenis-verhael des opstands van de xvi eeuw in de Nederlanden, in weegschael gestelt met den genen die reeds gedempt is’. Van der Noot speelt de rol van Willem van Oranje, ‘bygenaemt den stilzwygenden’. Maar in tegenstelling tot zijn voorganger, die werd geacht om ‘de eenvoudigheyd zyner zeden en de gevoegzaemheyd zyner handelwys’, ontleent Van der Noot zijn leiderspositie aan het feit dat hij ‘eenen bedrieger, eenen vermeten, eenen wraekzugtigten en den vrind van het raffuys’ is. En niet aan zijn traktaat uit 1787, dat maar een ‘belachelijk gedenkstuk’ is, of aan ‘het gekrabbel van zyn berekelt Manifest’, dat slechts bedoeld is om het volk te misleiden.
| |
De boer die zal betalen
De gerichtheid op opinievorming en propaganda impliceert dat het de polemisten niet alleen gaat om het uitdragen van opvattingen en het ontmaskeren en in diskrediet brengen van de tegenstanders, maar ook om het motiveren en mobiliseren van de (zo ruim mogelijke) achterban. De politieke boodschap krijgt een emotionele lading. De lezers moeten niet alleen worden aangesproken en overtuigd, maar ook materiaal krijgen dat ze zich eigen maken en kunnen gebruiken. Behalve in de pamfletten en de pers vinden de politieke gebeurtenissen daarom ook hun weerslag in gedichten en liederen. Dichters dopen hun pen in ‘dampend heldenbloed’ om de Belgen tot verzet tegen de onderdrukking aan te zetten. Volgens de Antwerpse priester en dichter Frans Matthijs van Cannart d'Hamale (1761-1843) moeten ze, als de vrijheid in het geding is, het geweld niet schuwen:
Canon - mortier - fuziek - pistoolen - moord-trompetten
Kruyd - bomben - ballen - zweerd - gescherpte bajonetten -
Alarm! - den tyd is daer, de Vryheid eyscht ons Bloed -
Fluks, braeve Borgery, ontzachgelyken Stoet
Van Brabands Helden, gaet, gaet, doet nu d'eer-laurieren,
| |
| |
Besprengt met 's vyands bloed, op uwe schilden zwieren.
Verplex de dwinglandy en haer Medusa's kop,
Versmacht haer in het bloed, 't geen dapp're Borgers op
Het slag-veld vloeyën doen uyt hunn' doorkerfde ad'ren.
Talrijke liederen worden geschreven, meestal op bestaande, populaire melodieen, zodat zij meteen kunnen worden gezongen. Zij worden vaak afzonderlijk gedrukt, maar soms ook samengebracht in bundels als de Verzaemelinge van lofgezangen voor de vroome en noyt-volprese helden: die Brabandsche patriotten, het Nederland verlossende van het jok der dwingelandye onder Josephus ii (1789).
Alle partijen hebben hun liederen, zowel lofliederen op de eigen leiders en helden, als spot- en hekelliederen over de tegenstanders. Niet alleen de keizer en zijn dwingelandij worden aangepakt, de partijen gaan ook onderling de strijd aan. Of en hoe vaak deze liederen zijn gezongen, is niet te achterhalen, maar hun aantal en het gebruik van populaire deuntjes zijn indicaties van hun verspreiding en bekendheid. De snelheid waarmee ze worden geschreven en die kan worden afgeleid uit de manier waarop ze op de actualiteit en de snel veranderende omstandigheden inspelen, wijst op een reële vraag. Een van de bekendste liederen uit democratische hoek is dat van ‘de betalende boer’. Het feit dat het in diverse pamfletten wordt geciteerd, is een aanwijzing voor zijn populariteit. Het lied dateert uit het najaar van 1790 en drukt de idee uit dat vooral het platteland door de regering en de kerk wordt uitgebuit en moet opdraaien voor de kosten van het statistische bewind.
'Nen Boer, 'nen Paep, 'nen Edelman
Dronken te saemen eens een kan,
'T was by den baes Van Haelen:
Den Paep, op 't leste, riep de Meyt,
Stond met den Ridder op, en zeyd:
Den Boer die zal 't betaelen.
