| |
| |
| |
4.2 Verlichting en anti-Verlichting
De Oostenrijkse Nederlanden worden bepaald niet als een haard van Verlichting beschouwd. In 1740 beschrijft Voltaire Brussel in een gedicht als ‘le séjour de l'ignorance, de la pesanteur, des ennuis, de la stupide indifférence’ [‘de verblijfplaats van de onwetendheid, de zwaarte, de verveling, de stomme onverschilligheid’] en het land als ‘un vrai pays d'obédience, privé d'esprit, rempli de foi’ [‘een land van gehoorzaamheid, beroofd van geest, vervuld van geloof’]. En ook al zijn deze verzen veeleer spottend bedoeld en worden ze - zoals ook hier - steeds weer uit hun context gerukt (de filosoof komt regelmatig en graag in Brussel en hij heeft er veel contacten en lezers), zij zijn toch dodelijk geweest voor de reputatie van de Zuidelijke Nederlanden in dit opzicht. Zij bevestigen het beeld van het land waar de kerk de bewoners in haar greep heeft en dom houdt. In de tweede helft van de eeuw, onder Maria Theresia en Jozef ii, worden de cultuur- en onderwijspolitiek uitdrukkelijk gezien als een antwoord op het als belabberd ingeschatte niveau van het culturele en intellectuele leven van het land. Met name Jozef ii heeft bij zijn aantreden in 1780 een uitgesproken negatief beeld van de Oostenrijkse Nederlanden, die hij beschouwt als traditionalistisch en ‘onverlicht’. Op het eerste gezicht is er maar weinig dat dit beeld van intellectueel miserabilisme tegenspreekt. Weliswaar brengen de Zuidelijke Nederlanden een notoir vertegenwoordiger van de Verlichting voort in de persoon van de al eerder genoemde Charles-Joseph de Ligne, maar die lijkt toch vooral een verlichte uitzondering die slechts de regel kan bevestigen.
| |
Receptie en invloed
Een ander beeld ontstaat als de graad van Verlichting niet wordt afgemeten aan de grote auteurs die het land heeft voortgebracht, maar aan de verspreiding van en vertrouwdheid met verlichte teksten en denkbeelden. De Franse reiziger Damiens de Gomicourt stelt in de jaren 1782-1783 niet alleen vast dat de Oostenrijkse Nederlanden ‘un commerce très-étendu de livres’ [‘een zeer uitgebreide boekhandel’] kennen, maar berekent ook dat er zo'n vijfhonderd exemplaren van de Encyclopédie zijn verkocht. Het onderzoek van privébibliotheken aan de hand van bibliotheek- en veilingcatalogi bevestigt dat de werken van veel bekende en minder bekende verlichte auteurs in de Zuidelijke Nederlanden worden verkocht en verspreid. Het gaat in de eerste plaats om Franse auteurs als Montesquieu, Bayle, Raynal, Rousseau en Voltaire,
| |
| |
maar ook heel wat Britse, Duitse en Italiaanse vertegenwoordigers van de Verlichting zijn bekend, zij het dan vooral in Franse vertaling.
De bekendste en de meest verspreide van hen is Voltaire. Die status dankt hij in de eerste plaats aan zijn succes als theaterauteur. De rederijkers beschouwen hem als een toneelauteur van de eerste orde, op de hoogte van Racine en Corneille (en boven Vondel). Ook zijn andere geschriften worden in de Zuidelijke Nederlanden gelezen, maar anders dan zijn toneelwerk worden die maar heel uitzonderlijk vertaald. Dit is logisch: de theaterteksten zijn bedoeld om opgevoerd te worden en moeten dus in de speeltaal worden omgezet. Historische en filosofische werken zijn bedoeld om gelezen te worden en richten zich in de regel tot ervaren en geschoolde lezers, die derhalve Frans kennen en geen behoefte hebben aan vertalingen. Als werk van Franse en andere buitenlandse auteurs in de Zuidelijke Nederlanden heruitgaven kent (of het nu gaat om geautoriseerde edities dan wel om nadruk), dan blijft het onvertaald.
Het succes van het toneelwerk van Voltaire en van andere auteurs van de Franse Verlichting is deels modebepaald en een uiting van de algemene aantrekkingskracht van het Franse theater en bij uitbreiding van al wat Frans is. Het hoeft dan ook niet meteen te wijzen op het succes of de invloed van de Verlichting als zodanig. Heel wat van de betrokken auteurs en hun werken zijn al vroeg bekend, nog voor, rond het midden van de eeuw, de Verlichting als stroming wordt herkend. Hoe reëel de impact daarvan in de Oostenrijkse Nederlanden is geweest, blijft moeilijk te bepalen. Duidelijk is in elk geval haar invloed in de kringen van de Brusselse regering en onder een aantal intellectuelen die daarmee goede banden onderhouden.
