| |
| |
| |
5.1 In dienst van de macht
De politisering van de maatschappij raakt als vanzelfsprekend ook de letterkunde. Dat dit proces zich in de laatste decennia van de eeuw voltrekt, impliceert echter niet dat de letterkunde ook niet vroeger al politiek kon zijn. Schrijven is een activiteit die altijd in een maatschappelijke context wordt uitgeoefend en waarmee auteurs zich, al dan niet expliciet, over de inrichting van de maatschappij uitspreken. Altijd al is letterkunde politiek gebruikt en heeft zij politieke doelen gediend. In de eerste plaats gebeurt dat om de positie van machthebbers te legitimeren en te ondersteunen.
Dat is wellicht het duidelijkst onder vorstelijke regimes, zoals in de Oostenrijkse Nederlanden. Die worden in de loop van de achttiende eeuw geregeerd door drie generaties Habsburgers: Karel vi (1711-1740), Maria Theresia (1740-1780) en Jozef ii (1780-1790). Deze keizerin en keizers verblijven uiteraard in Wenen en zijn in de Zuidelijke Nederlanden, een klein en ietwat perifeer onderdeel van hun rijk, weinig zichtbaar. Ze worden er vertegenwoordigd door een landvoogd of gouverneur-generaal, meestal een lid van de familie. Onder Karel vi is dat lange tijd diens zus Maria Elisabeth (1725-1741). De meest kleurrijke onder de landvoogden van de achttiende eeuw is Karel van Lotharingen, die de functie waarneemt van 1741 tot 1780. Hij is tweemaal de schoonbroer van keizerin Maria Theresia, want hij is de broer van haar man en zelf getrouwd met haar zus.
Karel van Lotharingen bereikt als landvoogd een grote populariteit. Deels is die afgeleid van het prestige dat de keizerin met haar bestuur in de Nederlanden weet op te bouwen. De eerste jaren van haar bewind zijn nochtans problematisch, aangezien haar opvolging door Frankrijk wordt betwist en aanleiding geeft tot de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). In het kader daarvan worden de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk bezet (1745-1748), wat meteen ook zorgt voor een onderbreking in het bestuur van de landvoogd. Ook de Republiek wordt in deze oorlog meegesleurd en de inval van Frankrijk in 1747 ligt aan de basis van het herstel van het stadhouderschap en het einde van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. Het verdere bewind van Maria Theresia is een behoorlijk lange periode zonder oorlogen, een relatief nieuwe ervaring voor een gebied dat een lange geschiedenis als ‘slagveld van Europa’ achter de rug heeft. Haar bestuur getuigt van een verlichte dadendrang en geloof in de maakbaarheid van mens en samenleving, wat leidt tot actief ingrijpen op allerlei domeinen en daardoor ook tot zichtbare verbeteringen en vooruitgang. Bovendien weet zij, anders dan bij haar zoon het geval zal zijn, deze daden- en veranderingsdrang te combineren met begrip voor het
| |
| |
particularisme van de Zuidelijke Nederlanden en hun gehechtheid aan tradities. Dit ‘Theresiaanse compromis’ zorgt voor draagvlak en populariteit.
De landvoogd vertegenwoordigt dus een populaire vorstin, maar zijn prestige en populariteit zijn zeker niet alleen daarop gebaseerd. Hij dankt die ook aan de manier waarop hij zijn rol vervult. Het is een dankbare rol, dat wel. Hij mag zich toeleggen op de aangename kanten van het vorstelijke bestuur en krijgt zelfs uitdrukkelijk de opdracht zich daartoe te beperken. Het is immers niet de bedoeling dat hij een eigen bewind over de Zuidelijke Nederlanden uitoefent. Integendeel, het feitelijke bestuur wordt toevertrouwd aan hoge ambtenaren in Wenen en Brussel, die de landvoogd moeten bijstaan, maar tegelijk ook moeten voorkomen dat hij te veel macht naar zich toehaalt of een eigenzinnige koers gaat varen. Het heeft er alle schijn van dat Karel van Lotharingen hiermee vrede heeft. Hij is dan misschien niet echt de koning van de Zuidelijke Nederlanden, hij mag zich wel zo voordoen.
De functie van gouverneur-generaal is dus grotendeels representatief. Hij vertegenwoordigt het regime in de Nederlanden, moet het Brusselse hof draaiende houden en populair maken. Zijn voornaamste taak is aanwezig en zichtbaar te zijn. Hij doet dat door een actief hofleven te onderhouden, in de hoofdstad en het land de feestcultuur te bevorderen en eraan deel te nemen. Naar de getuigenis van de Prins de Ligne, de meest briljante figuur uit de Oostenrijkse Nederlanden, is het hof van Brussel in deze periode ‘une jolie cour gaie, sûre, agréable, polissonne, buvante, déjeunante et chassante’ [‘een leuk, vrolijk hof, zeker, aangenaam, beschaafd, drinkend, etend en jagend’]. Karel van Lotharingen voert ook een actief cultuurbeleid en oefent mecenaat uit. Die situeren zich vooral op het vlak van de feestcultuur (hij is bijzonder geinteresseerd in vuurwerk), het theater, de wetenschap, de architectuur en de beeldende kunsten. Hij is ook een bibliofiel, maar op een bijzondere voorliefde voor de literatuur heeft men hem niet kunnen betrappen. Toch heeft hij een rol in de Zuid-Nederlandse letterkunde gespeeld. In het publieke leven en de feestcultuur vormt de letterkunde een onderdeel van het geheel aan middelen dat wordt ingezet om de plechtigheden vorm te geven, de stad aan te kleden, en de betekenis en boodschap voor de toeschouwers duidelijk te maken. Deels zijn deze feesten uitdrukkelijk op het eren en vieren van de vorsten en andere overheden gericht. Soms zijn de aanleidingen meer verscheiden, maar ook dan vormt het eerbetoon aan de autoriteiten een onderdeel van de rituelen zelf én van de literaire commentaren daarbij.