De Staeten werken voor het Land
Met zoo veel iver als verstand,
Men ziet geen vrees in hun gelaet:
Zy pyzen is 't dat niet en gaet,
Den Boer die zal 't betaelen.
Een paar maanden later, onder de Oostenrijkse restauratie, duikt een nieuwe versie van het lied op. Het is nog steeds vonckistisch van strekking, maar de
| |
| |
tekst speelt in op de nieuwe situatie en vertolkt nu het leedvermaak over het feit dat het rijk van de conservatieven en de clerus uit is.
Den Boer, en Paep, en Edelman,
Die dronken lestmael weer een kan,
Al by den Baes Van Haelen,
Den Boer stond op in tyds, en zeyd'
Baes neemt agt op dees alle beyd',
'T Gaet nu niet als den lesten keer,
Zy speelen den meester niet meer,
Den Eel-man mag zoo min als wy,
Van eenige rechten wezen vry,
Hy kan het best betaelen.
D'Abdyen en de Kloosters all'
Moeten beneffens alle man,
De lasten helpen draegen.
En er wordt een duidelijke politieke eis aan gekoppeld:
Daerom, Vrienden past op, 't is tijd,
Roept met de Boerkens al gelyk,
Den Staet moet zyn herkozen,
En 't derde Lit [de Derde Stand] moet boven.
De democraten worden natuurlijk zelf ook aangepakt. In een Patriotisch gezang op den verwarden haspel der nieuwigheyds-zoekers en twist-zaeyers uit 1790, onder de onafhankelijkheid dus, wordt de spot gedreven met de democraten en hun Franse manieren. De patriotten, zo begint het lied, juichen om de verdrijving van de keizer en de bekomen vrijheid. Dan zien ze - ‘parbleu’ - de democraten verschijnen.
En daer zyn ook Dames by,
Met een brusselschen fiakker [koets]
My dunkt ik kenze alle dry,
| |
| |
Dwaes en trotsch verheeven,
Met Discordia daer néeven,
Afgunst, Tweedragt, Hooverdy
Ziet daer heel die kraemery.
Zij hebben dwaze opvattingen, bijvoorbeeld over absolute vrijheid en sociale gelijkheid. Voor hen geen onderscheid, ‘een capityn is generael’ en een bisschop of een kardinaal zijn niet meer dan een pastoor. Zo kan de maatschappij niet werken. Laten we redelijk blijven, zo luidt de conclusie, en ons vertrouwen stellen in de oude instellingen en de Staten (van Brabant) als de vertegenwoordigers van het gehele volk:
Voor 't laest: het Volk is Souverijn
Niemand zal U dit betwisten,
Ja 't Braband's Volk is Souverijn
Maar Ieder een kan geen Meester zyn:
En die nu zoo veel honderd jaer
Zullen in alle Staets-gevaer
U nog getrouwig defendeeren;
Juygt, juygt ô Lieve Vaderland
Leevt weer op uwen ouden trant.
| |
De tweede adem van de vijgen
Het herstel van het Oostenrijkse bestuur maakt geen einde aan de partijstrijd tussen traditionalisten en democraten. Integendeel, het herstelde Oostenrijkse bestuur herinnert zich hoe de eensgezindheid van de oppositie in 1789 juist het succes van de revolutie had verzekerd, en beseft dat het bij de tweespalt alleen maar te winnen heeft. Bovendien komt er een populaire antistatistische reactie, waarbij de keizer de kant van het volk kiest. Voor de keizersgezinden betekent de nieuwe situatie natuurlijk wel een ommekeer. Zij krijgen nu het gelijk aan hun kant en kunnen hun gram halen. In 1791, ‘het eerste gelukkig nae het moordjaer’, publiceert Spanoghe niet alleen (de meeste van) zijn eerder genoemde ‘portretten’ van de opstandelingen, maar begroet hij met Het verlost Nederland het herstel van de Oostenrijkse macht als een bevrijding. Eindelijk kan hij weer zijn liefde voor de verguisde Jozef ii onder woorden brengen, en meteen ook de Belgen gispen om hun ondankbaarheid:
| |
| |
Heeft men oyt een Vorst gehad, die het welzyn zyner onderdaenen bedoelt heeft, ontegensprekelyk waert gy het, roemrugtigen Kyzer, en is er oyt een volk geweest, het welk met eenen onverzoenbaeren haet en de grootste ondankbaarhyd u eer en faem benomen heeft, het welk u vervloekte en vermaledydde, het waren de Nederlanders!