Cruciaal in dit verband is Karl Johann Philipp von Cobenzl (1712-1770), vanaf 1753 tot aan zijn dood gevolmachtigd minister en feitelijk regeringsleider in Brussel. Hij ziet het als zijn taak het land niet alleen politiek en institutioneel, maar ook cultureel en intellectueel te moderniseren. Sterk geïnspireerd door de Franse Verlichting is hij van oordeel dat dit slechts kan gebeuren door de macht en de invloed van de kerk terug te dringen. Zijn cultuur- en kerkpolitiek zijn daarop gericht en omdat hij verwacht dat de nieuwe ideeën daartoe zullen bijdragen, wil hij hun verspreiding toelaten en zelfs stimuleren. Cobenzl wil daarbij ook de censuur als een wapen inzetten, namelijk door die te versoepelen en op die manier nieuwe ideeën ruimte te geven. Dat dient subtiel te gebeuren, want vanuit Wenen wordt, niet het minst door Maria Theresia zelf, op een strenge aanpak van ‘ondermijnende’ geschriften aangedrongen. De minister antwoordt daarop dat een verscherping van de censuur niet alleen niet haalbaar is, maar bovendien onnodig en zelfs contraproductief, ‘omdat de situatie van deze gewesten zodanig is dat het onmogelijk is te verhinderen dat slechte boeken er binnenkomen, en dat in plaats van de lectuur ervan te
| |
| |
voorkomen, het beter zou zijn de nieuwsgierigheid te wekken van het publiek, dat helemaal niet tot lezen geneigd is’. Het controlesysteem blijft overeind, maar in de praktijk zijn de bevoegde ambtenaren gedoogzaam en treden ze alleen tegen een aantal zeer radicale geschriften op. Andere, die nochtans door de kerk worden verboden, worden door de wereldlijke censuur wél toegelaten. Zo wordt meteen de feitelijke impact van de kerkelijke censuur ondermijnd. Uiteraard zorgt dit voor onvrede bij de kerkelijke overheid en bij de theologische faculteit van de Leuvense universiteit, die in belangrijke mate voor de kerkelijke controle instaat.
In het kader van Cobenzls cultuurpolitiek is de universiteit van Leuven, de enige van het land, ook zelf het voorwerp van officiële aandacht en overheidsbeleid. In de buitenwereld gaat men uit van een klaarblijkelijke achterstand die deze universiteit heeft (zoals andere katholieke universiteiten in deze periode) en van de noodzaak daar iets aan te doen. Met het oog hierop wordt in 1754 een regeringscommissaris aangesteld, Patrice-François de Neny (1716-1784), de secretaris (en later voorzitter) van de Geheime Raad, een van de voornaamste overheidsorganen. Hij krijgt de opdracht de situatie van de universiteit te onderzoeken en een hervorming voor te bereiden. Neny is gematigder dan Cobenzl en laat zich niet zozeer door de principes van de Franse Verlichting leiden, als wel door zijn zorgzaamheid als bestuurder en door zijn kerkpolitieke opvattingen. Hij ziet het bijdragen aan het maatschappelijke welzijn als de voornaamste taak van de kerk. De voorstellen die hij doet hebben vooral betrekking op de actualisering van het onderwijsaanbod.
| |
Katholieke Verlichting
In het Brusselse milieu zijn katholieke intellectuelen actief die de cultuurpolitiek van Cobenzl steunen en op hun beurt door hem worden gesteund. De meest opvallende onder hen is Corneille-François de Nelis (1736-1798). Hij laat zich opmerken als een briljant theologiestudent, werkt als preceptor van de zoon van de koninklijke commissaris voor de universiteit en wordt op tweeëntwintigjarige leeftijd bibliothecaris van de universiteit. In die hoedanigheid zet hij zich in voor de uitbreiding en de modernisering van de collectie. De jonge geestelijke ontwikkelt bovendien een grote interesse voor de natuurwetenschappen, die hij niet ziet als tegenstrijdig aan het geloof maar als dienstbaar daaraan. Een fysico-theologisch traktaat waaraan hij werkt, wordt echter nooit voltooid. Wel publiceert hij in 1763, uiteraard in het Frans, twee filosofische werkjes. In Fragment sur les principes du vrai bonheur, discours à Lysimaque (1763), dat een neoclassicistische vorm combineert met sentimen- | |
| |
talisme, richt een Griekse oudere het woord tot Lysimachus, de jonge wapenbroeder van Alexander de Grote. De oude man is uit Griekenland gevlucht en komt in Judea tot het geloof in de ene, ware God, die de natuurlijke orde heeft geschapen. Het geluk ligt erin, zo betoogt hij, naar deze goddelijke en natuurlijke orde te leven. Nelis presenteert hier geen uitgewerkt filosofisch stelsel, maar een intuïtief en associatief geheel van neoplatoonse, fysico-theologische en religieuze elementen. Zijn pedagogische opvattingen schrijft hij neer in Alexis, fragment d'institution d'un prince (1763), een kleine vorstenspiegel, waarmee hij impliciet de cultuur- en onderwijspolitiek van de overheid legitimeert: het geluk van de bevolking is immers afhankelijk van haar opvoeding, zo luidt de boodschap, en dus is de zorg daarvoor de voornaamste plicht van een goede vorst.
