Jeugd
(1910)–Frans Verschoren– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
DE Pad Verboven lag met zijn ellebogen breed-uitéén op tafel gesteund, zijn leege telloor achteruitgeschoven. Hij had pas zijn patatten gulzig-binnengespeeld en loerde begeerlijk met zijn klein-vinnige oogskes naar To, zijn zuster, die boterhammen sneed, met vet-op, en ze in hoopkes taste, voor heur vader en heur broers, die op de fabriek werkten. - ‘To, 'k heb nog zoo 'nen honger,’ trilsmeekte de kleine Pad, langzaam-rekkend zijn woorden, met bang-tranerige stem, ‘krijg 'k nog 'nen botteram?’ - ‘Hoe is 't godsmogelijk! Na zoo'n twee telloren patrassen!’ brom-baste de vader, die zijn pijp stond te smoren, in 't open deurgat. - ‘'k Heb nog zoo 'nen honger,’ wee jammerde de dikzak, met ongeluks-oogen zijn zuster en de boterhammen aan-loerend. - ‘Der! Slok-op!’ zei To, en smeet hem een snee brood voor zijnen neus; ‘dië eet de ooren nog van onzen kop!’ De Pad knauwde zijnen boterham binnen en de dikke hompen brood knobbelden zijn kaken op; onderwijl liet hij zijn beenen spelend wiegewagen en hij keek naar de eieren, die schuins-over hem, in den hoek, hingen. Vlak bóven de Pad zijn bed - een vuil nest omgewarreld beddegoed - hingen ze, aan twee kramme- | |
[pagina 34]
| |
kes: 't Waren twee schoone kransen vogeleneieren, van alle koleur en van alle grootte, aan 'nen draad samengeregen. De Pad had ze bijna allemaal zélf geroofd; eenige gekregen of gewisseld - die hij dobbel had; - hij had ze geduldig langzaam verzameld, éen voor éen; en ze waren zeer kostelijk. Daar waren er schoonblauw, effenblauw, en witte, en groene; éen roze, - een héel raar - en veel gespikkelde, bebloemde, gestérde en bekladde, met geel en bruine tinten en streepkes, stippelingskes en golflijntjes; daar hingen er kleine, en gróote en héel groote! Maar zijn kameraad, Sooike Van Mierlo, die nevens hem woonde, die had er! Over de honderd! Maar meest allemaal van verleden jaar, en veel van verleden jaar-over al, en de Pad was nog maar van dees jaar bezig met verzamelen. De Sooi had 'nen tak, 'nen grooten tak, in 'nen pot met zand gestoken, de schors zuiver-wit afgepeld, en daar staken ze aan, bijkanst heelemaal-vol. Dat was 't schoonste. De Pad had zijnen boterham binnen en slipte de deur uit.
't Was een schoone Meidag, met lachenden zonneschijn aan den zij-blauwen hemel, en warme triltintelende daken en wit-geurende fruitboomen, die óver de hofmuurkes kwamen piepen. Wat was het lekker daarbuiten, na de dof-grijze regen- en smokkeldagen van Maart en April, met hun slijk en wind en nattige kou. De Pad ging lui liggen stoven in 't zonneke, in afwachting dat hij naar school moest, binnen-opgesloten zitten luisteren naar den zaag-zeurenden meester zijn lessen. - ‘Pad, kom es kijken!’ De Sooi riep hem. Hij stond aan den overkant van 't smalle ‘poortje’ waar ze woonden, allemaal groeze- | |
[pagina 35]
| |