De keizer verdiende zijn lot niet, want anders dan de kwaadsprekers hebben beweerd, was hij geen dwingeland, maar een goede en verlichte vorst, die zijn grote hervormingen doorvoerde ‘als een gunst en tot welzyn van syn volk’. Hij ‘beminde syn volk’, zo verzekert Spanoghe, maar werd gedwarsboomd door de Staten, bevolkt met ‘voor het grootste gedeelte onkundige persoonen’.
Bij de dood van de keizer had Spanoghe niet de kans gehad de vorst met zijn heldenverzen te eren. Nu kan hij het jaargetijde van de vorst in de kerk op de Koudenberg in Brussel aangrijpen om dan toch aan Den vuerigen wensch van pligtverrigting te voldoen. Hij benadrukt eens te meer de grootheid van de vorst, ‘den grooten Joseph, wiens heldhaftig zegenpraelen het heelal heeft verstomt’, maar kan ook nu niet nalaten naar de revolutionairen uit te halen:
Barbaers weerspannigheyd word door zigzelf verslonden;
Een bloed-hond word altyd lafhertig bevonden;
Zoo dra men zag de magt des Grooten Leopold,
Riep ieder: ah, 't is tyd, dat men de mat oprold!
Een andere jozefist die nu eindelijk lucht kan geven aan zijn antirevolutionaire frustratie, is Pieter Vervisch (1749-1793). Hij publiceert in hetzelfde jaar 1791 zijn magnum opus, een driedelig Wonderbaer en rugtbaer leven van pater Auxilius van Moorslede, alias Pieter-Francis-Dominiq Vervisch (1791). Het is de combinatie van een politiek pamflet, een autobiografie en een picareske roman, en als zodanig uitzonderlijk in de Zuid-Nederlandse letterkunde van de eeuw. De basistekst is een prozaverhaal, maar met invoeging van traktaten, brieven, dialogen, hekeldichten, liedjes en moppen. De tekst is in het Nederlands gesteld, maar bevat talrijke anderstalige citaten en verwijzingen, die de belezenheid van de auteur moeten tonen en meestal vergezeld zijn van een vertaling of parafrase. Het werk is op korte tijd geschreven en zo goed als zeker heeft de Bruggeling Jan van Hese, de broer van Vervisch' drukker Franciscus van Hese, eraan meegewerkt. Jan van Hese (1757-1802) is zelf een verlichte priester, die met een Legenda aurea (1791), een Latijnse satire, de hogere Brugse geestelijkheid en haar rol tijdens de Brabantse Omwenteling op de hak nam.
In het Wonderbaer en rugtbaer leven vertelt Vervisch, onder het goed gekozen motto ‘luctor et emergo’ (ik worstel en kom boven), het verhaal van zijn inder- | |
| |
daad woelige leven, tot het moment van schrijven, eerst als kapucijn, dan als seculier priester (door de kapucijnen als een afvallige beschouwd), ten slotte als legeraalmoezenier in Oostenrijkse dienst. Het is het verhaal van het eindeloos conflict dat hij heeft met zijn kerkelijke oversten, van zijn engagement ten tijde van de Brabantse Omwenteling dat hem in de gevangenis doet belanden, en van een schier eindeloze zwerftocht door grote delen van de Zuidelijke Nederlanden (en tot in Duitsland), op de vlucht voor vervolging. Hoewel het volledige leven van de centrale held wordt behandeld, wordt het relaas uitgebreider en meer gedetailleerd naarmate de tijd vordert. Alles staat immers in het licht van de periode van Jozef ii, de revolutie en de politieke actualiteit. Ook de voortdurende worsteling met zijn kerkelijke oversten is politiek. Het is zijn keuze voor de keizer die hem in onmin brengt met de katholieke kerk en met de kapucijnenorde in het bijzonder.
