De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden
(2017)–Tom Verschaffel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
[pagina 281]
| |
Oeconomisch leven. Een bedelaer, die armoed leed
Wird door een' ryckaert eens een kleed
Uyt mededogenheyd gegeven;
Doch, eer hy aennam, vroeg, hy of
't Wel was gemaekt uyt inlands stof?
Dat heet eerst oeconomisch leven.
Oeconomisch drinken. Een dronkaert, die men al den dag
In bierkroeg, kit en herberg zag,
Daer hy syn goed hielp na de vinken,
Vroeg aen den waerd, by ieder glas,
Of 't vocht wel inlands brouwzel was?
Heet dat niet oeconomisch drinken?
Oeconomisch sterven. Een dief, eer dat hy hangen zou,
Keek zeer oplettend naer het touw,
Dat hem het leven zou doen derven,
En vroeg, of 't wel van inlands vlas,
In 't vaderland gesponnen was?
Dat heet eerst oeconomisch sterven.
Uit Den Vlaemschen Indicateur, dl. 14 (24 december 1785), 416
De geschiedenis van de Nederlandse literatuur in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw is geen triomfantelijk verhaal. Er worden geen hoge toppen gescheerd. Er is wel heel wat gepubliceerd, ook in het Nederlands: gelegenheidsgedichten, toneelprogramma's en -stukken, stichtelijke teksten, gebeden- en liedboeken, almanakken en volksboeken, pamfletten en kranten, historisch, juridisch en wetenschappelijk werk. In grote meerderheid geen werk waar literaire roem mee te oogsten valt. Die is er in de Oostenrijkse Nederlanden sowieso nauwelijks te behalen. De instanties die literair prestige kunnen toekennen, zijn er immers niet voorhanden. In de steden zijn een aantal hoofdkamers actief, die een zeker gezag uitoefenen op kleinere rederijkerskamers in hun omgeving, maar verder zijn er geen literaire genootschappen en instellingen | |
[pagina 282]
| |
waarvan de werking het lokale overstijgt. En het publiek dat roem kan verlenen, is er niet of is te klein. De vraag naar schone letteren in het Nederlands is te beperkt om deze te laten bloeien. In de Zuidelijke Nederlanden is het Nederlands de taal van een groot deel van de bevolking, maar niet van de maatschappelijke elite en de intelligentsia. De meeste Zuid-Nederlanders zijn laaggeschoold of zelfs ongeschoold en analfabeet. Velen lezen niet en komen hooguit onrechtstreeks met letterkunde in contact, met theater- en gelegenheidsteksten die worden gespeeld of voorgelezen. Als schrijvers zich toch tot deze lezers richten, doen ze dat met didactische, moralistische, stichtelijke, politieke of soms onderhoudende bedoelingen. Ze willen een directe en maximale impact hebben op de maatschappij waarin ze werken. Ze willen de Zuid-Nederlanders tot een beter leven, nader tot God of op andere politieke gedachten brengen, of hen amuseren of aan het lachen maken. Ze hebben andere dan literaire ambities, en dat is maar goed ook, want de lezers die alleen Nederlands kennen, vormen, zoals gezegd, geen draagvlak voor literair prestige. Een afzetgebied én bijkomende roem is voor in het Nederlands schrijvende Zuid-Nederlanders ook in het buitenland niet te vinden. Er is een buitenland - niet eens zover - waar het Nederlands wel een gevestigde cultuurtaal is en waar dus op grote schaal in die taal wordt gelezen, maar dat land heeft weinig aandacht of interesse voor wat in het Zuiden wordt geproduceerd. Dat is begrijpelijk. Wat er verschijnt kan de noorderlingen maar weinig bekoren. Het voegt weinig toe aan wat ze zelf hebben en kan daarmee niet wedijveren. Bovendien hanteren die zuiderburen een (enigszins) ander Nederlands, dat vreemd klinkt en als minder beschaafd wordt beschouwd. Wat kan het Zuiden bieden dat het Noorden niet heeft? Dat de productie aan schone letteren in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw beperkt is, moet niet als een teken van de culturele beslotenheid van het land