De voortvarendheid van de jonge bibliothecaris en zijn in Leuvense kringen ongebruikelijke opvattingen en geschriften maken hem ongeschikt voor een succesvolle carrière aan de universiteit. Nelis verlaat Leuven, wordt door de regering aan een benoeming (en een prebende) als kanunnik in Doornik geholpen en gaat actief bijdragen aan het Brusselse cultuur- en onderwijsbeleid. Hij vat het plan op een genootschap op te richten dat de motor moet zijn van de intellectuele herleving van het land. Het heeft nog behoorlijk wat voeten in de aarde gehad, maar uiteindelijk ligt Nelis hiermee aan de basis van de oprichting van de Keizerlijke en Koninklijke Academie in 1772. Hij wordt er uiteraard ook zelf lid van, speelt onder meer een rol bij de ontwikkeling van een nationale geschiedschrijving en draagt daaraan bij met een uitgewerkt plan voor een uitgebreide reeks van bronnenedities.
Nelis kan worden beschouwd als een vertegenwoordiger van een Zuid-Nederlandse katholieke Verlichting die zich onderscheidt en afstand neemt van de meer radicale en antiklerikale Franse Verlichting. Dat geldt ook voor Jean-Noël Paquot (1722-1803), Nelis opvolger als bibliothecaris van de Leuvense universiteit. Ook hij is priester en theologisch geschoold en dient het beleid van de regering, onder meer door met Neny samen te werken bij de hervorming van het onderwijs aan de artesfaculteit. Toch is hij een heel ander type intellectueel dan Nelis. Terwijl die kleine elegante filosofische traktaten schrijft en meer ideeën en plannen heeft dan geduld en realiteitszin om die tot uitvoering te brengen, werkt Paquot aan zijn omvangrijke Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liège et de quelques contrées voisines (1765-1770), een uitgebreid bio-bibliografisch werkinstrument en toonbeeld van de Zuid-Nederlandse eruditie. Als auteur en geleerde getuigt Paquot van een kritische en rationele geest, ook in zijn benadering van de kerk en het geloof. Hij toont zich uitgesproken sceptisch ten aanzien van de mystiek, heeft een afkeer van scholastiek en van alle
| |
| |
vormen van bijgeloof en obscurantisme. Hij kent de verlichte auteurs en benadert hen met een open geest, maar tegelijk neemt hij het ‘echte’ geloof in bescherming tegen de Franse Verlichting, die hij beschuldigt van atheïsme, materialisme en immoraliteit.
Als in de jaren 1780 Jozef ii en de Brusselse overheid zich meer radicaal en rechtstreeks tegen de kerk richten, keren de meeste katholieke verlichten zich alsnog tegen het bewind. Ook hiervan is Nelis het meest opvallende voorbeeld. Vanaf het midden van de jaren 1770 al stelt hij zich steeds uitdrukkelijker in dienst van de kerkelijke hiërarchie, waarvan hij sinds 1784 als bisschop van Antwerpen zelf deel uitmaakt. Hij wordt een van de leiders van het katholieke verzet tegen de kerkpolitiek van de keizer en wordt een voorvechter van de Brabantse Revolutie van 1789.
| |
‘Voed u alleen met de Reden’
De receptie en verwerking van de Verlichting en de discussie erover zijn een zaak van intellectuelen en doen zich in de Zuidelijke Nederlanden dan ook in het Latijn en vooral in het Frans voor. Dat Nelis zijn traktaatjes en Paquot zijn erudiete verzameling in het Frans publiceren, spreekt geheel vanzelf. Voor dit soort werk in het Nederlands is er nu eenmaal nauwelijks een publiek. Als er in deze context dan toch voor het Nederlands wordt gekozen, dan kadert dat in een doelbewust streven de verspreiding van verlichte ideeën onder een breder publiek te bevorderen of juist tegen te gaan. Met de eerder genoemde Den Vlaemschen Indicateur (1779-1787) willen de redacteurs heel uitdrukkelijk de nieuwe opvattingen onder de aandacht brengen van ‘alle Lief-hebbers, den Ambachts-man, den Ackerman self niet uytgenomen’.