Hier geldt - zoals bij zowat alles wat de letterkundige geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden betreft - dat het Nederlands geen monopolie heeft op deze gelegenheidsteksten. Uiteraard wordt de vorsten vooral in het Frans eer bewezen. De hofcultuur is zo goed als volledig Franstalig en het ligt dan ook
| |
| |
voor de hand dat schrijvers voor het Frans kiezen als zij de aandacht van het hof willen trekken. Een auteur als Michiel Frans Vermeren (†1755) bijvoorbeeld schrijft meestal in het Nederlands, maar zijn Tragédie historique et triumphante de l'Auguste Impératrice, Reine d'Hongrie et de Bohême (1753) publiceert hij dan toch maar (enkel) in het Frans. Het is een stuk waarin de eigentijdse geschiedenis wordt opgevoerd, van de dood van Karel vi over de Oostenrijkse Successieoorlog tot de kroning van Frans i, de echtgenoot van Maria Theresia en de broer van de gouverneur-generaal. Karel van Lotharingen komt dus zelf ook in het stuk voor, én het werk is aan hem opgedragen. De voorrang van het Frans in dezen is uiteraard ook ingegeven door het feit dat de vorsten zelf geen Nederlands kennen. Maar het eerbetoon aan de vorsten is niet alleen voor hen bestemd, het moet uiteindelijk vooral tot het publiek doordringen. Deze gerichtheid op de onderdanen, in steden waar de meerderheid van de bevolking (enkel) Nederlandstalig is, werkt in de hand dat de vorsten, ondanks hun eigen Franstaligheid, wel degelijk in twee talen worden toegesproken en geëerd.
| |
Eer aan de feestende vorst
Als enthousiast promotor van de feestcultuur in de Zuidelijke Nederlanden zet Karel van Lotharingen festiviteiten in Brussel en elders in het land met zijn aanwezigheid luister bij. Zo vereert hij in de zomer van 1752 een Gentse schuttersvereniging, het Gilde van Sint-Joris, tweemaal met een bezoek. Het is de aanleiding voor grootse feesten, waaraan de herinnering wordt bewaard in een Solemnele blydtschap en korte beschryvinge der twee uyt-muntende vreugde-bedryven verricht door het oudt en souverain Hoofd-Gilde van den Edelen Ridder Sint Joris binnen de stadt Ghendt. Het boek bevat niet alleen de beschrijving van de festiviteiten, ‘d'uytlegginge in het vlaemsch’, maar ook de teksten die er te horen en te zien zijn geweest.
De feesten zijn luisterrijk en bestaan uit een veelheid aan activiteiten. Centraal staan de prijsschietingen, waarvoor de vorst de prijzen heeft geschonken en die hij zelf ook bijwoont, gezeten op ‘een schoonen theater’, onder ‘een kostelyck gehemelte van roodt fluweel met goude galons’, bedoeld om hem ‘buyten gevaer te stellen van de peylen’. De vorst neemt ook zelf aan de schieting deel en de pijl waarmee hij dat doet, wordt hem aangeboden door de dochter van een lokale edelman, ‘gekleedt in Amazone en uniforme van het Gilde’, ‘onder het uytspreken van een lieftalig [sic] compliment, waer over S.K.H. uyterlyck vergenoegt was’. Dat gebeurt uiteraard in het Frans, maar in de gelegenheidspublicatie wordt de aanspreking in Nederlandse verzen opgenomen:
| |
| |
In de zomer van 1752 is landvoogd Karel van Lotharingen aanwezig op de schuttersfeesten van het Gentse Sint-Jorisgilde. Hij neemt deel aan de schutterswedstrijd en schiet uiteraard de koningsvogel. De herinnering aan deze feestelijke gebeurtenis is (in 1755) vastgelegd door de Gentse schilder Pieter Johannes van Reysschoot (1702-1772).
Neemt gunstig aen, ô Prins, den Pyl U toegebrocht
Van eene Maegt, en haelt den Vogel uyt de locht.
De gouverneur-generaal schiet ‘onder het luyden van de Triomph-klocke, het spelen van den beyaert, en het los-branden van het groot geschut van 't hooft-gilde, tusschen het geschal van ketel-trommels en trompetten der stadt’. Hij schiet meteen raak, uiteraard, en ‘velde den Koninglyken Vogel ter neder met d'eerste scheuten’. 's Avonds is er een gemaskerd bal en een banket, met een gebak ‘dat gemaeckt was van wit suyker’. Het ‘verbeelde in het midden, de Gehoorsaemheyt, de Eerbiedigheyt, en de Erkentnisse dat het Hooft-Gilde van St. joris toedraegt aen het Doorluchtigste huys van oostenryck, en aen S.K.H.’. Overal in de stad worden vreugdevuren en vuurwerk ontstoken en heel wat inwoners van de stad ‘deden hunnen iever uytschynen in het verlichten van hunne huysen’.
Een belangrijk onderdeel van publieke feesten in de Zuidelijke Nederlanden zijn de stoeten of, zoals ze in de achttiende eeuw worden genoemd, ‘rybenden’, ‘cavalcades’ of, naar het Frans, ‘corteges’. Ook op de Gentse schuttersfeesten van 1752 ontbreekt een optocht niet. Hij bestaat zoals gewoonlijk
| |
| |
uit personages te voet en te paard, muziekgroepen en praalwagens, en wordt hoofdzakelijk bemand door de leerlingen van het augustijnencollege van de stad. De stoet is deels historisch en toont de opeenvolging van vorsten uit het verre en recentere verleden, die lid zijn geweest van het gevierde Gilde of daaraan gunsten hebben verleend, onder wie de Bourgondische hertogen Karel de Stoute en Filips de Schone, koning Filips ii en de koninginnen Christina van Zweden en Elizabeth van Denemarken. Op de laatste praalwagen is keizerin Maria Theresia met haar gezin te zien. Ook de prijzen die de gouverneur heeft geschonken, worden in de stoet meegevoerd. De triomfwagen met de eerste prijs wordt getrokken door paarden waarop engelen zitten die de deugden en de ‘uitstekende hoedanigheden’ van de vorst verbeelden, te weten: voorzichtigheid, rechtvaardigheid, rechtmatigheid en kloekmoedigheid. Het levert een portret van de landvoogd op dat met woorden en verzen inhoud krijgt, want ‘de deugden des gemoets kan geen pinceel ons geven’, zoals onder een geschilderd portret van de vorst op een van de wagens te lezen is.
Het beeld van de vorst dat hier - zoals ook elders, steeds weer - naar voren komt, is dat van een goedmoedig heerser. Niet alleen rechtvaardig, maar meer en beter dan dat, want:
Die geeft wat dat hy moet mag men regtveerdig noemen;
Maer die iet geeft voor niet met meerder recht mag roemen:
Van dit getal moet syn Prins Carel ook geseyt;
Dit toont hy klaer genoeg door syn mildaedigheyt.
