| |
| |
| |
5.2 Vorstenbeelden op de bühne
Representaties van vorsten, ook als de uitdrukking van opvattingen over koningschap en (goed) bestuur, betreffen uiteraard niet alleen de feitelijke en actuele vorsten, maar ook die van andere landen en andere tijden. In de Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw en met name op het toneel komen talrijke vorsten voor. De gangbare theaterpoëtica eist nu eenmaal dat treurspelen zich in een milieu van vorsten afspelen. In heel wat stukken zijn de meeste tot alle hoofdpersonages koninklijk, maar gaat het vooral of uitsluitend om hun onderlinge verhoudingen, gevoelens en liefdes, om de tragiek en het spektakel. Toch kunnen deze toneelteksten ook worden gelezen als de uitdrukking van een collectief bewustzijn over koningschap en vorstelijk bestuur. De vorstenbeelden op het toneel zijn dragers en illustraties van opvattingen over goed en slecht bestuur.
Voor de burgerlijke drama's hebben zeer veel theaterstukken koningen als hoofdpersonages. Impliciet zijn zij de dragers van opvattingen over goed en slecht bestuur. De auteurs klagen de hoogmoed en het machtsmisbruik aan, en pleiten voor vorstelijke ootmoed. Hoogmoed (1779), tekening van de Amsterdamse kunstenaar Jacobus Buys (1724-1801).
In het Zuid-Nederlands theater verschijnen vorsten in groten getale in de theaterteksten en op het toneel. Zij bevolken vooral de ‘grote’ stukken, de tragedies en ‘hoofdtonelen’. In de kleinere stukken en blijspelen staan anderen
| |
| |
centraal, zoals - om het oeuvre van veelschrijver Cammaert als voorbeeld te nemen - een waarzegger, een landloopster, een paardensmid, een muziekmeester, een ‘valsche astrologant’, een ‘meester in de rechten’, een ‘soldaet tooveraer’, een trommelslager, een ‘universelen legataris’, ‘drij verliefde nichten’, een ‘bedrogen krijgs-man’ en andere soldaten, hoogmoedigen en zotten. De ernstige stukken van deze auteur echter, meestal tragedies, richten de aandacht op de daden en het lot van koningen en koninginnen, tirannen en keizers van Israël, Juda, Numidië, Perzië, Rome, Turkije, Armenië, Engeland, Portugal, Frankrijk, Zweden en Lombardije, en hier en daar een verdwaalde graaf of legeraanvoerder. Nu is Cammaert een toneelmaker van wie de meeste stukken bewerkingen zijn van bestaand materiaal, meestal Frans werk, maar ook in het originele theaterwerk zijn koninklijke personages talrijk en van zeer verscheiden oorsprong en aard, historisch, half- en pseudohistorisch, Bijbels en mythologisch.
| |
Een vorst met een vrome arm
Overheersend, met name in de stukken uit de eerste helft van de eeuw, is het beeld van de vorst als veldheer. En de kwaliteiten die de (goede) vorst worden toegeschreven, zijn dan ook in de eerste plaats militair of daarvan afgeleid. Vorsten die voor een dergelijke behandeling in aanmerking komen, kunnen vooral in de eigen geschiedenis en dus onder de eigen ‘grote’ vorsten worden gezocht. Zo wijdt Jan Baptist Flas (1683-1755) of Justinus van Brussel, zoals de kloosternaam van de Brusselse kapucijn luidt, in 1727 een ‘bly-eindigh treurspel’ aan de overwinning van keizer Karel v in de Schmalkaldische oorlog (1546-1547). De hoofdfiguur is dus, zoals de titelpagina hem omschrijft, ‘den aldergrootsten, vroomsten, doorluchtighsten, en onverwinnelycksten held Carolus den v’, ‘zeghenpraelende’ over de keurvorst van Saksen en ‘andere Duysche Vorsten en Steden van het Protestantsch Verbondt’.
