68
De bus rijdt weg voor onze neus. Dan gaan we maar liften terug. We steken onze armen de lucht in voor een grijze auto met een allene meneer erin. Hij stopt en moet toevallig net langs onze aanlegsteiger.
Britt-Marie en ik gaan samen op de achterbank zitten. We zakken lekker weg in de zachte kussens. Het lijkt wel een taxi. Maar de meneer aan het stuur is geen taxichauffeur. Hij hoeft geen geld. Ik zie zijn gezicht in het spiegeltje. Hij beweegt de hele tijd zijn mond alsof hij iets wil zeggen, maar hij doet het niet. Hij schraapt zijn keel, zijn lippen gaan van elkaar, nu komt het, maar nee, zijn mond gaat weer dicht, net als bij een vis die even naar lucht heeft gehapt.
Wat zou hij willen zeggen? Misschien iets over het weer? Dat er vandaag een fris windje staat? Of iets over mij? Zou hij aan me kunnen zien dat ik uit een ander land kom? Zou hij willen weten uit welk land? Ik kan het hem zo vertellen. ‘Ik kom uit Holland’ is zo makkelijk als wat. Maar ik zeg het niet. Britt-Marie zegt ook niks, We zitten alle drie de hele rit te zwijgen.
Eindelijk stopt de auto voor onze steiger. De meneer stapt uit. Wij ook. We schudden zijn hand. ‘Tack,’ zeggen we. ‘Tack, tack,’ zegt hij terug. En dan nog eens: ‘Tack, tack tack.’ Alsof hij ons moet bedanken omdat wij mee wilden rijden. Hij buigt zelfs even met zijn hoofd. Britt-Marie maakt een knieknik voor hem. Ik natuurlijk niet. Maar ik blijf wel aan hem denken. Ik ben bang dat het mijn schuld is dat hij niks zei. Ik zag hem de hele tijd in het spiegeltje kijken. En ik zat steeds maar in mijn neus te peuteren. Er