Hij is een goede vorst, te allen tijde ‘bereydt tot 't goed van 't Vaderlandt’. Hij moet dan ook, aldus zijn dichtende onderdanen, niet onderdoen voor zijn voorgangers en naamgenoten Karel de Grote en keizer Karel v, de grootste vorsten die de Nederlanden hebben gehad:
Hy is aen Carolus den vyfden van dien naeme
Gelyk, en aen den Grooten ook niet min in faeme.
Ook als de vorst niet zelf aanwezig is, is hij op feestelijke momenten in de gedachten van zijn onderdanen. Tenminste, als we de gelegenheidsdichters mogen geloven. En alle gelegenheden zijn goed om te feesten. Zo hebben niet alleen de noorderlingen, maar ook de zuiderlingen een voorliefde voor schaatsen. Als in een strenge winter - waarvan er in de achttiende eeuw ettelijke zijn geweest - de Schelde bevriest, dan worden ook in Antwerpen de sleden bovengehaald en de schaatsen ondergebonden. En meteen worden dan ook, aldus Jacobus van der Sanden (1726-1799), secretaris van de kunstacademie van de
| |
| |
stad en nu en dan ook dichter, ‘tenten, kraemen, kroegen / Neergeplant op dik ys, tot spys, drank en genoegen, / Voor die in sledden loopt, of snel op schaetzen ryd’. De strenge winter van 1771-1772 geeft bovendien ook aanleiding tot het verschijnen van merkwaardige kunstwerken, grote beelden van sneeuw en ijs, her en der in de stad. De realisatie van dergelijke ‘sneeuwpoppen’ was helemaal niet nieuw. Het gebeurde in 1511 al in Brussel en werd in de daaropvolgende eeuwen een aantal keer herhaald. In de zeventiende en achttiende eeuw krijgen deze sneeuwfestivals een min of meer officieel karakter, worden zij van hogerhand georganiseerd en door de officiële stadsrederijker beschreven.
De ‘sneeuwkolossen’ die eind januari 1772 in de straten en een aantal binnentuinen van Antwerpen worden opgericht, zijn het werk van een aantal gevestigde kunstenaars en de studenten van de kunstacademie. De herinnering aan het evenement, dat gepaard gaat met feesten in de stad, wordt visueel en literair vastgelegd, in een luxueus album met gravures, in het Frans uitgegeven, en in twee uitgebreide beschrijvingen in versvorm in het Nederlands. De Antwerpse dichter Jan Antoon Frans Pauwels publiceert een Berigt van constige gemaeckte sneeuwe beelden (1772) en Van der Sanden De Antwerpsche faem-baszuyn van Pallas (1772), dat bestaat uit een lange reeks gedichten, van ongelijke lengte, waarin systematisch aan alle beelden aandacht wordt besteed.
Van der Sanden kwijt zich van zijn taak, in een geest van rederijkerij. Zijn beschrijving is anekdotisch en geeft de bedrijvigheid en de werkwijze van de kunstenaars weer, maar ook de ‘baldadigheid der nachtraven’, die de werken in opbouw vernielen. De dichter grijpt de beschrijving van de beelden ook aan om moralistische boodschappen mee te geven. Zo wordt een Bacchusbeeld een waarschuwing tegen overmatig drinken. Met alcohol is op zich niets mis, integendeel, ‘om dat den wyn met maet, tot deugd en vreugd behaegd’. Maar te veel drinken is verwerpelijk. Bacchus heeft immers:
hornen op het hooft, om zediglyk te leeren,
Dat dronkenschap den mensch komt als in beest te keeren.
Men voor hem bocken brogt en ezels op 't Altaer:
Om dat de overdaed van wyn doed volgen naer
De geylheyd van den bok, en stank der onreyn dieren:
Gelyk ook man oft vrouw, die Bacchus beestig vieren;
Als ezels worden traeg, bot en verdooft van geest.
Zulks leerd aen jonk en oud dees dulle Gode-feest.
De sneeuwbeelden, het werk van professionele en geschoolde kunstenaars, zijn de expressie van een intellectuele cultuur. Zowat alle beelden stellen allegorieën
| |
| |
voor en figuren uit de antieke mythologie, als Hercules, Flora, Saturnus en Venus. Tegelijk refereren zij uitdrukkelijk aan Antwerpen zelf, met verscheidene voorstellingen van riviergoden en allegorieën van de Schelde.
De vorst kan bij dat alles niet ontbreken. Karel van Lotharingen, die zelf als beschermheer van de Antwerpse academie optreedt en elders nieuwe ‘konstscholen’ sticht, wordt door de studenten van die scholen als een ‘maecenas der Neêrlanden’ geëerd. Een van de sneeuwconstructies bestaat uit een hoge ‘gedenkzuil’:
waer aen men haest beschouwde
By den Brabantschen Leeuw de Nyd-godin verplet;
En de magt, als een Maegd, na 't Antik opgezet,
Die geknield op den Leeuw, het Borstbeeld wilde kroonen,
Dat Carel Den Lorryn quam in Praelpenning toonen.
Een eerbetoon welgemeend, maar vergankelijk, en ‘elk klaegde, dat den doy quam dit groots werk beschaeden’.
De aandacht voor de vorst is alleen maar groter en het eerbetoon nog meer expliciet als hij ook zelf de aanleiding voor het feest vormt. Juist de belangrijke momenten in het leven en het bewind van de vorsten worden immers met veel vertoon gevierd. Hun aantreden, intrede en jubilea worden aangegrepen voor de organisatie van publieke feesten en zijn dan ook momenten waarop de schrijvers hun pen in vleierij dopen.