Het is een stuk dat helemaal aansluit bij de laat-barokke traditie van het spectaculaire opvoeringstheater die in de Zuidelijke Nederlanden nog levendig is en zich bij uitstek leent tot het verbeelden van militaire gebeurtenissen. Het stuk bevat tientallen ‘verthogen’, tekstloze passages met gevechten, volledige legers (‘vertoogh in het welcke de twee legers in slagh order staen en op malcander los-branden’), schepen aan de kust (‘vertoogh in het welcke de Spaensche de vijandt in hunne schepen doodt slaen’) en de inname van burchten en steden (‘vertoog in het welcke de stadt Donewert beclommen met leeren en ingenomen wort’). En dat alles met meer dan vijftig personages, van wie er in sommige scènes tot vijftien optreden, en talloze figuranten. De
| |
| |
kunstgrepen die nodig zijn om het verhaal van een Europese oorlog in één scène te kunnen tonen, worden uitbundig ingezet, zoals het voorlezen van brieven en een groot aantal gezanten onder de personages, die allerlei steden, landen en vorsten vertegenwoordigen en kunnen laten spreken en handelen. De dialogen gaan over plannen en strategie, afspraken en onderhandelingen, motivering en afdreiging.
Het stuk vertelt dus in hoofdzaak een militair verhaal en meer bepaald dat van een geslaagde oorlog. Karel v is als hoofdfiguur in de eerste plaats veldheer en strateeg, én overwinnaar. De kwaliteiten die hem worden toegeschreven, hangen samen met de oorlogsvoering en hebben betrekking op de doeltreffendheid van de strategie en de manier waarop hij tegenstanders en medestanders behandelt. Een van de grootste bijrollen in het stuk is die van de hertog van Alva, als rechterhand van de keizer. Hij vertoont al de onverdraagzaamheid ten aanzien van protestanten en de bloeddorst waarvan hij enkele decennia later, tijdens de Opstand, blijk zal geven:
Ick ben van een gemoedt, wie sou dit grouw niet haeten
Uyt d'helsche poel gebroeyt, ô keyser! grooten heer!
ô opperspaensche vorst! wat zijn de ketters meer
Als het gebroedsel van serpenten, ende slanghen?
Dat grouw, dat booste volck moet met de strop gehanghen
Zijn aen een hooghe galgh, en legghen op een rat.
Ook Karel is uiteraard hard en krachtdadig en ongenadig in de strijd, maar tegelijk is hij ook meedogend voor wie berouw toont en belooft hij ‘van noyt voortaen te rennen tot schade van het Rijck, en mynen [Karels] onderganck met peerden, geldt, en goedt’. Aan het einde, als de overwinning is behaald, betreft de grootmoedigheid van de keizer zelfs de voornaamste tegenstander:
Het sweerdt en sal dan niet op d'hals des Ceurvorst blincken,
Ick laet d'uytvoeringh oock van 't vonnis nedersincken
Tot troost van sijn geslacht: heeft hy dees daedt begaen.
'k Will' niet op 't scherpe recht van sijn belanghen staen.
'k Weet dat uyt t' Saxsche stam is menigh heldt gesproten
Van wie heeft Oostenrijck oock grooten dienst genoten,
Als oock Bourgondien. Dus met verbolgenheydt
En gaen ick niet te werck: want myn hert is bereydt
Al wat voor ongelijck herkent wordt te vergeven,
En wat de trotse Sax heeft tegen my bedreven.
| |
| |
De faam van de vorst is zijn oppermacht - ‘daer is gheen macht op d'aerd die Carel wederstut’. Alleen op aarde, inderdaad, ‘want daer en is gheene macht dan van Godt’. Steeds benadrukt de vorst in zijn replieken dat het de hemel is, die ‘stiert myn swack Verstandt in alle myne wercken, tot heyl van Kerck en Rijck [...]. 't Is Godt, die my beschermt, hy heeft dit werck begonnen, tot preuve van de Kerck; ik hebb' door hem gewonnen soo menigh slot en stadt’. Hij is een werktuig van God en zijn militaire succes is de overwinning van het katholicisme op het protestantisme. Het stuk eindigt dan ook met een dubbele apotheose van enerzijds de paus op zijn troon, omgeven door vier kardinalen, en anderzijds de keizer op zijn troon, geflankeerd door zijn officiers en hovelingen. De paus en de kardinalen bejubelen uitgebreid de vorst en zijn ‘vrome arm’.