Voor Jozef de Wolf, die hiervóór al uitgebreid ter sprake kwam als moralist, is de keuze voor de volkstaal niet enkel door didactische motieven ingegeven. Het Nederlands is voor hem als schrijftaal vanzelfsprekend en hij publiceert alleen in deze taal. Deze intrigerende figuur is slechts enkele jaren als schrijver actief, hoofdzakelijk met dichtwerk. Zijn meest spraakmakende boek is Den geest der reden (1777), dat hij schrijft tijdens of kort na zijn priesteropleiding. De kern ervan is een reeks van een dertigtal gedichten, waarin de auteur reflecteert op fundamentele geloofspunten, als de openbaring, de schepping, de zondeval, de genade, de zaligheid, de voorzienigheid. Elk van de gedichten wordt gevolgd door een ‘beredenering op het zelve’, een (korte) toelichting in proza. De Wolf oefent een rationalistische kritiek uit, waarbij hij op talrijke punten de onredelijkheid van het geloof vaststelt. Dat wekt zijn ergernis, zoals in zijn beschouwing over de erfzonde: ‘Hoe is het mogelyk, hoe kan het met
| |
| |
de alderminste reden bestaen, dat men een buyk besloten kind al doemt in het ingewant zyner moeder, dat noyt geborte gevraegt en heeft, dat men den wil van zonde zonder bezitting van wezen toeschryft.’ Zo is ook het idee van het leven na de dood onredelijk, want ‘de Reden leert klaer, dat naer de vernietiging niets en verblyft als den blooten naem’.
De Wolf rekent in ondubbelzinnige termen met vele geloofswaarheden af en belijdt zijn geloof in de rede. ‘Wilt u noyt aen 't Geloof, maer aen de Reden geven.’ God heeft de mens de rede gegeven en het is slechts door de rede te volgen dat men tot rust en geluk komt:
Hebt gy de kennis lief van uwen waeren God,
Als gy de Reden volgt, gy volgt ook zyn Gebod.
Indien dat men den Mensch wilt boven Reên [rede] doen lezen,
't Is willen dat den Mensch, geen Mensch maer God zou weezen:
Daerom mind zekerheyd, 't Geloof den Mensch bedriegt
't is iet, dat ons uyt rust in ydel droomen wiegt.
In de toelichting bij dit eerste gedicht, ‘Opmerking wegens het Geloof’, herhaalt De Wolf dat het geloof alleen maar tot onzekerheid heeft geleid. Hij moet vaststellen ‘dat men noyt en kent, noch kan agterhaelen’. ‘Den Wyzen en Voorzichtigen volgt alleen op de Reden, en zoo leeft hij vreedzaem en eert den waeren God.’ En ook verder is De Wolf volstrekt helder in zijn conclusie: ‘Voed u alleen met de Reden: dit is het waer leven en het behagen van den geest.’
Dat het geloof slechts tot twijfel leidt, impliceert dat de theologie (‘theos school’) een zinloze discipline is, ‘een hoop verwaende zinnen’ en zelfs ‘bedrog’. Het beeld dat De Wolf van de theologen schetst, is vernietigend. ‘Zy stellen zaeken vast, die nievers zeker zyn’, en het zijn ‘gemeynde wyze’ en bedriegers, die ‘willen voor waerheyd erkennen al dat hunne onwetendheyd voor de licht geloovende uyt vind’. In een klein tweede deel gaat hij nog verder in op zijn bezwaren tegen de theologie, ‘een weetenschap die een voorwerp heeft van onbevattelyke zaeken’.
De stelligheid van zijn geloof in de rede en de vreedzaamheid, neemt de twijfel van de auteur niet weg. Hij realiseert zich ‘dat den mensch, altyd zoekende naer de waerheyd, geen licht genoeg en heeft om ze te vinden’. Het is echter ‘twyffel zonder schuld’, en de uitdrukking van een individuele positie. Het individu roert zich. ‘De vreedzaemheyd verzoekt van elk zyn geluk te laeten behertigen,’ aldus De Wolf.
Wy zyn niet al gelyk van geest, van zin, van wil,
Indien 't geen recht beschaed, laet elk in zyn verschil.
| |
| |
Toch lijkt hij terug te deinzen en is hij zich in elk geval bewust van het radicale en ondermijnende karakter van zijn godsdienstkritiek. Het boek eindigt met een ‘goddelyke aenspraek’, waarin de auteur uitdrukkelijk zijn geloof in God bevestigt:
Als ik u niet besluyt in 't merg van al myn krachten;
God, als ik u niet min, laet my dan zyn een niet,
't Is beter niet te zyn, als dat onrecht geschiet.
