105
Ik doe mijn ogen open en kan nu precies aan het licht zien hoe vroeg het is. Heel vroeg nog. Maar slapen lukt toch niet meer. Ik klim muisstil naar beneden en loop voor de laatste keer alleen in mijn nachtpon het bos in. Alle varens zijn kletsnat van de dauw. Ze zijn met spinnewebben aan elkaar genaaid. Tussen alle bomen en struiken lopen draden, niets staat meer los. Ik veeg met mijn handen flienterdunne gordijntjes weg voor mijn gezicht en loop zo door naar de ijsbak. Op de plek waar wij onze letters in het ijs hebben gekrast schuif ik de schors en de snippers opzij tot het ijs te voorschijn komt. Ik zie de B en de M. Ze zijn wat breder en ondieper geworden, afgesleten lijkt het. Er ligt zand en aarde in de gleuven. Ik graaf verder naar de R. Maar daar is iets mee gebeurd. Er is een hart omheen gekrast. Dat is vers. En in dat hart staat nog een letter. Een J. De J van Jan staat samen met de R van Rita in een ijshart. Ik leg meteen mijn hand erop en duw hem zo hard ik kan op het ijs om het hart te laten smelten. Mijn hand wordt koud en stijf. Ik blaas hem weer warm en leg ondertussen de andere neer. Als die te koud wordt ruil ik. Zo ga ik door tot alleen de letters van Britt-Marie nog in het ijs staan. Mijn handen tintelen. Ze zijn zo rood als tomaten.