| |
Een kloekmoedige vorstin
Doortastendheid, moed en daadkracht komen als kwaliteiten de vorst toe, maar dat beperkt zich niet tot mannen. Dat blijkt uit Den spiegel der vrouwen, verbeelt in de manmoedige Ildegerte, koninginne van Noorwegen, een stuk van Johannes Laurens Krafft, dat in 1727 in Brussel is opgevoerd en (zonder vermelding van jaar) in Gent is gedrukt. Ook dit is een spektakelstuk, met veldslagen en dus talrijke figuranten: soldaten, ‘soo veel als het theater kan toelaten’, zo geeft het overzicht van de rollen aan. Het speelt zich af in een denkbeeldig verleden. De hoofdpersonages zijn koningen van Noorwegen, Zweden en Denemarken, en ze zijn fictief. Het verhaal draait om de liefdesperikelen waarvan het titelpersonage het voorwerp en deels de actor is. Ildegerte is een jonge vrouw, van eenvoudige afkomst, die door haar vorst, de Noorse koning Fredericus, is uitverkoren om zijn vrouw en dus koningin te worden. De liefde is wederzijds en het huwelijk aanstaande. Het stuk begint met een toernooi, waaraan de jonge bruid eigenhandig deelneemt en waarin zij Reynfroy, de koning van Zweden, verslaat. Die wordt op slag verliefd op zijn overwinnaar:
Noyt heeft my eenig Helt soo kloeken slag gegeven
Als gy, Mevrouw, de min gaf seker u de macht,
Die my verwonnen slaef, staeg slag op slagen bracht.
gy, kloeke Heldin, komt hier myn macht te breken,
En hebt nog bovendien een minne wond gesteken
In dit myn lievend hert, waer in gy zege praelt
Meer als in 't strijdbaer perck. Uw schoonheyt onbepaelt,
Kloekmoedige Heldin, die deed u overwinnen.
| |
| |
Zij is echter trouw aan haar verloofde en wijst Reynfroy af. Hij wordt tot wanhoop gedreven:
O ongeluckig hert! ô ongeluckig minnen!
O gy versmaede min! ô gy verdwaelde sinnen!
Waerom, ô liefden Godt! komt gy in my t' ontsteken
De minne lust tot een, wiens hert ick niet kan breken?
Waerom dreeft gy den pyl van liefde in mijn hert?
Waerom doet gy aen my soo wreede pijn en smert,
Sonder mijn wedergae in 't minste niet te raken?
Reynfroy ziet maar één uitweg: Noorwegen de oorlog verklaren en zijn rivaal doden. Als Fredericus ten strijde trekt, wil Ildegerte aan de oorlog deelnemen:
Geen Held nog manne kracht en zal my van u scheyden,
Laet my kloekmoedelijck met u het leven waegen,
En neffens u den last der strydende verdraegen.
Hij laat het niet toe. Het bericht van zijn dood en zijn laatste woorden worden Ildegerte gebracht. ‘Ten lesten, als de doodt sijn droevig herte brack, riep hy, ach Ildegert, en gaf den lesten snack.’ Nu heeft de ‘manmoedige’ Ildegerte slechts één mogelijkheid: zij zal zelf ten strijde trekken en de dood van haar geliefde wreken. Enige bloeddorst is haar daarbij niet vreemd:
Voor ick mijn handen wasch in Reynfroys wreede bloet,
'k Wil aen dien trotsen vorst de dood van Fred'rick wreken,
En met mijn blinkend sweert sijn hersen-schael doen breken.
