19
Als besluit van mijn laatste les voeren de lerares en ik een gesprekje in het Zweeds. Ze vraagt aan mij welk jaargetijde ik het leukst vind. Ik wil lente zeggen, maar dat Zweedse woord ben ik vergeten, dus ik zeg herfst.
‘Wat vind je dan zo leuk aan de herfst?’ vraag de lerares.
‘Dat de bladeren vallen,’ zeg ik.
‘Is er nog meer dat je leuk vindt aan de herfst?’ vraagt ze.
‘De kleuren,’ zeg ik. ‘Geel en bruin.’
‘Kan je nog iets verzinnen dat je heel speciaal fijn vindt van de herfst?’ vraagt ze.
‘Korte dagen,’ zeg ik.
Ze knikt met een verbaasd gezicht en dan zegt ze dat ze nog nooit een kind op les heeft gehad dat de herfst leuker vond dan de lente.
Als ik dat Zweedse woord voor lente hoor wil ik eigenlijk opnieuw beginnen. Maar dat kan niet meer. De les is afgelopen. Ik moet naar huis. En nu denkt die mevrouw dat ik van vallende bladeren hou en van korte dagen.