moezend fabrieksvolk ondereen; hij stond tegen den mesthoop en was een groot ei aan 't uitblazen. De Pad kwam kijken; 't ging moeilijk dezen keer. 't Was een groot ei, een heel groot, grooter dan van een gans; de Pad had nog nooit zoo'n groot ei gezien; precies een peer, vuil-groen en bruin-bespetterd. - ‘Van wa?’ - ‘Van 'nen fluiter,’ zei de Sooi tusschen twee blaas-hijgingen in, maar 't nat wilde er niet uit. - ‘Nondekeu!’ sakker-vloekte de Sooi in eens, ‘z' is vuil, daar steekt een jonksken in!’ Nu ging het moeilijk, om het fluiterke door te laten. Misschien heelemaal mis! Zoo'n ei! Zóó raar! Dezen morgen had hij er uit school voor gekarost; hij was er bijkanst drij uren ver voor geweest, vér achter 't Gielsbosch, in de moerassen, en daar hield de fluiter, met zijn dunne stekkepooten en zijnen langen hals, héel loos, en gevaarlijk, man! Op een klein eilandeke hield hij, in groes en wier, tegen 't water. Twee eieren had hij, een voor hem, en éen voor den Dooven Hens, die meegekarost had. Maar 't was ver, man! En moeilijk om aan te geraken! En nu zat er een jonksken in! 't Was een danige tegenslag! Daar kwam iets piepen, rozig-geel stukske lijf, vlak voor 't gaatje. Het kon er niet door. De Sooi brokte kleine stukskes van de schelp, voorzichtigkes, om 't holleke wat grooter te maken; hij schudde het vogeltje terug in 't ei en blies opnieuw. - ‘Het kopke! Het kopke komt er uit!’ juichte de Pad. En inderdaad, 't geel omzoomde bekje en het kopje hingen onder uit te zwierelen aan den peeshals en al met eens, terwijl de groene eischelp in stukken openkrakte en dat Sooi ze woedend neersmakte op den grond en vertrapte onder zijn hielen, plof-gulpte het | |
[pagina 36]
| |
malsch-doode lijveke eruit en kwabde pletsend neer in een plaske vettig-gele sliddering. Het fluiterke. De Pad raapte 't op, met een pootje, en bekeek het vieze ding, en liet het rondzwieren aan zijn dun spillebeentje en smakte het neer op den mesthoop. Het was een danige tegenslag voor Sooi. Hij had zijn tak met eieren al op voorhand buiten gezet, om ze te laten bewonderen door de Pad: 'Ne schoone, witgepelde berkentak, met twintig en nog meer zijtakjes en dunne twijgjes, en overal hingen ze aan, de eieren van spreeuwen, meezen en zwaluwen, nachtegalen, roeters en leeuweriken, kwakkels, eenden en ganzen, piepers, rietmusschen en schrijverkes.... 't hing vol, òver de honderd! Ze hingen volgens grootte; de grootste van onder en 't dichtst bij de spil. 't Was danig schoon! Het ei van den fluiter moest aan het onderste spilleke komen. Dáar was het plaatske, zie; en Sooi wees het aan de Pad. Maar nu was het mis, na zooveel moeite!.... Tuurke Vercammen, de zoon van den metsersbaas, was de eenige jongen, die fluiterseieren in zijn verzameling had. En Sooike niet! Maar Tuur had ze gekregen van de metsers, die bij zijn vader werkten; niet zelf geroofd, dus; en Sooi wel; maar nu was 't kapot.... Hoe spijtig!.... Ze stonden te zamen de eieren te bekijken, handen in de broekzakken, en toen: - ‘Pad,’ heesch-fluisterde Sooi geheimzinnig, en loerde nog eens rond of het niemand toch hooren kon, ‘karost-e mee dezen achternoen?’ De Pad dierf niet antwoorden in 't begin: Vrees voor straf van den meester en een rammeling van zijn zuster, als ze 't zou vernemen. Maar dan kwam het blije vooruitzicht van een halven dag vrij-rondrakkeren en ravotten in bosch en veld, met de vaste zekerheid plezante avontuurkes te beleven met den Sooi, die | |
[pagina 37]
| |