In de slottekst van het tweede deel schrijft De Wolf dat hij met zijn kritische bespiegelingen slechts wil aantonen ‘hoe ydel dat'er somige om hunne onwetendheyd voor te staen, de waerheyd bevechten’ en dat hij ze heeft bedoeld ‘tot oeffening en versterking van 't Geloof’.
Den geest der reden bevat bovendien een kleine ‘wederlegging’ bij elk van de behandelde thema's. Zij vullen echter slechts een vijftiental van de meer dan honderd pagina's en zijn lapidair en weinigzeggend. Het bijtende portret van de theologen wordt bijvoorbeeld op de volgende, kernachtige en beknopte wijze gepareerd - dit is het volledige stukje:
Het is van allen tyd dat, die de waerheyd verdedigen aen haet, vervolginge en spot onderworpen zyn, en hoewel wy klaer zien, dat zy de waerheyd voorstaen, nog willen wy ze afkeeren en vervremden: den welpyzenden en gaet niet af op zyne driften, maer op het recht der waerheyd.
De weerleggingen zijn mat en ontberen de bevlogenheid en betrokkenheid waarvan De Wolf in zijn gedichten en toelichtingen blijk geeft. Ze kunnen dan ook niets veranderen aan de kritische en ondermijnende teneur van het boek. En zo wordt het ook door de tijdgenoten begrepen. Den geest der reden wordt meteen door de censuur verboden en in beslag genomen.
De Wolf laat dit boek volgen door een nieuwe bundel met enkele lange gedichten, onder de titel Den godelykenphilosoph, ofte minnaer der oprechte wysheyd (1778). Hij herneemt ideeën, maar zijn geloofscrisis lijkt toch enigszins geluwd. Hij belijdt nu ondubbelzinniger zijn geloof en doet dit in de zin van de katholieke Verlichting, waarbij rede en wetenschap tot het geloof bijdragen. In de bundel komt niet alleen de filosoof uit de titel aan het woord, maar er zijn ook enkele andere personages, onder wie een sterrenkundige en een reiziger. De filosoof, zo luidt het in de ‘aenspraek tot den lezer’, ‘zal ons door de reên [rede] doen tot den Schepper gaen, en door het straelig licht, de Godheyd doen verstaen’ en de sterrenkundige ‘zal ons klaer doen zien dat noyt d'horlogi gaet, 't en zy de zorg van God aen 't wiel de handen slaet’.
| |
| |
Als deze astronoom het woord krijgt, herneemt hij op weinig subtiele wijze het beeld van le Dieu horlogier:
Hoe is het mogelijk dat er niet mis en gaet,
En dat noch zonn', noch maen, noch sterr' oyt komt te laet!
Ik ken, daer is een God die dit al houd in dueren,
Die alles wat er is, doet komen op syn uren.
Anders dan in Den geest der reden noemt De Wolf in Den godelyken philosoph wel namen van auteurs. In het gedicht van de reiziger worden een aantal filosofen opgesomd, onder wie Spinoza, Rousseau, Bayle, Hobbes, Locke en Voltaire. De Wolf spreekt in positieve termen over deze auteurs - hij wil hen ‘geen lof ontwinnen’ - maar betreurt dat zij van hun geloof zijn gevallen.
Hun geest had menig bloem gewonnen op den struyk,
Indien hy niet en was gevallen in misbruyk.
Indien sy van de reên [rede] niet waeren afgeweken,
Geen gal, maer honig-vocht zou uyt hun schriften leken.
Indien dat noyt hun pen gedopt was in de gal,
Sy bragt zoo menigmael de jeugd niet tot den val.
| |
Katholieke anti-Verlichting
De katholieke kerk in de Oostenrijkse Nederlanden reageert niet grootschalig of systematisch tegen het ‘gevaar’ van de verlichte denkbeelden. Zij laat dat grotendeels over aan individuele auteurs. Toch spreekt ook de hiërarchie zich uit. In 1778 heeft Nelis' voorganger als bisschop van Antwerpen, de voormalige Leuvense theologieprofessor Jacob Thomas Jozef Wellens (1726-1784), het in een herderlijke brief over de ‘valsche propheten’ die voorhouden ‘dat het Evangelie eene fabel is, dat er nog Godt is nog helle, dat de menschen gelyk de beesten sterven en dat geheel hun geluk besloten is in het voldoen van hunne lighaemelyke lusten’. Hun ‘verdoemelyke boeken’ zijn ‘eeniglyk weerdig door de vlammen vernielt te worden’.