Als politiek geschrift is het boek in de eerste plaats een apologie. Vervisch besteedt vele bladzijden en energie aan (wat hij noemt) ‘de beveiliging van zijn eer’. Uitgebreid toont hij aan dat hij steeds valselijk is beschuldigd en vervolgd. Tegelijk echter wil hij ook een politieke boodschap uitdragen. Hij verdedigt het beleid van Jozef ii, inclusief de oprichting van het Seminarie-Generaal, maar toch is de kern van zijn politieke programma het antiklerikalisme. De katholieke geestelijken dragen de schuld voor het mislukken van het verlichte bestuur, met hun ‘paepe-gierigheyd’, ‘cappe-wildigheyd’, ‘staetens-baetzugtigheyd’ en ‘pennelekkers-arglistigheyd’. Vervisch schetst hen zoals intussen gebruikelijk is: geestelijken zijn hypocriet en ijdel, hebzuchtig en liederlijk, en ze onderhouden de eredienst van Bacchus en van Venus.
| |
De Franse tijd
Op het moment dat Spanoghe en Vervisch hun grote werken publiceren, kent het verhaal, met het herstel van het Oostenrijks bestuur, een happy end. Dit is echter maar van korte duur. De Oostenrijkse restauratie (van januari 1791 tot november 1792) maakt immers geen einde aan de oppositie. De radicale democraten stellen hun hoop op het revolutionaire Frankrijk, waar velen van hen onderdak hebben gevonden en waar zij een aantal comités vormen (zoals het Comité des Beiges et Liégeois dat in 1792 in Parijs actief is) waarmee zij een progressieve machtsovername in de Zuidelijke Nederlanden voorbereiden. Zij vormen zelfs gewapende korpsen die met de Franse legers meevechten en deelnemen aan de verovering van België. Na een eerste Franse bezetting (in november 1792) slaagt Oostenrijk er nog in met buitenlandse hulp zijn Nederlandse gewesten te heroveren (in maart 1793), maar in april 1794 komt
| |
| |
het land in Franse handen en op 1 oktober 1795 wordt het formeel geannexeerd. Het Ancien Régime wordt nu werkelijk en definitief ontmanteld. De privileges waar Jozef ii het al op had gemunt, worden ook nu niet ontzien en de Blijde Inkomst wordt definitief afgeschaft. Een aantal radicale democraten steunt het nieuwe regime en sommigen nemen functies op en bemannen (op het lokale niveau) het Franse bestuur over België. Na de machtsovername door Napoleon worden zij echter, nog maar eens, gefrustreerd. Die zorgt immers niet voor een verdere democratisering, maar zoekt juist aansluiting bij de traditionele elites, inclusief de adel.
Voor de opiniemakers die voor, tijdens en direct na de Brabantse Revolutie de pennenstrijd hebben gevoerd, is het tij definitief gekeerd. Zij verdwijnen zo goed als allemaal van het toneel, vluchten naar het buitenland of doen er het zwijgen toe. Ruimte voor oppositie en tegenstand is er onder het Franse regime niet. Dat betekent uiteraard niet dat er geen clandestiene teksten worden geschreven en gedrukt. Het zijn echter alleen getrouwen die de kans krijgen met hun geschriften in de openbaarheid te komen en auteurs die niet door ouder werk verdacht zijn. Een van hen is de Gentse journalist Karel Broeckaert, die onder de eerste Franse bezetting, in november 1792, zijn blad Nieuws van Vader Roeland, pendant van Père Du Chène laat verschijnen. De toevoeging aan de titel is een verwijzing naar Le Père Duchesne, de radicale krant van de Franse revolutionair Jacques-René Hébert (1759-1794), die op dat moment in Parijs verschijnt. Na een tiental nummers verandert Broeckaert de titel van zijn blad in Dagelyks Nieuws van Klokke Roeland en schrapt hij dus de expliciete verwijzing naar het Franse voorbeeld. Toch blijft de revolutionaire inslag van het tijdschrift duidelijk. Als enkele maanden later de Fransen worden verslagen en de Oostenrijkse macht over de Zuidelijke Nederlanden (tijdelijk) wordt hersteld, houdt Klokke Roeland dan ook op met kleppen. Als het Franse regime definitief wordt gevestigd, lanceert Broeckaert dan zijn De Sysse-panne, het al genoemde semispectatoriale tijdschrift, waarmee hij ook zijn politieke boodschap blijft uitzenden. Het verschijnt tot mei 1798 en wordt gevolgd door de Briefwisseling tusschen Vader Gys en verscheyde andere geleerde persoonen van zynen tyd, waaraan echter maar een kort leven beschoren is.