alles kende en wist.... en niet moeten stil zitten, luisteren en opletten in de klas of beschaamd rood worden, als hij hakkel-stotterend een verkeerd, dom antwoord gaf en dat de meester, onder 't spot-proestend lachen der scholieren hem uitmaakte voor lompen ezel of slimmen vos.... Ravotten in 't bosch.... Maar zeker een rammeling van To, dat zijn ribben kraakten, als hij 't avond te laat thuis kwam.... De Sooi, die hem aarzelen zag, zei weer: - ‘We zullen in tijds terug zijn; en....’ hij wachtte een momentje om de Pad te treffen, zeker dat hij hem nú zou overhalen.... ‘en, ik weet een ekster houë....’ Inderdaad de Pad seffens daarop, half-luid, met vurig begeeren en een vrees van bedrogen worden in zijn stem: - ‘Ge lieg het!’ - ‘Kop-af; in 't Gielsbosch! Ze moet met aren liggen.’ De Pad zijn oogen flikkerden, want hij had nog geen ei van een ekster. Wat een gelegenheid! Vrees voor straf of afrossing was weg! - ‘Sooi,’ fleemde zijn stem, ‘zulde wijzen waar het is? Zeg, Sooi?’ - ‘Zoo'n zijn 't er!’ En de Sooi wees groenige, bruin-bekladde eitjes, nevens zijn effen-blauwe spreeuweneieren. - ‘Zeg, Sooi, wijzen, zulle?’ - ‘Straks gaan we, as ze aan 't werk zijn!’ - ‘Willen we spelen, totdat ze gaan? In d'o knippen? Kolveren? Kuil houwen? Wat doen we?’ - ‘Knippen!’ De Pad liep zijn beurs kassers halen, onder in zijn bed verborgen; zijn kogel stak altijd in zijnen broekzak. Onderwijl droeg Sooi zijn tak met eieren terug binnen. | |
[pagina 38]
| |
Ze trokken een groote o, met hunnen vinger in 't zand. De Sooi maakte de meet, vijf stappen verder, met zijnen hiel. Nu schoten ze om en weer, ieder op zijnen toer, bukkend en neerknielend, mikkend met hun ronde, blinkende kogels naar de kassers, die ze uit de o moesten kletsen, of naar elkaar, als ze, door een onvoorzichtig schot, te dicht-bij kwamen. - ‘Pad, braaf zijn, zulle! En ná de klas niet ravotten of rakkeren op straat; hoorde 't, Pad?’ - ‘Ja, Va!’ De Pad zijn vader en oudste broers trokken naar de fabriek. De vader van Sooi was al weg. Zijn moeder was den heelen dag uit wasschen bij rijke menschen, om wat centjes te verdienen. Anneke, het oudste meisje, moest thuis blijven uit school vandaag, om Mieleke en Peerke, de jongste gastjes, gade te slaan, want oude Tist, die den godslievigen dag in 't hoekske bleef zitten, geplaagd en gemarteld door knagende pijn, kon zijn eigen nog niet behelpen, half-lam als hij was. De Pad zijn zuster ging laatst, naar de mattenfabriek. Ze trok de deur klakkend toe. - ‘In-tijds naar de school, zulle Pad!’ 't Was juist vijf minuten voor den éenen. To was pas 't poortje-uit of de twee bengels sprongen op, wild-armend en beenslaand, om 't dánig plezier dat ze gingen hebben, den héelen namiddag. - ‘Gij niet, rosse!’ schaterde de Pad uitzinnig, en ze stormden als losgelatenen naar den ingang van 't Poortje en loerden den hoek-om, de straat-in, of ze allemaal wel weg waren. 't Rammelde éen uur op de kerk en de laatste werklie beenden rap de straat-uit. Nu gingen ze karossen! - ‘Na-rijzen, onderweg, Pad? Voor 'ne kasser?’ | |
[pagina 39]
| |