Een paar jaar later reageert kardinaal Johann Heinrich von Franckenberg (1726-1804), aartsbisschop van Mechelen, met zijn vastenbulle van 1782 op het Tolerantie-edict dat Jozef ii kort daarvoor heeft uitgevaardigd. Het hoofd
| |
| |
van de katholieke kerk in de Zuidelijke Nederlanden heeft zich daar hevig tegen verzet, maar lijkt zich min of meer bij de toestand neer te leggen. De tekst bevat echter ook een hevige veroordeling van de Franse Verlichting en ‘de zoo genaemde philosophen’. Naar aanleiding van de aankondiging van nieuwe edities van de verzamelde werken van Rousseau en Voltaire vaart Franckenberg uit tegen deze ‘twee vermaerde vry-geesten, die hun leven-lank hunnen roem hebben gedragen, van te zyn de gewoone vyanden van Jezus-Christus, van de Religie, van de deugt, van de goede zeden en van alle gezag’.
De in Brussel geboren jezuïet, journalist en polemist François-Xavier de Feller (1735-1802) is een onvermoeibaar bestrijder van de Verlichting en andere vormen van nieuwlichterij. Anoniem portret van het einde van de achttiende eeuw.
De meest gezaghebbende bestrijder van de Verlichting in de Zuidelijke Nederlanden is de al genoemde François-Xavier de Feller (1735-1802), die onvermoeibaar zijn eruditie en schrijflust in dienst stelt van de strijd tegen nieuwlichterij en atheïsme. Altijd in het Frans en voor een Europees publiek. Vanaf het midden van de jaren 1760 verschijnen echter ook werken van geestelijken die zich uitdrukkelijk tot een breder publiek richten en de bedoeling hebben de gewone katholieken op het rechte pad te houden en hen te vrijwaren van de gevolgen van de gevaarlijke lectuur. Wellens ziet deze ‘dagelyks gelezen door zoo veele duyzende, die gerustelyk in het midden van ons de laster-tael uytbraeken, die zy in de zelve leeren, en opentlyk Jesus Christus en zyn H. Evangelie verloochenen’. Ook Franckenberg stelt vast dat de ‘rampzalige’ en ‘verderfelyke’
| |
| |
boeken vanphilosophes ‘by ongeluk in alle handen gevonden worden’ en men ziet ze ‘van dag tot dag vermeerderen’.
Een van de eersten die zich aan de tegenaanval wagen, is Geraard Jan Sterck (1717-1776), pastoor in Bissegem (bij Kortrijk), die in 1765 een vuistdikke Démonstration de la foi catholique publiceert. Het is een uitgebreide kritiek op en weerlegging van de Emile (1762) van Jean-Jacques Rousseau. Sterck heeft dat boek duidelijk goed gelezen, maar zijn betoog en argumenten zijn weinig verrassend. De opvattingen van Rousseau worden scrupuleus afgemeten aan de katholieke geloofswaarheden en als zij daarvan afwijken, veroordeeld. Het idee van de natuurlijke goedheid van de mens is in strijd met de leer van de erfzonde. Bijgevolg moet ook Rousseaus visie op de opvoeding worden afgewezen. Die dient juist te gebeuren aan de hand van het Evangelie en moet erop gericht zijn het kwaad in de mens te onderdrukken. Ook de filosofische opvattingen over natuurgodsdienst en tolerantie wijst Sterck af, met een bevestiging van de traditionele leer van de ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk. Hij schrijft zijn boek in het Frans, maar doet dit met enige tegenzin en enkel omdat hij de discussie met Rousseau wil aangaan: ‘Als deze vroegere burger van Genève zijn Emile niet in het Frans had geschreven, het zou niet bij me opgekomen zijn hem in die taal te weerleggen.’ Als het volk beschermd moet worden, dan dient dat in het Nederlands te gebeuren.
Aan de behoefte aan anti-Verlichting in de volkstaal kan worden voldaan door buitenlandse kritiek te vertalen. Dat Voltaire daarbij de bekendste vertegenwoordiger van de Franse Verlichting is, maakt hem ook tot diegene die met de meeste bladzijden en het hevigste vuur wordt bestreden. Voltaire, verzaemeling der wetensweerdigste bezonderheden van syn leven en syne dood, dat in 1782 in Mechelen verschijnt, is een vertaling van Voltaire, recueil desparticularités curieuses de sa vie et de sa mort van de Parijse franciscaan Maximilien-Marie Harel (1749-1823). De moralistische dichter Karel Jozef Bonne schrijft met de gegevens die hij uit de Gazette van Gend heeft gehaald, een Discours op de dood van den beruchten heer de Voltaire, waarin hij de filosoof niet spaart.
Daer ligt nu 't Fransch verstand door doling opgeblaesen,
Waer van de wereld door, men zoo veel komt te raesen;
Eylaes! hij heeft, gy weet, door zyn verwaenden geest,
Geleeft buyten 't Geloof, en stierf g'lyck eene beest.
