17
Eindelijk gaat er een oefening in mijn leerboek over dingen waar ik echt mee te maken krijg. Een Zweedse familie uit een stad gaat 's zomers altijd drie maanden naar een huisje op een eiland. Alleen de vader blijft werken en komt elke zaterdag met de stoomboot. Zijn vrouw en kinderen hijsen de vlag zodra ze hem aan zien komen.
De lerares zegt dat het overal in Zweden zo toegaat, dus ook bij de mensen die mij te logeren krijgen. Ik zie het al helemaal voor me. Ze staan met zijn allen op de steiger. Daar komt de stoomboot aan, vóór op de punt staat de vader te wuiven. Iedereen wuift terug en de Zweedse vlag wappert boven de toppen van de bomen.
Maar nu wordt het ingewikkeld. Want de mensen waar ik heen ga komen eigenlijk uit Finland. Ze praten wel Zweeds, want dat doen een heleboel Finnen, en ze wonen ook al een paar jaar in Zweden. Ze zijn vlak na de oorlog verhuisd. Maar welke vlag zouden ze hijsen? De Finse of de Zweedse? De witte met het blauwe kruis of de blauwe met het gele?
Ik probeer me in te denken wat ik zou doen als ik naar Zweden was verhuisd. Welke vlag ik zou hijsen. Het liefst die van ons natuurlijk, maar als ik dan de enige was met een rood-wit-blauwe vlag zou ik zo opvallen en dan zou iedereen denken dat ik mezelf belangrijker vind dan al die anderen. Omdat ik toevallig uit een ander land kom. En daar word je echt niet belangrijker van. Dus ik zou de Zweedse vlag hijsen. Maar uit mijn eigen raam zou ik mijn Nederlandse speelgoedvlaggetje hangen waarmee ik naar de Canadezen zwaaide toen die ons kwamen bevrijden.