- ‘'t Kan me niet schillen. Dan zijn w'er rapper. Maar, “verroere-mijn” telt niet, zulle; en geenen “ruime's” of geenen “richte's.” Recht-door schieten.’ - ‘Maar toch drij keeren trullen, as ge te ver ligt; anders schieten we bellekes.’ Ze liepen nu, op een drafke, straat-in, straat-uit, van tijd tot tijd loerend of ze den meester niet zagen. Hun kogels rolden over de keien, dansten in de goten, wipten op de stoepen, tegen de menschen hun beenen, onder de pooten der paarden of tusschen de wielen der wagens. De twee rakkers kropen overal tusschen en door, en draafden altijd-aan, op een schobbeke, en wiens kogel geraakt werd, moest 'nen kasser afgeven. De Pad zijnen kogel vloog en hobbel-sobbelde botsend over de keien, ver, heel ver.... - ‘Oei! Oei! Oei!....’ klonk het, in klimmende onrust, uit de Pad zijnen mond, zijn handen omhoog, vol schrik, aan zijnen kop.... Had hij hem maar kunnen tegenhouden.... Loopen? 't Was te ver!.... De kogel wipte nog eens op en verdween in een keldergat.... Kwijt!.... En als de schoone, rond-gladde bol tusschen de smalle kelderijzers wegviel voelde de Pad meer verdriet als hadden z' hem een heel beurs gekleurde kassers afgepakt! De Pad lag plat op zijnen buik, met zijn kaak tegen den grond en zijn mouw ópgesloofd, maar zijn armke was veel te kort. Vlak in den hoek lag hij; ge zaagt hem goed liggen. 't Was een gesloten, hoog huis. In 'nen winkel zouden ze 't wel durven vragen, om hem terug te krijgen. Twee deuren verder was 't 'ne winkel. De Pad wilde niet voort, of hij moest zijnen kogel terug hebben. De tranen kropen al naar zijn oogen. De Sooi had een stokske gevonden, en een spie ge- | |
[pagina 40]
| |
korven, in 't uiteinde. Hij stak den stok door 't keldergat en duwde den kogel in de gapende spie. Voorzichtig-langzaam kwam de schoone bol omhoog, en als de Pad hem opnieuw in zijn hand voelde, danste en stampte hij van plezier en hij klemde den kostelijken kogel vast in zijn gesloten vuist, diep in zijnen broekzak. En zij liepen voort, maar het ná-rijzen was gedaan! Ze waren al een heel eind buiten de stad geraakt, midden door 't veld, en ze liepen door een wei langs de beek. - ‘Luister!’ zei de Sooi in-eens, en hij bleef staan, zijnen wijsvinger omhoog: De wind voer zoef-suizend door de boomen, over de stad, naar hen toe. Ze hoorden aanhoudend bieën-gebrom en krissend krekelgesjirp. Daar klik-klakte een kar hortend over 't veld, met rammel-stooten. Maar tusschen-in, heel zachtekes, als fijne sprenkel-regen druppelden beiaardtonen néer uit de lucht, nu eens luider, dan weer zoeter, met het windzoeven mee, tot in hun gespannen oor: - ‘Half twee!.... 't Rammelt in de Binnen-kerk! Nu staan z' op twee rijen, en de meester er-tusschen, en ze moeten de klas in!’ En zij stonden in 't veld, vrank en vrij, en gingen een ekster rooven!...... Ze dansten van 't danig plezier en kletsten op hun knieën van de deugd! En hun vreugde moest klinken, vrij op-jubelend over 't land: Vroolijk-hamerend, met kristal-heldere tonen gorgelde de Pad het juichen van zijn harteken naar buiten, en lustig helmde het lieken van den smid en de Sooi floot mee, luid-schuifel-schetterend zijn wonne over veld en beemd: | |
[pagina 41]
| |
Het klonk zoo blij,
Van tokke, tokke, tok;
Het klonk zoo vrij,
Van kloppe, kloppe, klop;
Het klonk zoo vroolijk dan
Het liedje van den zwarten man!