In de oorlog tegen Reynfroy krijgt Ildegerte de steun van Theodorus, koning van Denemarken, maar het is de koningin zelf die de tiran - want zo wordt Reynfroy meermaals omschreven - een tweede keer verslaat en nu doodt. Nu wordt Theodorus verliefd op haar, de ‘kloekmoedigste der vrouwen’. Zij weigert eerst, uit trouw aan haar weduwschap en uit nederigheid (dit ‘komt my geenszins toe, ick ben geen Koninks kind’), maar die bezwaren worden door de boodschapper weggewuifd (‘den Koninck in uw deugt een Koninginne vindt’). Stilaan groeit bij haar toch ‘een nieuwe vlam’, en in de volgende scène vindt het huwelijk plaats.
| |
| |
Het verhaal is echter nog lang niet afgelopen. De boodschapper van Theodorus blijkt zelf ook op Ildegerte verliefd te zijn en wil haar met slinkse middelen veroveren. Hij stookt tussen de geliefden, wat aanleiding geeft tot allerlei verwikkelingen en verraad en nieuwe oorlogen. In een daarvan brengt Ildegerte de verrader opnieuw eigenhandig om het leven. De koning en de koningin zijn door alle gebeurtenissen uit elkaar gedreven, maar ze vinden elkaar aan het einde van het stuk - het is immers ‘bly-eyndig’ - dan toch terug. Hij draagt echter boerekleren en zij is ‘in mans kleederen met een groote plaester op haer wang’. Maar zij herkent hem en als zij ‘haer kleederen open ruckt’ herkent hij ook haar. Hij valt aan haar voeten:
O helder sonne licht! ô schoonheyt wel bepeirelt!
O dapp're krygs-heldin! meer waerd als heel de weirelt.
Hij is in de fout gegaan, heeft haar verstoten, en dus meent hij dat hij het lot verdient dat zij haar andere aanbidders (op Frederick na) heeft doen ondergaan:
En maekt dat dit mijn hert terstont in 't bloedt verstickt;
Ick heb nog meer verdient, daerom doet my dog sterven,
Ey laet my van uw handt den doodt-steek vry verwerven.
Dat doet zij uiteraard niet, en zij brengen eindelijk de rust in het land.
Ildegerte is een vorstin in die zin dat zij vorstelijke aanbidders heeft en dat haar mét de liefde meteen ook de kroon wordt aangeboden. Aan bestuur komt zij, in het stuk, echter niet toe. Er wordt wel aangegeven dat vorsten worden geacht voor rust in hun land te zorgen. Maar net dat doet zij slechts aan het einde, nadat vele oorlogen zijn gevoerd, en met recht en reden, zo geeft het verhaal aan. De kwaliteiten die haar worden toegeschreven en die haar koninklijk maken - geschikt voor de kroon en aan de andere vorsten gelijk - zijn haar ‘manmoedigheid’, haar ‘kloeke moed’, daadkracht, onverzettelijkheid en onoverwinnelijkheid.
| |
Twee broers
In andere stukken wordt meer nadrukkelijk ingegaan op de kwaliteiten die een vorst hoort te hebben om een goede koning te zijn. Dat is het geval in Het veranderlyk geval van Garibaldus en Dagobertus, een drama van Francis de la Fontaine. Het wordt in 1739 gedrukt, maar is blijkens de titelpagina in 1716 al
| |
| |
in Brussel opgevoerd. Wellicht is het de enige bewaarde theatertekst van De la Fontaine, die verder vooral bekend is met zijn eerder genoemde Verhandeling over de redenvoering (1751). Uitgangspunt van het verhaal, dat in de Romeinse Oudheid wordt gesitueerd, is de opvolging van de Siciliaanse koning Valerianus. Die heeft namelijk besloten niet zijn oudste zoon Garibaldus, maar de jongste, Mutius, als troonopvolger aan te duiden. De oudste vindt hij niet geschikt: hij is immers een schelm en een dwingeland. Als dit Garibaldus ter ore komt, doodt hij zijn vader, verjaagt hij zijn broer en neemt hij de macht over. Dat is het begin van een aaneenschakeling van soms gruwelijke gebeurtenissen, waaronder de wroeging van de moordenaar met visioenen van een straffende vader, de aanstelling van de herder Dagobertus als medekoning, de moord op Garibaldus door zijn zus Drusilla, die intussen met de herder is getrouwd, en een komisch intermezzo van de hofnar. Het verhaal keert pas ten goede door het toedoen van de wijze Mutius, die zich in de tussentijd aan het hof van de Romeinse keizer Justinianus heeft opgehouden.
