1
Het is bijna lente. We maken een zondagswandeling met de hele familie. Ik duw de wagen met Daan erin. Wouter helpt me. Pappa en moeder komen gearmd achter ons aan. Bij de holle boom voor Kraantje Lek stoppen we. Wouter wil klimmen. Pappa tilt hem op. Vroeger klom ik ook altijd. Vorig jaar nog. Nu vind ik dat ik daar te oud voor ben. Dat je zoiets niet meer doet als je bijna naar het lyceum gaat. Maar ik wil het nog wel. Ik kan het gewoon niet laten. Net als ik de stam vast wil pakken vraagt moeder of ik zin heb om van de zomer mee naar Zweden te gaan. Natuurlijk heb ik daar zin in. Dan vraagt ze nog iets. Of ik daar twee weken alleen bij een aardige familie wil logeren. Er is een meisje van mijn leeftijd.
Ik krijg bibberbenen. Twee weken alleen logeren bij vreemde mensen in een vreemd land met een vreemde taal, hoe moet dat?
‘Als je ja zegt, dan brengen pappa en ik je en we halen je ook weer op,’ zegt moeder. ‘En je mag van te voren op Zweedse les.’
‘Denk er maar eens rustig over na,’ zegt pappa.
Ik hol de Blinkert op. Als ik boven op het duin sta zie ik de anderen bij Kraantje Lek naar binnen gaan. Ik ga nog even zitten en laat het zand in straaltjes tussen mijn vingers door stromen. En ik denk aan de Zweedse taal; die heb ik een keer gehoord toen ik vier was. Het leek wel muziek. En ik denk aan pappa toen hij vlak na de oorlog naar Zweden vloog om hout te kopen. Hij nam melkchocola mee terug en warme kleren en je zag aan zijn gezicht dat hij zo uit luilekkerland kwam. Hij was dikker en vrolijker geworden.