- ‘'Ne vorsch! 'Ne vorsch!’ De Sooi had hem seffens klauw, 'nen grooten, hel-groenen kikvorsch, en hij hield het bange beestje in zijn vuist. Het had zoo'n schoon, levendige oogen, die verwonderd keken naar de jongens, naar den hemel en de boomen. - ‘Pad, zoek-t-is e stroopijltje.’ Ze hadden er seffens een gevonden en nu gingen ze zitten op den dijk. De Pad hield de achterste billekes open en 't beestje hing te zwierel-zwaaien in de lucht, zijn plat-breede koppeke omlaag, en zijn lichtgeel, dun-vliezig borsteke joeg rap op en neer, éen voorpootje uitgestrekt en 't ander bang-ingetrokken tegen zijn lijf. De Sooi wroette zoekend, met zijn stroopijltje, over den geel-bruinigen buik en plofte het al-met-eens in het kleine holleke. Nu begon hij in den stroohalm te blazen, zoolang hij adem had en het buikske zwol op en bolde uiteen, altijd dikker en dikker. De Sooi bekeek het, diep asem-scheppend: - ‘Nog een beetje!’ Wat 'nen buik! Een gespannen trommel! Toen smeten ze 't dik-opgeblazen dierke in 't water. Dan hadden ze lach! Hoe komiek! De vorsch dreef boven, met zijn gezwollen achterlijf omhoog, en lam roeiden de pootjes naar 't gras van den oever, waar de vorsch in weg-kroop. De Pad had zijn kousen uitgedaan en baadde door de beek, want hij zag een vlinder zitten, in de weide, aan de overzij. | |
[pagina 42]
| |
- ‘'t Is nog koud, hé, Pad,’ riep de Sooi, ‘dezen morgen was 't koud in 't ven, ik kost het bijkanst niet uitstaan! Maar as g'erin zijt is 't gedaan. Toch was 't koud.’ Want hij had moeten waden om aan het fluitersnest te geraken. De Pad was voorzichtig op den anderen oever gekropen om den schoonen flikketeer te pakken; 't was er eene met blauwe rondekes op zijn vleugels en hij hing te schommel-wiegelen op een wit bloemeke. Hij gooide er met zijn klak henen, maar smeet er nevens en de flikketeer wiggel-waggelde de wei-uit, en weg. De Pad baadde terug door 't kille water der beek, trok zijn kousen weer aan en nu volgden ze samen den landweg, loopend langs kleine boerenhoven, half verborgen in bloeiende fruitboomen. -‘Is 't ver in 't bosch?’ vroeg de Pad. - ‘Neen; heel in 't begin; in d'eerste dreef. Kende die drij populieren niet, neffen malkanderen! In den middelste.’ - ‘Hoog?’ - ‘Heel hoog! In 't bovenste.’ - ‘Loos?’ - ‘Niet heel loos; ge ziet den nest een beetje, van op-zij.’ - ‘Hoeveel aren hebben eksters zoo-al?’ - ‘Vier of vijf. We zullen deelen. Pad, ik krijg honger; gij niet? Ze zijn aan 't koffiedrinken bij de boeren, 'k Ga 'nen botteram vragen. Draag m'n kloonen is.’ De Pad droeg de twee kloonen, met de kousen hobbeldesobbel daarin gestoken, aan koordekes, rond zijnen nek; en hij ging staan wachten aan een open staldeur; hij keek in den halfdonkeren stal, naar de liggende beesten, met dik-opgezwollen buiken en met hun domme vraag-oogen, die naar de Pad draaiden. In | |
[pagina 43]
| |
den hoek stond er 'ne stier, met 'nen ring door zijnen neus. De Sooi stond tegen de keukendeur, en met tranerige stem, langzaam-ongelukkig: - ‘Onze Vader, die in den Hemel en zijt, geheilig-t zij uw Naam, ons toekome uw Rijk....’ Hij duwde de deur een beetje open en loerde binnen, en keek bedrukt-ellendig naar den hoogen tas boterhammen en de blauw-bebloemde tassen vol dampende koffie, waar de menschen omheen zaten geschaard. - ‘.... Geef-t ons heden ons dagelijksch brood, en vergeef-t ons onze schulden....’ De Sooi snoefte zijn snotneus op en vaagde met zijn mouw over zijn vuil gezicht. Hij stond met zijnen franken voet al in-huis. - ‘Wees-t gegroet, Maria, vol van gratie.... krijg 'k 'nen botteram, astablieft?.... Gebenedijt zijt Gij, boven alle vrouwen.... Danke, bazin!....’ Met 'nen stijf-dikken boterham kwam hij bij de Pad en zij deelden eerlijk. Ze beten erin tot over hun ooren, en 't smaakte! Terwijl zij voortaten, binnen-loerend in den stal, naar rondbuikige, dampende koe-beesten, die dom vóór zich heen lagen te staren, in warm-riekend stroo-mest, van tijd-tot-tijd een lang-klagend, zwaargemeurel uitstootend uit hunnen vierkant-breeden muil of de pitsende vliegen wég-jagend met hunnen zwiependen, vuil-boschigen staart; terwijl ze luisterden naar het triestig, mekkerend-bleeten uit het fijn-spitsig muiltje der geit, die daar alleenig in een zij-hoek stond te treuren, hoorden ze buiten, in den boomgaard daar ergens, het kakelend geschreeuw van een hen. Met kort-snelle, hakkende gil-stooten klonk het | |
[pagina 44]
| |
smartelijk gekakel op, eindigend in een lang-gerekten, hoog-tonigen, scherp-snijdenden smart-kreet, om dan weer van voren af aan opnieuw te beginnen, met pijnlijker geweld. - ‘Een hin, die aan 't leggen is,’ wist de Sooi weeral. Terwijl zij voorbij den boomgaard der hoef trokken, loensde de bengel door de haag en seffens had hij het weer beet, met zijn rappe kijkers: 't Was een hen, die verloren legde. Niet ver van de haag, in een klein aardeholte, waar het kieken gezeten had, lagen er kostelijk nevens-een twee schoone eieren, twee eieren voor hen! - ‘Pad, loeren of er gee' man komt, en w' hebben ze tikkes!’ Daar was juist niemand te zien op den weg. De Sooi lag plat op zijnen buik en kroop kruifelend vooruit, onder de haag door, met ellebogen en knieën wroetend onder de takken, die hem onvriendelijk raspten over kop en schouders en vast-haakten aan zijnen lodder-frak. De Pad hielp hem nijdigslaande takken afweren en voort-kruipen naar d' eieren toe. - ‘'k Heb ze!’ juich-zuchtte de Sooi, en hij voelde in zijn handen de warme streeling van twee lekkerversche eieren. ‘Trek me nu terug, of ik breek ze!’ De Pad ging aan 't sleuren, met den Sooi zijn beenen, wat hij maar kon, en de Sooi wroette mee achteruit, zoo goed als 't ging. De takken schuurden krakend over zijnen rug en flapten hard-kletsend op zijnen kop. Maar de Sooi stond zegevierend recht met de twee kostelijke eieren in zijn zwartbemorste klauwen. - ‘Steek weg,’ zei de Sooi, en hij duwde de Pad er een in zijn hand. Daar kwam, over den mullen zand-weg een dikke boerin aangestapt, tusschen de berries van een hoogzwaar opgeladen kruiwagen. Ze porde hem voort en | |
[pagina 45]
| |
sleurde aan heur spannende rokken een kleinen, krom-pootigen dikzak mee. De Pad en zijn makker gingen onnoozel-snulachtig voorbij, en toen de boerin weg was, de hoef-in, sprongen ze juich-lachend een dennenboschken in: Twee gaatjes boorden z' in hun eieren, onder en boven, met den punt van hun zak-mes, en ze hielden hunnen duim op het onderste holleke, opdat er niets van het kostelijk nat verloren zou loopen. En dan, kop-achterover, klokten ze maar, en zogen en slurpten en het gleed zoet-glibberig lekkerkes door hun keelgat. Ze wreven voldaan over hun buikske en krakten de broos-dunne schelp in stukken. Ze gooiden ze weg, in een gracht en beenden toen rap voort, de hei-in. - ‘Hoe ver is 't nog, Sooi?’ De Pad dacht aan zijn eksterseieren. - ‘Seffens ziede 't.’ Ze liepen berrevoets langs 't smalle, witgrijze voetwegeltje dwars door 't rossig-vale heidekruid, verward ineengegroeid, langs beide zijden zich uitstrekkend, zoo vér ze zagen. Hier en daar een geel-gloeiend zandheuveltje, met een kreupelen, verschrompelden denneboom, armzalig op de blak-barre hei. Soms een kleine, schoon getinte vlek, teer-groen mos, rood-dooráderd, met bruine en purperen stippels, waarop wit-gepluimde grassen toptrilden. Links, verre-weg, een mastbosch, donker-zwartgroen, met zijn kartellijn fijn afgesneden tegen den blauwen hemel; en vlak voor hen, nog wel een kwartier ver, het Gielsbosch, zwaar-massief, met, boven den golf-rand uit, de drie populieren, als zwarte keersen, op den hemel; en dáár, in den middelsten, hóog, in 't bóvenste, wist de Pad hun eksternest, met vijf schoone eikes, twee voor hem en twee voor den Sooi - en éen mochten ze dan nog breken, met het uithalen of in het terugkomen. | |
[pagina 46]
| |
Ze liepen over 't warme zandwegeltje, en het heidekruid prikte en pitste in hun naakte braaien; en als ze een mosplek zagen, mollig-zacht, dan wipten ze erop en 't streelde hun voetplanken, in teedere aaiïng. Over den hemel dreven langzaam witte pluimvlokskes, waar de zon piepenborge achter speelde. Nu was ze weg en dan was ze daar weer om te glinsterstralen over de bruine hei. Daar wandelden groote schaduwplekken over den grond en over de boomen, alles verdoffend; maar tusschen-in glans-tintelde alles weer van 't weelderige licht. Al-met-eens deed de Sooi twee vieze bokkesprongen, zijn armen sloegen en zwaaiden als die van een boerenjongen, die zijn zweep met geweld doet djakken, voor zijn pleizier. - ‘'k Heb het! 'k heb het!’ - ‘Watte, watte?’ vroeg de nieuwsgierige Pad. De Sooi stond stil, met zijn gesloten vuist aan zijnen neus en hij trok zijnen asem op, langzaamwellustig en hij snoof iets heerlijks, want zijne oogen straalden van de deugd. - ‘Riek-t is, Pad!’ En de Pad gaf zijnen neus en het walmde erin, met het ophalen van zijnen asem, zoo heerlijk-lekker. - ‘Rozen,’ zei de Pad, ‘lekker rozen.’ - ‘Een beestje!’ sprak de Sooi. Maar de Pad haalde zijn schouders op: Gij wel! Niet gelooven! - ‘Mag 'k zien?’ - ‘Dan is 't weg.’ - ‘Een beetje maar?’ - ‘Dan is 't weg, zeg ik?’ - ‘Nijp het dood.’ - ‘Da meugde niet!’ - ‘Nijp het dood, flauwe!’ | |
[pagina 47]
| |
- ‘Dat meugde niet! Den Dolf zegt dat ook. Iedereen zegt dat.’ De Sooi voelde het beestje onrustig kriewelen in zijn hand en zijn pootjes uitsteken om vrij te geraken. - ‘Amaï! Het steekt!’ De Sooi neep zijn vuist dichter toe om het dierke te doen stilblijven. En zij roken nog eens, alle twee, en ze liepen een endeke voort. - ‘Die kunde bijna niet krijgen. Dan moette rap zijn. Die vliegen maar in de zon. Zie, weer een.... 't is al weg!’ Maar de Pad had het niet voorbij zien snorren. - ‘Wa gaat ge ermee doen?’ - ‘Laten vliegen. Zie, kom kijken.’ Hij loste duim en wijsvinger en nu straalden daar twee glanzende, zwarte parel-oogskes en dan kwam het glimmend-bruine borstschildje, rossig-fijn behaard, en toen, rits.... 't was weg! - ‘Hedde 't gezien?’ schreeuwde de Sooi, ‘hedde 't ook gezien, groen, groen vleugelkes!’ - ‘Ja, schoon groen,’ zei de Pad. Maar de Sooi weer, met rappe tong: - ‘Na heb ik spijt. Da's zóo raar. Die zijn altijd rood, vierig rood; nog nooit geen groen gezien.... En 't is weg!’ Ze draafden weer voort en 't Gielsbosch kwam dichterbij. De boomen gingen uiteen en daar, in de eerste dreef stonden de drie populieren, hoog-recht den hemel in, met hun tallooze trilblaadjes en hun dunne zijtakjes, korter en dunner wordend, tot aan 't uiterste spitske, ginder heel boven. Inderdaad van op-zij zagen ze 't ekstersnest, bijna onbereikbaar, zoo dun waren er de takken. - ‘Pad, goed de wacht houë, zulle!’ | |
[pagina 48]
| |
