9
We eten panharing. De smaak is erg, maar de graten zijn het ergst. Meteen al bij de eerste hap kriebelt er een in mijn keel. Ik begin te hoesten, ik krijg hem niet omhoog en niet omlaag. Ik neem een hap aardappel, misschien trekt die de graat wel mee. Maar nee, hij voelt nu zelfs groter. Ik drink een slok water, dat helpt niet. Ik klok het hele glas naar binnen, dat helpt gelukkig wel. Dan peuter ik alle graten uit de haring op mijn bord, sommige zijn bijna haartjes. Ik heb eigenlijk een vergrootglas nodig.
Als ik eindelijk een hoopje vis schoon heb stop ik het in mijn mond. Voorzichtig kauw ik erop, ik verplaats het van links naar rechts, ik onderzoek het met mijn tong en kauw het nog eens door. Het wordt een keihard bolletje en zo droog dat ik het haast niet wegkrijg.
‘Wat zit je toch weer raar te miezelemazzen,’ zegt moeder.
‘Kijk nou eens naar ons, hoe wij onze vis eten.’
‘Bij mij zitten er wel tien keer zo veel graten in,’ zeg ik.
‘Onzin,’ zegt moeder. En dan zegt ze dat ik goed moet weten dat de mensen in Zweden heel veel vis eten, speciaal haring. En dat ik me daar echt niet zo idioot kan gedragen, dat ik me aan moet passen bij hun gewoontes.
‘Dan neem ik gewoon niet van de haring,’ zeg ik.
‘Dat is wel het toppunt van onbeleefdheid,’ zegt moeder.
‘Je eet in elk land wat de pot schaft. Je bent netjes opgevoed!’
Opeens heb ik heel erge spijt dat ik ja heb gezegd tegen die reis. Ik weet niks van die mensen, niks van hun gewoontes, niks van hun haringen. Hoe kan je nou ja zeggen tegen al die vraagtekens?