In 1769 is Karel van Lotharingen vijfentwintig jaar in functie. De stad Brussel neemt het initiatief om dit jubileum feestelijk te vieren. Er wordt beslist een monument voor de landvoogd op te richten, een ‘stand-beeld dat voor dien minnelyken prince word opgerecht door de geheele natie, tot een eeuwig gedenk-teeken van hunne liefde en dankbaerheyd’. De commissie die door de Staten van Brabant is belast met de realisatie, beslist de opdracht te geven aan Pieter Antoon Verschaffelt (1710-1793), een Gents beeldhouwer die aan het hof van de keurvorst van de Palts in Mannheim werkt. In het kader van de feesten van 1769 wordt een houten model gepresenteerd, maar op de bronzen uitvoering is het wachten tot 1775. Op 17 januari van dat jaar wordt het onthuld, en dat gaat - het kan geen verbazing meer wekken - gepaard met festiviteiten, die door de Brusselse historicus Josse Ange Rombaut (1745-1807) uitgebreid zijn beschreven. Het beeld is per schip naar Brussel gebracht en gelost in aanwezigheid van de vorst en het volk dat ‘in groote menigte vergaderd’ is. Het schip is versierd met vlaggen en standaarden, en ook met twee gedichten die boven het roer en aan de mastboom zijn aangebracht. Vandaar wordt het beeld op een ‘opgecierde en geschilderde’ praalwagen en onder begeleiding van
| |
| |
grenadiers, dragonders en muzikanten, naar de bovenstad gereden. Muziek en lawaai horen erbij. Op het moment van de onthulling, enkele dagen later, klinken het gejuich en handgeklap van de toegestroomde massa, salvo's van ‘handgeschut’ en van het ‘grofgeschut’ op de wallen, en het gelui van alle klokken van de stad. De gouverneur-generaal, die de ceremonie gadeslaat vanuit een raam op de eerste verdieping van zijn nabijgelegen paleis, is, zo noteert een verslaggever, ontroerd en kan zijn tranen niet bedwingen. Daarna volgen een banket, een theatervoorstelling, en een diner op het stadhuis, aangeboden door de Staten van Brabant, klaargemaakt door meer dan driehonderd mensen, voor vijftienhonderd gasten. Er werden ‘alle soorten van wynen’ opgediend en ‘voor het gerief en gemak der Genoode waeren der open Buffetten den geheelen nagt’. Er volgt dan ook nog een groot bal, en ook daar werden ‘den geheelen nagt aen elk-een overvloedig verfrissingen opgediend, en alles is smorgens geeyndigt in het beste order dat-men soude konnen wenschen’. Ook nu weer is de stad uitgebreid verlicht, ‘soo dat het scheen dat de Son die den geheelen dag schoon en helder geschenen hadde nog niet was ondergegaen’.
De theatervoorstelling bestaat uit twee (korte) stukken die speciaal voor de gelegenheid zijn geschreven, Feest van het hert en Duysend-jaerige feest, zoals Rombaut het noteert in zijn Nederlandstalige Beschryvinge van alle de vreugde-feesten (1775). Daaree bedoelt hij La fête millénaire van een zekere ‘monsieur Combes’, dat in het Frans wordt opgevoerd. Het bestaat uit een plechtstatige dialoog tussen de Tijd (‘le Temps’) en de Faam (‘la Renommée’) over hoe het nageslacht zich Karel van Lotharingen zal herinneren en hoe eeuwigdurend, weldadig en vruchtbaar zijn nagedachtenis zal zijn. De vorst wordt uiteraard met de grootste superlatieven geprezen: hij is ‘de meest menselijke vorst ooit’ (‘le prince le plus humain qui fut jamais’), hij wordt gedreven door ‘het edele verlangen mensen gelukkig te maken’ en ‘zijn deugden en zijn weldaden hebben hem tot het idool van alle harten gemaakt’. Het eerbetoon met dit ‘feest van het gevoel’ (‘cette fête du sentiment’) en met het standbeeld, is niet alleen terecht, maar zal ook voor eeuwig zijn. De monumenten van laagheid en tirannie vergaan, aldus de Tijd, en ze verdwijnen als het stof. Maar een monument voor een vorst als deze, dat heeft van mij niets te vrezen. De lofwaardige vorst is een compliment voor zijn onderdanen. De Belgen (‘les Flamands’) zijn ‘een gevoelig volk’ en ‘waardig om door zo een vorst geregeerd te worden’. En dat zal altijd zo zijn: de volgende eeuwen zullen ‘andere gewoonten en andere zeden meebrengen, alles zal veranderen, maar het hart van de Vlamingen zal over duizend jaar hetzelfde zijn als vandaag’. Het duizendjarige feest begint.
| |
| |
| |
‘Een poel van wee en ach’
Het ligt voor de hand dat de dood van deze erg aanwezige en ook geliefde vorst in 1780 aanleiding geeft tot literaire droefenis. De meest opvallende uiting daarvan in het Nederlands is een lange Rouw-klagt over de dood van Zyne Koninglyke Hoogheyd den Hertog Karel-Alexander van Lorreynen en Barr, die in Gent wordt gepubliceerd. Het lange gedicht verschijnt anoniem, maar wordt toeschreven aan Jozef de Wolf, die we hiervoor al hebben ontmoet als de auteur van Den geest der reden en van de satirische Klapbanken van de juffers en de heren. De toeschrijving berust op de opvallende gelijkenissen tussen deze rouwklacht en De herlevende Gendsche Maegd, een gedicht in ‘heldenverzen’, waarmee De Wolf een jaar eerder de intrede van de nieuwe bisschop van Gent, Ferdinandus Marie van Lobkowitz, heeft geëerd.
In zijn rouwklacht wordt het bekende portret van de landvoogd geschetst: de goede vorst, goedhartig en mild, menselijk en menslievend, bekommerd om het geluk van íeder van zijn onderdanen:
Gemeenzaem, vriendelyk, teerhertig, vol medoogen,
Weldoende, wys in raed, voorzigtig door zyn oogen,
Troostgevig, mildig, goed, opregt, vol van gena,
In liefde voor het Land waer vind men nog zijn ga?
Behendig door den Staet, en wakker alle tyden,
Hy wilde geenen last voor kleyne liên vermyden [geen moeite was hem te groot];
Daer was een voorzigt [vooruitziendheid] by, een kennis van natuer,
Gemaetigd en geschikt: aen niemand was hy stuer.
Hy was niet onbedagt, onaerdig in vermogen;
Want hy had van zyn jeugd de wysheyd ingezogen:
Hy was voor elk bezorgd in kwelling en in pyn;
Den naem van ons Geluk mogt hem gegeven zyn.
De droefheid van de onderdanen is immens en hoort dat ook te zijn. ‘Weent, Nederlanders, weent, zwaer zyn uw ongelukken,’ zo luidt de aanhef. En in wat volgt, vloeien de tranen bij stromen:
Den Tempel is in rouw, het volk in traen-geklag,
De zon is overwolkt, 't is eenen droeven dag.