De keizer decreteert dat de herder terug ‘by syn vee’ moet, maar het is Drusilla die van geen wijken wil weten en de keizer uitdaagt te beproeven ‘wat vrouwen armen op syn roofsugtig hooft verrichten zullen’. Maar de koningherder is niet zo moedig:
Gy stelt u in gevaer: ziet voor u wat gy waegt,
Gy waegt een leven, dat my dierbaer is: uw' sterven
Zal Dagobertus ook het Zonne-ligt doen derven.
De keizer komt met zijn leger, herstelt de orde, laat Drusilla onthoofden en Dagobertus de ogen uitrukken (zodat hij inderdaad het zonlicht verliest) - ‘was ik heden nog by myn gewolde vee’, zo komt de herder tot inkeer. De verstandige Mutius wordt op de troon gebracht. Ook aan het hof, waar de raadgevers eerst Garibaldus en daarna Dagobertus en Drusilla ter wille zijn geweest, zal het gezond verstand terugkeren.
| |
Een pleidooi voor vorstelijke ootmoed
Het is duidelijk dat in de Zuid-Nederlandse stukken geen spoor van republicanisme te vinden is en dat het koningschap als zodanig niet in twijfel wordt getrokken. Dat betekent echter geenszins dat een ongebreideld absolutisme en een ongematigde uitoefening van de koninklijke macht worden aanvaard of toegejuicht. Duidelijker en wellicht ook talrijker dan de positieve konings- | |
| |
beelden zijn de negatieve: koningen die hun macht uitoefenen zonder redelijkheid en clementie. En zonder het ware geloof en zonder zich te onderwerpen aan wie groter is dan zij. Deze vorsten zijn tirannen, ze misbruiken hun functie en bovenal - de grootste zonde waaraan vorsten onderhevig zijn - ze zijn hoogmoedig.
De tirannen komen voor in alle stukken waarin koningen spelen. Reynfroy, de Zweedse koning die Ildegerte wil veroveren door haar man te doden, is - in het woord van de jonge heldin - een ‘aartstiran’. Garibaldus, de vadermoordenaar en usurpator van Sicilië, is een despoot. In andere stukken staat het type van de slechte, hoogmoedige vorst centraal. Zo ook in Straf ende dood van Balthassar, koning der Chaldeen van Jan Frans Cammaert. Zoals al eerder gezegd schreef deze Brusselse theatermaker vele tientallen stukken, zo goed als allemaal bewerkingen van buitenlands werk. Balthassar lijkt hierop een uitzondering te zijn, mogelijk is dit het enige werkelijk oorspronkelijke stuk van zijn hand. De stof is (deels) aan de Bijbel (boek Daniël 5) ontleend. De tekst wordt gedrukt in 1749, kort na het einde van de Oostenrijkse Successieoorlog, de definitieve machtsovername door Maria Theresia en het herstel van de rust in de Nederlanden. Dat het stuk, ondanks de eerste woorden van de titel, een ‘bly-eindigh’ treurspel is, heeft alles te maken met het feit dat de bewuste straf en dood een tiran betreffen.
Cammaert vertelt immers het verhaal van Balthassar (of Belsassar), de laatste koning van Babylon. Reeds aan het begin van het stuk wordt de stad belegerd door de Meden en de Perzen, onder leiding van hun koningen Darius en Cyrus. Balthassar is niet geneigd de strijd met deze tegenstanders werkelijk aan te vatten. Hij vertrouwt op de stadswallen en op de bescherming van de afgoden. Terwijl de vijandelijke legers voor de stad staan, wordt aan het hof een groots feest gehouden, waar de drank rijkelijk vloeit. Niets kan de koning deren, zelfs niet - zo gelooft hij - de toorn van de ware (‘Israëlschen’) God:
Alle dat rycks-gedreyg in waerheyt oft versint,
En door wat Goôn oft mensch u in het breyn gedreven,
Versaeck, versmaed ick. Niets wat leeft op d'aerd' doet beven
Deês borst, verstaelt voor al, wat ramp en onheyl baert,
Den Israëlschen God, dus vreed en sterck verklaert,
En woedende vol straf op myn' Voorvaders-vad'ren,
Is machteloos deês borst door vreese doen te nad'ren
Aen eenig hulp-gesmeeck oft kleyne moedigheyt.