In het licht van het in diezelfde periode verschenen Den geest der reden (1777) lijkt het wat vreemd dat De Wolf in zijn Zendbrief aen mijnheer C.J. Bonne (1778) zijn stadgenoot ook hierom prijst: ‘Ook hebt gy van Voltair de dwaesheyd aengewesen, / En zyn bedorven schrift door vaste preuf misprezen.’
| |
| |
Deze publicaties maken deel uit van een kleine polemiek die in die jaren ook in Vlaanderen woedt. Inspiratie en literaire middelen worden daarbij ook uit Frankrijk geïmporteerd. De Epitre de monsieur de Voltaire aux Parisiens (1776), een apocriefe schuldbekentenis van de filosoof die een paar jaar voor zijn dood is verschenen, geeft aanleiding tot verschillende vertalingen, waaronder Den zend-brief van den zeer wyd berugten schryver van Geneve myn heer de Voltaire aen de inwoonders van Parys (1777) en de Brief van den berugten poët mynheer de Voltaire aen de inwoonders van Parys (1777). Een versie die naar aanleiding van het overlijden van de filosoof in 1778 is bijgewerkt, wordt meteen in het Nederlands overgezet en als (prozatekst) Het leedwezen ofte de openbaere belydenis van den beruchten schryver den heer de Voltaire, overleden tot Parys den 30 meye 1778 in druk gegeven. In deze bekentenissen geeft de berouwvolle filosoof toe dat hij zich altijd heeft ingezet om het christendom belachelijk te maken en het gezag ervan te ondermijnen. De verklaring daarvoor was, zo ziet hij nu in, zijn hoogmoed en het streven ‘by alle denkelyke middelen’ beroemd te worden. Succes bij ‘de partye der ongeloovigheyd’ leek hem daarbij de zekerste weg. ‘Ik en hebbe noyt opregt geweest,’ zo klinkt het in Het leedwezen, en: ‘Ik wiste dat eenen Christenen waerelyk eenen vriend was van het menschelyk geslagt, eenen nuttigen vaderlander, eenen iveragtigen borger, eenen getrauwen dienaer; het was my bekent [...] dat het Christendom niet min altyd eene goddelyke Religie is in alle deelen’, maar ‘ik hebbe niet tegenstaende myne eygene geweeten, altyd in myne schroomelyke voorwerpen volhard. Naer myn dunken konde den ondergank van de Religie alleen, de grondsteenen van mynen roem maeken.’ Voltaire geeft zijn
strategie en ontsporingen toe en in de laatste verzen van Den zend-brief roept hij zelfs op zijn boeken te verbranden:
Vernietigt en verwerpt myn pronk-be[e]ld in het zand,
En doet myn werken al verteiren door den brand.
De vertaler sluit zich bij deze oproep aan, maar maakt zich geen illusies. Het ‘kranke menschendom, altyd tot alle nieuwigheyd genegen, ende niet zoekende als de toelaetingen al'er wellusten’, is immers ‘zo zat doordronken’ van Voltaires denkbeelden ‘dat de sterkste medecynen schier te zwak zyn om hun van deze kwaele te erstellen’.
Dat Voltaire in de jaren 1760 en 1770 niet meer alleen de succesvolle toneelauteur is, maar is uitgegroeid tot de voornaamste of in elk geval de meest ‘beruchte’ vertegenwoordiger van de gevaarlijke filosofie, blijkt ook uit de titel van de eerste omstandige weerlegging daarvan, Een toom tegen Voltaire en andere materialisten (1762) van Fulgentius Hellynckx. Deze Gentse augustijn schrijft
| |
| |
dus niet alleen stichtelijke vroomheidsliteratuur, maar legt zich ook toe op de strijd tegen de vijanden van het geloof. Van dit boek publiceert hij korte tijd later een nieuwe, uitgebreide editie, onder de meer algemene titel De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziele, grondig soo door natuer en over-natuer betoonende bewys-redenen, als door zedigepreuven des geloofs bevestigt, en onwedersprekelyk versekert tegen de hedendaegsche materialisten (1763).