Oud, jong en kinderen, het is al in bewegen,
Het zand word nu bevogt, door eenen traenen-regen;
Ja het teer zuygeling met zyne moeder schreyd;
Schoon het geen kennis heeft, het voelt dog dat men lyd.
| |
| |
O wydberoemde Stad! befaemde Brusselingen!
Laet nu den bitt'ren vloed uyt uw fonteynen springen,
Uw Prins is neêrgerukt, beweent hem, Onderdaenen;
't Is geenen dag van vreugd, maer eenen dag van traenen;
Daer kan geen bly gedagt meer in de ziel opstaen;
Ach, waeren wy met hem ook in het graf gedaen!
Het verdriet is aan de schrijver, niet aan de beweende. De dood van de geliefde vorst vormt niet alleen de aanleiding tot een lofzang op de aflijvige, maar ook en nog meer tot een reeks sentimentele en bij wijlen persoonlijke bespiegelingen over de dood. Die is rechtvaardig, want in de dood zijn we allen gelijk. ‘Een Koning, Prins, of Slaef, van als men is een lyk, / Daer is geen onderscheyd, wy zyn dan even ryk.’ Maar dat is niet zozeer een troostende, het is veeleer een ontzettende gedachte. Het betekent immers dat de dood niemand ontziet, dat ‘de dood nog eer nog rykdom spaert’. Daarom is de dood nog wreder voor de groten der aarde dan hij is voor gewone stervelingen: ‘Het is een droeve reys, / als gy verhuyzen moet naer 't graf uyt een Paleys.’
De Wolf heeft een zwart beeld van de dood. Het is ‘een langduer'gen nagt, waer niet word uytgebroken’. Het stemt hem pessimistisch:
Wat is ons standigheyd? wat is de bloem van 't leven,
Die 's morgens staet in bloey, en 's avonds zal begeven?
En wat rest, is vergetelheid:
Gy die zyn weldaên hebt tot heden afgemeten,
En hebt gy met zyn dood die alle niet vergeten?
En zal het nu niet zyn uyt d'oogen, uyt den zin,
Uyt 't leven, uyt het hert, ondankbaerheyd voor min?
Ik weet gy hebt nog staen zeer hoog belofde bergen;
Maer uw vergetendheyd zal haest den Hemel tergen.
De Wakkense dichter Pieter Joost de Borchgrave wijdt enkele van de eerste gedichten waarmee hij in de openbaarheid treedt, aan de dood van de landvoogd: een grafdicht, een treurdicht en een troostzang. In het treurdicht laat hij een ‘onwetende vremdeling’ aan het woord, die het land binnenkomt en niet weet wat er aan de hand is. Hij stelt immers vast dat alles en iedereen in grote droefenis verkeert:
| |
| |
'K zag 't vee te vooren vreugdig weyen,
Gemend door pyp en herderstaf;
Nu zie ik 't slechts langs de oevers glyen,
Gedwaeld van hond en hoeder af;
't Treurt alles, alles wat ik hoor:
En mensch, en vee, en beemd en velden.
Hij treft de Nederlanders aan ‘in eenen poel van wee en ach’ en ziet hen ‘nimmer telbre traenen’ plengen. Wat kan er toch gebeurd zijn? ‘Laet my uw treurig lot verstaen!’ Het is niet op het platteland, maar in de stad dat de vreemdeling verneemt wat de oorzaak is van al het leed: de landvoogd is dood. De vreemdeling deelt in de droefheid, ‘ik treur met u, o, Nederlanders’.
De troostzang heeft als vanzelfsprekend een andere teneur. Hier worden de Nederlanders, anders dan in de meeste andere gelegenheidsgedichten, niet opgeroepen hun tranen rijkelijk te laten stromen, maar juist om de tranenvloed te stoppen. ‘Beperk uw jammeren, en pael uw droevig klaegen.’ De troost ligt vooral in de vorstelijke continuïteit en de waardigheid van de opvolger die garant staat voor het voortduren van het nationaal geluk. Karel van Lotharingen is immers opgevolgd door Maria Christina, dochter van Maria Theresia, en haar echtgenoot Albert Casimir van Saksen-Teschen. De dichter lijkt vooral van deze laatste heil te verwachten:
Troost, troost u, Nederland! wischt u de doodskleur af,
Laet bloozen op uw wang nu reyner vreugdeverven,
Want d'hemelraed heeft u, sints Karels droevig sterven,
Een' Veldheer uytgekeurd, om Neêrlands burgerstaf
In Karels plaetse te erven.
De landvoogd is dood, leve de landvoogd! De troost ligt dus niet, zoals in het protestantse Noorden gebruikelijk zou zijn geweest, in de gedachte dat de overledene in het hiernamaals beter af is dan in het tranendal en nu pas het echte geluk kent, de vervulling van zijn leven. Zijn onderdanen kunnen, na hun rouw te hebben afgelegd, terug aan het werk en het leven, maar voor de overledene is er weinig troost in de troostzang.
Doch alles op deze aerd' duert slechts een' korten tyd:
Al wat geschapen is op 's weerelds babelstreken
Wordt door het aeklig lot de hartaêr [hartader] afgesteken,
En aen den donkren schoot der aerde toegewyd,
Zelfs zonder tegenspreken.
| |
| |
In 1775 gaat in Mechelen een grootse praalstoet uit, naar aanleiding van het duizendjarig jubileum van Sint-Rumoldus, de patroonheilige van de stad. Een van de praalwagens is een eerbetoon aan de Oostenrijkse dynastie, met onder meer keizerin Maria Theresia en haar zoon en troonopvolger Jozef. Gravure van Joseph Sebastian (1710-1768) en Johann Baptist Klauber (1712-ca. 1787), naar het ontwerp van Willem Herreyns (1743-1827).
| |
Een zondvloed van tranen
Karel van Lotharingen is slechts een gouverneur, een plaatsvervanger. De echte vorst is uiteraard Maria Theresia. Zij staat, zoals gezegd, in hoog aanzien bij haar Zuid-Nederlandse onderdanen, maar is minder aanwezig en zichtbaar dan haar schoonbroer en zij kan minder direct worden aangesproken. De eer die haar in literaire vorm wordt bewezen, is daarom minder verbonden met de maatschappelijke realiteit en de ‘dagelijkse’ feestcultuur in Brussel en de andere Zuid-Nederlandse steden. Het eerbetoon aan de keizerin is maatschappelijk meer verspreid, minder geconcentreerd in de steden en bij hen die in hofkringen verkeren of in elk geval getuige kunnen zijn van het vorstelijke optreden. Het is daardoor ook meer abstract en formeel, en beperkt tot de écht belangrijke momenten.