De vreugde-feest, die ick heb voor duysende bereyd
In vyandlyck bespot, sal al wie leeft ontstricken
Dat mensch- nog Goôn-gedreyg kan dese borst doen schricken.
| |
| |
Maar dan verschijnt een hand die op de wand van de feestzaal woorden schrijft. Die blijven onverstaanbaar tot, op suggestie van de koningin, Daniël erbij wordt gehaald. Hij heeft al eerder de droom van Balthassars voorganger Nebukadnezar verklaard. De woorden legt hij voor de koning als volgt uit: ‘dat d'hoogen God 't tal der jaeren uws koningryck en prael vervult heeft: en u blyft een luttel levenstyd’, ‘dat gy gestelt in de rechtvaerd'ge schaele zyt opgewogen, en bevonden veel te licht’, en dat ‘uw Koningryck gescheên, verdeylt sal worden tusschen den Meêd en Pers’. Hij voorspelt, kortom, de snelle ondergang van Babylon en van Balthassar. Deze zal ten onder gaan omdat hij de geboden van ‘den Israëlschen God versmaed’ heeft, en als hij zich alsnog wil bekeren, dan wijst Daniël dat af, omdat hij God dan alleen maar zou eren ‘uyt baetsucht, niet uyt liefd’.
De stad wordt dan ook ingenomen en de koning gedood. De goede koningen Cyrus en Darius bestrijden elkaar om de kroon aan de ander te kunnen geven. Cyrus zweert dat hij ‘nimmermêer sal draegen Balthassars-babelkroon’ en meent dat de erfenis aan de Meden toekomt, en aan Darius, ‘die in deugd en waerdigheyt veel nader als Persjen leyt en paelt aen dat gezegent ryck’. Daarmee, en dus met de val van de tiran, breken voor het land gelukkige tijden aan:
Uw krooning is het eynd' van alle bloed'ge stryden,
Van tweedracht, burger-twist, van alle muytery
En kroonsucht: uwe krooninge, dus waerd, brengt by
D'eendrachtigheyt en liefd' in de verscheyde rycken.
Het stuk eindigt met een alleenspraak van Darius, waarin hij expliciet de moraal van het verhaal onder woorden brengt. Het is een les voor de vorsten en die les is meer dan duidelijk:
Dat hier-uyt leeren alle groote Mogentheden
En Koningen der aerd' hun krachten te besteden
In rycks dienst met ootmoet: nimmer te steunen op
hun eygen heerschappy, en tot dat dood'lyck sop
Van hoogmoed, eyd'le waen te willen zyn verheven
Met diën gestraften Vorst, Balthassar, maer hun leven
In nedrigheyt des geest bestieren: d'hooge Goôn
Erkennen: hun alleen de glorie der kroon
En alle aerds-geluck toeschryven, en uytschat'ren
Hoe sy een ned'rig Vorst, gesmoort in ootmoedts wat'ren,
| |
| |
Trecken tot t'hoogst' uyt 't laeg en herts ootmoedig dal:
Want in Selfs-kennisse en Goon-vrees leyt het al.
Onder de lezers en toeschouwers van Cammaerts stuk zullen maar weinigen eraan hebben getwijfeld dat keizerin Maria Theresia deze karakteristieken van de goede vorstin in zich verenigt. Over haar opvolger, Jozef ii, zullen de meningen in elk geval veel meer verdeeld zijn - voor velen zal hij bij uitstek van hoogmoed blijk geven.
|
|