of de kortzichtigheid van de bewoners worden begrepen. De verklaring ligt juist in het feit - ik heb het ten overvloede benadrukt - dat de geletterde Zuid-Nederlanders Frans lezen. In de privébibliotheken van ietwat getrainde lezers, is de (grote) meerderheid van de aanwezige boeken buitenlands en Franstalig. De eigen productie neemt er meestal maar een beperkt deel in. Buitenlandse tijdschriften worden in de Zuidelijke Nederlanden gelezen, en in een aantal gevallen zelfs geproduceerd. In de tweede helft van de achttiende eeuw, onder het bestuur van de verlichte vorsten Maria Theresia en Jozef ii en onder impuls van hun veelal verlichte vertegenwoordigers in Brussel, zorgt dat voor een reële invloed van nieuwe ideeën. De Verlichting is in de Zuidelijke Nederlanden zeker niet onomstreden en zij wordt allerminst algemeen omarmd; daarvoor is de katholieke identiteit van de Zuidelijke Neder- | |
[pagina 283]
| |
landen te sterk en onaantastbaar. Toch hebben de nieuwe ideeën er een weliswaar beperkte maar reële impact. In de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw heeft zich in de Zuidelijke Nederlanden, voorzichtig en geleidelijk, een nationaal en politiek bewustzijn ontwikkeld, een proces dat in de tweede helft van de achttiende eeuw in een versnelling is gekomen. Dat zorgt ook voor nieuwe of hernieuwde vormen van letterkunde en een geïntensiveerde inzet en gebruik ervan, voor een breder publiek dat om nieuwe vormen vraagt. Het is een paradox: in een maatschappij waar de culturele elite voor haar eigen cultureel en letterkundig vermaak vooral naar het buitenland kijkt, neemt de aandacht voor het eigen bredere lezerspubliek alleen maar toe, en dus ook de functies en het belang van de letterkunde in het Nederlands. In de laatste decennia van de eeuw verschijnen tijdschriften in het Nederlands, vaak algemeen en overwegend politiek van inslag en soms verlicht van inspiratie, maar ook met een inventief gebruik van literaire middelen en soms ook aandacht voor de schone letteren. Deze evolutie markeert de wending naar het binnenland die de Zuid-Nederlandse letterkunde in deze periode doormaakt. Dat betekent nog niet meteen dat de productie van ‘echte’ literatuur in deze periode substantieel toeneemt, dat het grootste deel van de letterkunde van de periode haar pragmatische, didactische en praktische doelstellingen aflegt, of dat het Nederlands voor het einde van de eeuw zijn status als volwaardige cultuurtaal heeft verworven. Wel is de gevoeligheid voor de problematiek toegenomen en zijn evoluties aan de gang die een statusverhoging voorbereiden. Inspanningen van taalkundigen hebben geleid tot een standaardisering van het Nederlands als schrijftaal, die overigens van de Noordelijke norm afwijkt en op die manier van het eigen Zuid-Nederlands bewustzijn getuigt. Klachten over de verwaarlozing en miskenning van het Nederlands in het Zuiden zijn niet nieuw; in de hele eeuw zijn ze te horen. Maar ze worden consistenter, meer onderbouwd en worden gekoppeld aan voorstellen voor wat er moet gebeuren om het Nederlands werkelijk als cultuurtaal en als literaire taal te vestigen. Schrijvers laten ook zien dat de beoefening van schone letteren in het Nederlands misschien niet de algemene praktijk is, maar dat het evenmin een anomalie is. Dat het kan, en dus ook gebruikelijk kan worden. De vernieuwingen die zich in het theater voordoen, de toename van het oorspronkelijk werk in het toneelrepertoire en innovaties in de theaterteksten tonen dat de literaire praktijk in het Nederlands, ook op het vlak van de schone letteren, een plaats heeft verworven in de nog steeds meertalige cultuur van de Zuidelijke Nederlanden. In dat landschap loopt een weg naar een ‘eigen’ Nederlandse literatuur in het Zuiden. En op die weg lopen mensen. |
|