Toch wordt ook in haar afwezigheid de gehechtheid aan de vorstin onder woorden gebracht en wordt daarbij een uiterst lovend portret van haar getekend. In het kader van de hierboven gememoreerde feesten van het Sint-Jorisgilde
| |
| |
in Gent wordt ook de keizerin - op dat moment vijfendertig en dus nog vrij jong - geprezen, ook om haar fysieke schoonheid:
theresia die is soo hoog in Deugt geklommen,
Dat alle deugt in haer schynt t' hebben plaets genomen:
s' Is Pallas naer 't gemoedt, een Juno in haar pracht,
Naer 't lichaem is sy weert dat men haer Venus acht.
Maar dat gebeurt dan veeleer terloops. Het is pas als ze sterft dat alle registers worden opengetrokken.
Amper enkele maanden na Karel van Lotharingen, in november van datzelfde jaar 1780, overlijdt ook de keizerin. Haar dood geeft in de Zuidelijke Nederlanden aanleiding tot berijmd verdriet, ook in het Nederlands. Zo verschijnt in 1781 in Gent een bundel met een vijftigtal Prysversen, op het afsterven van onze genaedige en grootmagtige vorstinne Maria Theresia. Hij is het resultaat van een initiatief van de Wakkense rederijkerskamer van de Catharinisten. Zij schrijft een wedstrijd uit met als opdracht het schrijven van ‘eene Rouwklagt in 24 Helden-versen, meer noch min, over het afsterven van onze voorzeyde Vorstinne’. De deelnemers wordt gevraagd zich op zondag 13 mei in Wakken te melden, waar zij, in de ‘Konstzaele, den Bourgoinschen Schild, bewoond by Sr. Petrus de Geyter’, hun rouwklacht moeten voordragen. Meer dan vijftig rederijkers, uit alle hoeken van het oude graafschap Vlaanderen, hebben zich gemeld.
Omdat de jury twijfelt, deelt zij de prijs tussen twee deelnemers. Een van hen is de ons reeds bekende Gentse rederijker en drukker Jan Frans van der Schueren:
Wat Naarheid doet den Rhijn en Donauw traanen plengen,
En hunne jammervloên met Scheld' en Ley vermengen,
Wijl dat de Zonn', bezwalkt, van onze kimmen zwicht
En aen de Maan ontzegt den weêrglans van haer licht?...
Eilas een woest Orkaan, 't welk uitbarst op ons stranden!...
Maria Th'resia, de Zuil der Nederlanden,
De Pijler van de Kerk, de Leunstok van den Staat,
Is door de blind' Harpy de levens-webb' gemaeit!
Ook de niet-bekroonde rouwklachten zijn in de bundel opgenomen, met vermelding van enkel initialen en woonplaats. De imperatieven en de clichés van het funeraire genre werken de originaliteit van de deelnemende dichters niet in de hand. Hun rouwklachten zijn inwisselbaar, steeds weer komen dezelfde beelden en motieven terug.
| |
| |
Een rederijkersrouwklacht om Maria Theresia lijkt uit vaste onderdelen te bestaan. De gedichten zijn niet zo verschillend van het meer uitgebreide rouwbeklag van De Wolf voor de landvoogd, maar ze worden hier plichtmatiger en in steeds terugkerende schema's en bewoordingen herhaald. Vooreerst wordt de lof gezongen van de vorstin en van haar bestuur en worden haar kwaliteiten en verdiensten opgesomd. Het wordt een litanie:
Voorstaenster van het recht; de steun van Kerk en Staet;
Beminster van den Vred'; Uytdempster van den haet;
Van Konsten Liefhebster; Aenhoorster van de reden;
Vergeldster van de Deugd; bron van menschlievendheden.
Haar weldaden voor het land worden geroemd en het feit dat zij vrede heeft gebracht.
Hier ligt den Vorsten glans; een voorbeel[d] dat naer heden
Moet volgen allen Prins die oyt op Throon zal treden;
Wiens wysheyd in bestier; de steun was van den Staat,
En liefde tot haer volk 't heyl van den onderzaet.
Die noyt 't onveylig vuer van Oorlog heeft doen branden
Uyt Staet-zugt, maer alleen tot vreede van haer Landen.
Daarna wordt de droefenis beschreven waarin de dood van de grote, de grootste vorstin de schrijver en allen met hem heeft gestort.
Myn droevig hert nog tragt, een treurig Lied te zingen,
Ach! of myn flouwe stem kond elk uyt d'oogen vringen
Een brakken traenen vloed tot 't beweenen den dag
Als men g'heel Kristendom in volle droefheyd zag.
Anderen gaan heftiger tekeer en trachten elkaar in hartstocht te overtreffen.
Sugt nu, ô vlaender Maegd! weend, smoord in pekel bronnen!
Uw' oogen, ag! wel eer, als held're tweeling zonnen,
Laet die nu vloeyen als twee beken van getraen;
Uw heylzon' is, eylaes! in haeren glans vergaen;
Uw schut Vrouw, heeft Atrôp genaed'loos overrompeld,
| |
| |
En in het ingewant der vratig aerd gedompeld!...
[Atropos is een van de drie Schikgodinnen, zij die de levensdraad doorknipt.]
Opnieuw zijn de tranen de meest geëvoceerde uitdrukking van de droefheid. De toehoorders en lezers, ja, alle Nederlanders, worden opgeroepen aan de ‘zee van traenen’, ja, zelfs de ‘zond-vloed van traanen’ bij te dragen. ‘Jankt Nederlanders! jankt! ey stort! stort brakke traenen’, ‘Weent weent met droef geschrey! weent weent stort louwe traenen’, ‘Laet traenen bigg'len en uw hert vol droefheyd weezen’, ‘Verschynt in rouw gewaet gy treurige Najaden! / Schreyt, kermt, jankt en weent’. En het gaat niet alleen om de Nederlanden, maar om alle onderdanen van het Huis van Oostenrijk: ‘Treckt ook het rouw kleed aen Hongaren en Bohemen / Wilt deel met ons te saem in deze droefheyd nemen.’ Met enige hardnekkigheid duikt een voor de hand liggende woordspeling op, ‘van Weenen die met recht, den naem van weenen had’.