| |
De macht van de cultuur
Literatuur heeft zich altijd tot de maatschappij waarin zij functioneert en dus ook tot de politiek verhouden, maar de manier waarop dit gebeurt, maakt in de loop van de achttiende eeuw grote veranderingen door. Tot diep in de eeuw is de letterkunde in de eerste plaats een wapen ter ondersteuning en bevestiging
| |
| |
van de macht. Vooral de meest gerespecteerde vormen, de dichtkunst en het theater, worden ingezet om het publieke optreden van vorsten en andere hoogwaardigheidsbekleders luister bij te zetten. Met verzen worden zij geëerd en worden het respect en de aanhankelijkheid van de onderdanen uitgedrukt. Uiteraard wordt hun macht ook al vroeg met woorden en teksten betwist, bestreden en ondermijnd. Deze kritische teksten zijn hoofdzakelijk het werk van mensen die zelf rechtstreeks, als politicus of functionaris, in het openbare leven actief zijn, en van filosofen en politieke theoretici. Het gaat dan ook vooral om programmatische en polemische teksten, die op een directe manier maatschappelijke opvattingen formuleren en primair of uitsluitend bedoeld zijn als bijdrage aan het politieke debat. Behalve in zeldzame momenten van grote beroering zijn en blijven niet alleen de politiek zelf, maar ook de reflectie erover, een zaak van de maatschappelijke en intellectuele elite. Dit is iets wat in de Zuidelijke Nederlanden in deze periode weinig in het Nederlands gebeurt. De laatste decennia van de achttiende eeuw laten een proliferatie zien van het politieke denken en schrijven. De politieke onenigheid grijpt om zich heen en doordringt de hele maatschappij en cultuur. Veel meer mensen, uit verschillende lagen van de bevolking, worden bij de discussies betrokken en kunnen, via het wapen van de publieke opinie, politiek ingrijpen. Dat gebeurt onvermijdelijk wel in het Nederlands.
Dat betekent niet dat iedereen actief aan de discussie gaat deelnemen, maar wel dat literatoren, als burgers voor wie de politiek gewoon en onontkoombaar is, het debat in hun werk toelaten en er zelf aan deelnemen. Op die manier verlenen zij macht aan wie die niet kan ontlenen aan zijn maatschappelijke positie. Het betekent ook dat de letterkunde een sterk oppositioneel karakter krijgt. De maatschappelijke consensus, die gepaard gaat met een min of meer onbetwiste positie van de vorst, maakt in de jaren 1780 en 1790 plaats voor partijvorming en dus ook voor tegenspraak en debat. Politieke teksten zijn in sterke mate gericht op het betwisten van posities, in de eerste plaats van wie de macht uitoefent. De overheid gebruikt uiteraard ook zelf het middel van de geschreven propaganda, maar richt de aandacht toch vooral op het beheersen, controleren en verhinderen van het debat, zelfs door middel van censuur. Zij zit in het defensief, de polemiek is bij uitstek het wapen van de oppositie - het wapen dus ook van wie níet de macht heeft. De oppositie moet clandestien blijven drukken, omdat de pen haar enige wapen is of in elk geval het enige wat min of meer op grote schaal kan worden ingezet. En met literaire en retorische middelen als de ironie en de satire is het wellicht ook het meest efficiënte wapen waarmee de positie van machthebbers ondermijnd kan worden. Cultuur wordt machtig als zij niet meer de cultuur van de macht is.
|
|