23
De Zweedse reis is begonnen. In één dag moeten we van Oldenzaal naar Denemarken. Dat is 600 kilometer. Al het eten en drinken hebben we bij ons. In Duitsland is nog niks te krijgen, zegt pappa. Dat land is er nog veel erger aan toe dan wij vlak na de oorlog. Ik moet niet schrikken in de grote steden.
Pappa kijkt erbij of hij het liefst wil dat ik een blinddoek voor doe of op de achterbank ga liggen tot we in Denemarken zijn. Maar ik weet heus wel hoe kapotte huizen eruit zien.
Toch schrik ik als we door Bremen rijden. Er zijn zo veel gebouwen waar alleen de muren nog maar van staan. Binnen liggen hopen puin en er hangen restjes van plafonds met uitstekende stangen en brokken steen eraan. Je hoeft er maar tegen te blazen of die vallen ook omlaag.
Het ergst schrik ik als ik mensen zie lopen. Ik maak spleetjes van mijn ogen. We worden aldoor stiller. Eindelijk zijn we Bremen uit.
‘Hamburg is nog meer verwoest,’ zegt pappa vlak voordat we er binnenrijden.
‘Dat kan niet,’ zeg ik.
Maar het is wel zo. Bijna de hele stad is puin. Toch lopen er nog kinderen met rugzakjes en pannen in hun hand en lepels. En er staan overal mensen in lange rijen.
‘Wat doen die?’ vraag ik.
‘Ze staan bij de spaarbank op nieuw geld te wachten,’ zegt pappa.
‘En de kinderen zijn op weg naar school,’ zegt moeder.
‘Maar waar wonen ze dan?’ vraag ik.