Zoals in De Borchgraves troostzang voor de landvoogd, ligt ook voor deze dichters de verlichting van de droefenis in de wetenschap dat de grote vorstin een waardige opvolger heeft, dat zij zal:
In Joseph haeren Zoon aen wie sy heeft gegeven
Haer Staeten, Kroon' en Staf, maer boven al haer deugd,
Die nu voortaen zal zyn uw' troost, uw' heyl, uw' vreugd!
Dat het anders loopt, zal spoedig blijken.
De tweede winnaar van de prijskamp van de Wakkense Catharinisten, naast Van der Schueren, is J. Michils, een verder onbekende dichter uit Geraardsbergen. Aangemoedigd door het succes en omdat hij blijkbaar meer droefenis in zich heeft dan hij in het opgelegde aantal van vierentwintig verzen kwijt kan, publiceert hij nog een eigen bundel met Verscheyde gedichten op het afsterven van Maria Theresia. Het pièce de résistance daarin is een ‘Treur-tooneel geopend op de schouw-burg der weêreld, nae 't afsterven van Maria-Theresia, Rooms-keyzerinne’. Dit lange gedicht, van ongeveer vierhonderd verzen, begint met een uitval tégen de vorstin. Aan het woord is namelijk niemand minder dan de Dood zelf, die haar ‘haat’ omdat zij hém nooit heeft gediend: ze heeft immers weinig oorlogsdoden veroorzaakt.
Nooyt van haer' dagen heeft-ze my haer' gunst beweezen;
| |
| |
Haer overzoete Hart, (dat my zoo bitter viel!)
Was oorzaek dat zy nooyt myn Wetten onderhiel[d].
Na de verrassende eerste beweging begeeft de dichter zich op het vertrouwde pad van de wijdverspreide, immense droefheid. Ook hij laat de tranen rijkelijk vloeien, ‘dat men overal nu kan in traenen baeden’, en ook hij weerstaat niet aan de verleiding van het ‘Wenen vol geween’. De tranen dreigen zelfs de Donau te doen overstromen:
De Donauw heeft bynae zyn oude bed verlaeten:
Nooyt was hy zoo beroerd; zyn Water houd geen stand:
Het werpt zig gins en daer op al 't naebuerig Land,
Door menig regen-vlaeg van zilte Burger-traenen,
Het leven is helemaal stilgevallen. Zelfs ‘de Duyven op hun til, / Bezweeken door den druk, zyn roerelooz en stil’. En de schrijvers zelf hebben niets meer te schrijven, ‘Den inkt is'er onnut, dewyl'er Traenen loopen’.
| |
Poëtisch applaus
De keizers en hun vertegenwoordigers zijn niet de enigen die in de Oostenrijkse Nederlanden gezag uitoefenen. Daarnaast is er ook de kerkelijke hiërarchie, met de paus in Rome, de aartsbisschop in Mechelen en de bisschoppen in Antwerpen, Brugge, Gent, Ieper, Namen, Doornik en Roermond. Ook deze kerkvorsten worden publiek geëerd, gevierd en uiteindelijk beweend. De middelen die daarvoor worden ingezet, zijn niet zo heel verschillend van die waarmee de wereldlijke vorsten worden geëerd. De stapstenen in de carrières van bisschoppen worden net zo goed aangegrepen om feest te vieren en eer en aanhankelijkheid te betuigen.
Zo is dat het geval met Hendrik-Jozef van Susteren (1668-1742), die van 1716 tot zijn overlijden bisschop van Brugge is. Hij schrijft en publiceert zelf ook heel wat. Meestal doet hij dat in het Latijn, als het gaat om een hooggestemde ode aan Carolus Borromaeus of om officiële stukken en herderlijke brieven, soms in het Frans (met toevoeging van bewijsstukken in het Latijn, Frans én het Nederlands), als hij de wereldlijke overheid toespreekt. Een enkele keer ook schrijft hij in het Nederlands, als hij zich met een geschrift over ‘verboden en schadelijke boeken’ (1729) tot de gewone gelovigen richt.
Als de bisschop eer wordt bewezen, dan gebeurt dat in de gepaste taal. De
| |
| |
leerlingen van het jezuïetencollege van de stad eren de bisschop als vanzelfsprekend in het Latijn. Naar aanleiding van zijn benoeming stellen ze een bundel samen met een ‘allusio’, een ‘ode’ en diverse ‘auguria’ (wensen) voor de bisschop, alle in keurige Latijnse verzen. En bij zijn jubileum, een kwart-eeuw later, dragen ze ‘dankbaar en devoot’ een ‘applausus poeticus’ van meer dan vijfhonderd verzen op aan de ‘zeer eerbiedwaardige en zeer illustere’ bisschop. Anderen, die zelf het Latijn niet voldoende beheersen en/of een breder publiek in het eerbetoon willen betrekken, kiezen voor het Nederlands.
Zo dicht Catharina Theresia van den Smittens bij de ‘glorieuze intrede’ van de nieuwe bisschop in Brugge een Triumph-galm en zegen-wensch (1716). De geest van dit lange gedicht van zo'n hondervijftig verzen zit al vervat in het motto, dat de dichteres ontleent aan de eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs: ‘Door de genade Godts ben ick dat ick ben.’ Zoals Saulus ‘door de gunste Godts’ is bekeerd, ‘met dien schoonen naem van Paulus is vereert’ en ‘als een Campioen voor jesus cloeck onthooft’ is, zo is ook Van Susteren ‘door de gunste Godts’ geroepen om aan de glorie van de Heer bij te dragen. Hij heeft, aldus de dichteres, het ambt van bisschop niet nagestreefd, maar ‘door ootmoedigheydt van Godt alleen verkreghen’. Alles komt van boven:
Sonder den wille Godts, of hulpe van ons Heeren,
Wat can den aermen mensch vermind'ren of vermeeren?
't Is al dien selven Godt die vreught sendt en verdriet,
Van wien dat comt 't geluck en voorspoedt, als men siet.
Laet ons dan altijdt op de gunste Godts betrouwen,
En niet op menschen hulp, of op de schepsels bouwen.