Hellynckx beschouwt Voltaire dus in de eerste plaats als een materialist. De kern van deze ‘verwaende philosophie’ is, zo betoogt hij, het idee dat de mens ‘even gelyk een domme beest, alleen sonder eenen inwendigen geest, bestaet in vleesch en bloed’ en dus slechts een ‘vleesklomp’ is. Hij gaat daartegen in met een uitgebreide verhandeling waarin het bestaan van de ziel en haar onlichamelijkheid en onsterfelijkheid worden aangetoond en bewezen, en verdedigd tegen de waanideeën van de tegenstanders. Zoals het een goed augustijn betaamt, zoekt Hellynckx daarbij hulp en inspiratie bij Augustinus, de grootste denker uit de geschiedenis, zowel in de ‘natuurlijke’ als in de ‘bovennatuurlijke’ filosofie. Augustinus heeft in de vierde en de vijfde eeuw tegen de epicuristen al de strijd geleverd die ook nu weer moet worden gevoerd, in ‘dese ongelukkige eeuwe’ waarin het ongeloof ‘heerschapt’ en de materialisten, die vroeger met weinigen waren, ‘heden seer menigvuldig’ zijn en ‘overtalliger als men soude konnen inbeelden en denken’. En zij zijn leep en gevaarlijk. Een materialist is immers:
uytwendig beleeft en wel-gemaniert, vleyende en streelende in woorden, geheel aenlokkende in de aenspraeke, maer aldus geveynst, boos en quaedtaerdig om syn vergif uyt en in te schieten tot het merg in de onwetende zielen, by wie hy passeert of aensien wort als eenen man van groote geleertheyt.
De erkenning dat de verlichte auteurs goed en mooi schrijven en het idee dat hun ‘opgepronkte en soet bedriegende taele’ aan hun verderfelijke succes bijdraagt, komt vaak in de antiverlichte kritiek voor.
Ook de Gentse priester Johannes Nepomucenus de Klugmann (1734-1791) ziet dat gevaarlijke filosofen er met hun ‘Fransche zoet-streelende Taele’ in slagen hun gif als ‘eene aldersmaekelykste lekkernye’ aan te bieden. En aangezien hij niet ‘met de armen gekruyst’ kan aanzien dat het geloof ‘van onze noyt-volprezen voorouders’ wordt aangevallen, schrijft hij zijn Fakkel van het oud en alleen waergeloof (1774). Anders dan Hellynckx, die zijn traktaat schrijft zowel voor de materialisten als voor hen die door hun valse ideeën zouden kunnen worden verleid, richt Klugmann zich enkel tot zijn ‘rooms-geloovige
| |
| |
landsgenoten’ en meer bepaald tot de jeugd. ‘Regt uyt, navolgens den ingezogen ouden Vlaemschen aerd’ windt hij er geen doekjes om en noemt hij Rousseau, Voltaire, Bolingbroke en soortgelijke schrijvers simpelweg ‘de vyanden’. Hij betitelt deze auteurs niet als materialisten, maar als de vertegenwoordigers van de ‘philosophie van onze in dit stuk valschelyk gezeyde verligte eeuwe’. Klugmann kiest niet alleen voor het Nederlands, maar ook voor vers en rijm, omdat ‘zekerlyk meer vermaek en oor-gestreel in Poëtissche uytdrukkingen, als in ongerymde redeneringen doorgaens gevonden word’ en zijn werk zo dus de grootste impact kan hebben.
Fakkel van het oud en alleen waer geloof bestaat uit een reeks gedichten, waarin de auteur ingaat tegen de opvattingen van de genoemde verlichte auteurs. Hij citeert Rousseau, die heeft toegegeven ‘dat daer by alle menschen Godsdienstigheyd moet zyn, men kan niet nutters wenschen’. Uitgebreid gaat hij in op de ideeën van natuurgodsdienst en natuurwet, en betoogt hij dat die niet kunnen volstaan. De natuurwet leert dat men het goede moet doen en het kwaad moet mijden, en dat men zijn naaste moet beminnen, maar:
Hoe heylig ook mag zyn dat dees Wet komt gebieden,
Met haer nogtans alleen en kan het niet geschieden,
Dat ider weten zou al wat zyn pligt betreft,
't En zy een breeder Wet hier zyn verstand verheft.
Die Wet dan der Natuur hoe hoogelyks geprezen,
Hoe bondig uytgeleyt, kan noyt genoegsaem wezen;
Zy laet ons onbekend veel zaeken van gewigt,
Waer in dat allen mensch wel moet zyn onderrigt.
Klugmann presenteert de opwerpingen van de philosophes, waar hij dan uitgebreid op antwoordt. Dat betekent dat hij Rousseau en de anderen ruim aan het woord laat. Men kan dan ook de vraag stellen of deze kritische werken de verlichte auteurs en hun ideeën niet meer vermaardheid dan weerwerk hebben gegeven. Dat een Brugse volkszanger in 1778 een lied heeft gewijd aan het ‘Zedelyk disput, gemaekt op de bekeeringe van eenen vermaerden theologant Mijnheer de Voltaire’ wijst in elk geval op de bekendheid die de patriarch van Ferney in brede kring heeft verworven.
|
|