De aanstelling van de nieuwe bisschop maakt een eind aan een periode van tien jaar waarin het ambt vacant was gebleven. Dat was het gevolg van de Spaanse Successieoorlog die ook in de Nederlanden werd uitgevochten en waar in 1713 een einde aan kwam. De komst van de nieuwe kerkleider in Brugge is dan ook een teken van de vrede:
't Vraeck-gierig bloedigh sweerdt is inde schee gesteken,
Godt Mars is nu (Godt lof) eens uyt ons Landt geweken,
De velden die bedeckt met doode menschen laeghen,
Sietmen tot groote vreught weer schoone vruchten draeghen.
Men zaeyt, men plant, en maeyt, met rust d'aerdrijck door ploeght,
Den mensch, gediert, en vee, nu alles schijnt vernoeght,
Het vluchten houdt eens op, het rooven, moorden, branden,
| |
| |
Sietmen (Godt lof) niet meer in onse Nederlanden;
't Is alles nu in rust. O gulden vredens teydt!
De nieuwe bisschop zal het licht van de kandelaar zijn, een goede herder en een voorbeeld voor de gelovigen. Van den Smittens ziet hem daarbij ook als een vorst, of acht zijn positie in elk geval vergelijkbaar:
Een landt daer 't Opper-hooft godtvruchtigh comt te leven,
Sietmen 't gemeente oock tot Deughden haer begeven.
Dat is een staele wet, soo Vorst, soo Onderdaen.
In oktober 1740 wordt ‘met uyt-stekende prachtigheydt’ het jubileum van de bisschop gevierd. Voor de gelegenheid wordt niet alleen het ‘poëtisch applaus’ van het jezuïetencollege gepubliceerd, maar ook een Beschryvinge der triomphe op den vyf-en-twintigh-jaerighen jubilé van de kerkvorst. Daarin is een lang gedicht opgenomen, ter ere van de gevierde:
Hendrick Josephus heeft nu Vyf-en-twintigh Jaer,
Aen d'Heyl'ge Roomsche Kerck geweest een Steun-pylaer,
Om 't swaer gewichte van dat groot gebouw te Schragen,
Die de Gewijde Staf en Mijther heeft gedragen
Tot grooten troost van heel de Brugsche Christenheyt.
Het gedicht, dat aan Jan Labare is toegeschreven, bestaat voornamelijk uit een beschrijving van de festiviteiten, ‘'t is van die vrolyckheyt dat ick nu wil gaen singen’. De versieringen van de stad zijn rijkelijk, ‘al[s] had men 't kroonen van de land-vorst selfs geviert’. Overal waren, tegen de gevels en in de straten van het stadscentrum, zinnebeelden, symbolen en figuren aangebracht, de symbolen van de bisschoppelijke waardigheid aan het stadhuis, de apostelen op zuilen op het plein, een triomfboog aan de kathedraal. Ook de plechtigheden zelf worden beschreven:
Men sagh die Maetschappij [het Gilde van de Colveniers] in Triomphanten Staet,
Den thienden [10 oktober] smorgens, uyt hun Gilden-hof vertrecken,
Om door het donderend geschut elck op te wecken
Tot het ver-eeren van den Bisschops Jubilé,
Zy trocken vyftigh man gewapent door de Stê
Met ses Tamboeren die de Trommels lieten hooren,
't Onployde Vendel, en met ses Canons van vooren
Tot op de Koren-marct, alwaer zy bleven staen
| |
| |
Tot dat den Bisschop naer de Kercke soude gaen,
Waer van het teecken moest geschieden door het luyden
Van al de Klocken, 't geen dien uytgangh soud beduyden.
Wanneer de volle Choor, op den gestelden tydt,
Als in Processie, en gekleed in 't Choor-habyt
Den Bisschop uyt zyn huys tot in de Kerck geleyde
En dat der klocken klanck sig door de lucht verspreyde
Waer door men kennis kreegh dat 't Jubel-feest begon.
Dat het om een feest voor een kerkvorst gaat, betekent geenszins dat ‘spijs en drank’ van ondergeschikt belang zouden zijn. De dichter verzekert ‘dat men de glasen meer dan eens heeft laeten spoelen’ en ‘dat waerschynelyck geen kosten zyn gespaert’. Het ‘tafel-feest’ heeft acht dagen geduurd: de eerste avond schoven de kanunniken van het kapittel, de vrienden van de bisschop zelf en ‘eenige Heeren van het opperste gesagh’ aan, op de tweede en derde dag waren alle pastoors van het bisdom uitgenodigd, en later kwamen nog de kloosteroversten en de kapelaans aan de beurt.
Dogh tusschen al die Pompe en mag ick niet vergeten
Iets te verkondigen dat seltsaem is; te weten
Dat sonder uyt-sluytinge al d'Arme van de Stadt
In dese Tafel-feest oock hebben deel gehad;
Die niet alleenigh die ter Prochien zijn bevonden
En op de Lijste van den Disch geteeckent stonden,
Maer generalelyck die men bevondt in noodt
Verkregen op dien tijdt elck voor een Schellingh Broodt.
Aan het hoofd van de kerkelijke hiërarchie van het land staat de aartsbisschop. In juli 1779 organiseren de ‘stad en provincie van Mechelen’ een feest ter ere van aartsbisschop Joannes-Henricus van Franckenberg, naar aanleiding van zijn benoeming als kardinaal. Centraal in de festiviteiten staat een ‘rybende’, ontworpen door Willem Herreyns (1743-1827), kunstschilder en oprichter van de lokale kunstacademie, en uitgevoerd door de jeugd van de stad. Zij wordt geopend door de trompetters en de ‘standaerd-draeger’ van de stad, gevolgd door de beschermengel van de stad, de godin Minerva en personificaties van de Letterkunde, de Dichtkunst, de Welsprekendheid, de Tekenkunst en de Schilderkunst. De stoet bestaat eigenlijk uit drie onderdelen, die de drie aspecten van het eerbetoon onderscheiden: de verhouding tussen de aartsbisschop en zijn onderdanen, zijn dienst aan het geloof en de kerk als instituut, en de band tussen kerk en staat. Op de praalwagens zijn verzen te lezen en sommige
| |
| |
personages brengen ook teksten ten gehore. Het zijn Latijnse verzen, zoals het passend is een kerkvorst aan te spreken, maar voor de Beschryvinge van de rybende die, voor het bredere publiek en dus in het Nederlands wordt uitgegeven, zijn zij vertaald. In deze Nederlandstalige publicatie zijn overigens ook de Latijnse verzen opgenomen, én een lange ode aan de kardinaal, in het Latijn, onvertaald.
|
|