Ze legden hun kloonen neffen een en de Sooi trok zijn kousen terug aan, om beter te kunnen klimmen. Hij haalde een klimkoordeke uit zijnen zak en de Pad ging tegen den boom leerke staan. De Sooi klom op den Pad zijn toe-gevingerde handen en trapte op zijn schouders. De kleine dikzak hield zich kloek. De waaghals stond nu met zijn teenen op den bibberschuddenden kop van zijnen makker en begon te klimmen. Hij hield den boom in zijn armen geklemd en werkte omhoog, met handen en knieën en voeten, tot aan de eerste takken. Hij was er nogal gauw, en kroop seffens hooger, van tak tot tak. 't Was hoog! De boom begon stillekes te zwaaien. De Sooi koos zijn takken uit, om op te staan en probeerde eerst of ze sterk genoeg waren; en dan kroop hij erop. - ‘Zij-d er?’ - ‘'t Is hoog, man! Zwijg maar.’ Nog drie takken, en dan was hij er. 't Werd gevaarlijk. De stam wiege-waagde óm en wéer, als de Sooi zich bewoog, maar hij voelde zich zoo licht als een pluimke en hij stond maar rezzekes op de takken, met zijn teenen. Hij dierf niet meer naar beneden zien. Hij zag niets meer dan het groote nest, van grove dorre takken ineengevlochten; een dun, zwaaiend boomspilleke daarbóven, en heel hóog, de diepe lucht, de blauwe lucht, oneindig. De Sooi deed zijn klak voorzichtig af en klemde ze tusschen zijn tanden, om er de eieren seffens in te leggen. En toen zag hij, met 'nen wip, hoe hij daar hing, bóven de ver-weg-heuvelende kruinen van 't Gielsbosch, zóo hoog; maar hij keek gauw weer naar boven, naar 't zwarte nest. Het waaide tóch een beetje. De Sooi zijn knieën be- | |
[pagina 49]
| |
gonnen te rillen, als hij zich uitrekte op 't laatste takske; en nu stak hij zijn hand uit. Van wáar kwamen ze? De Sooi had het niet gezien, maar boven den boom en errond draaiden en gaggelden de woedende eksters, met hun lange stijve stokstaarten; en hun zwarte, wit-doorstraalde vleugels klepten driftig open en toe.... - ‘Nonde-nondedomme!’ vloekte de Sooi, tusschen zijn tanden, toen hij 't voelde, zijn gróote teleurstelling: géen eieren, maar levende, warme lijvekes, gapende bekskes! De bengel greep ze vast, woedend, en sleurde ze uit het nest, de kleine jongskes, met hun vet-kwabbige plomplijven en hun stompvleugelkes, met blauwe buiskes, waar de pennen in staken; hij slingerde ze de lucht-in en de zware lijvekes kwakten omlaag. In zijn bittere woede meende hij het takkennest nog uit te trekken, maar het tengere stammeke, waar hij aanhing, zwaaide zóo fel door zijn armbewegen, dat hij zich zakken liet, naar steviger takken. Juist had hij zijn klak terug op. Dan klonk het, schetterend in zijne ooren, van beneden, uit de Pad zijnen bangen mond: - ‘Sooi! Sooi! Ráp! Rits uit.... Ráp!’ En hij hoorde de Pad vluchten over den weg. Hij liet zich rijzen holderdebolder, door de takken, die ómbogen en áfscheurden onder het dalend geweld en hun slierende blaren om zijn ooren flapten. Hij hobbel-solde naar beneden, kruifelend met zijn rappe knieën, grijpend ommendom met dolle armen, en toen hij afrees langs den stam, klampte een felle vuist hem vast in 't kruis van zijn broek. De Sooi voelde zich bengelen in de lucht, en om en weer schudden zijn armen en beenen, als een houten paljas. Toen plofte hij neer op den grond en in zijn ooren toet-singelden | |
[pagina 50]
| |
de muilpeeren; ze brandgloeiden op zijn kaken en pitsten de tranen uit zijn oogen. De groote boschwachter trok den huilenden jongen terug recht, boos-oogend en zijn schor-stem rauwde raspend: - ‘Ha! schavuit, sakkersche sloeber! Hoe heette gij!’ De Sooi jank-huilde van pijn en verkropte woede en hij klemde knerzelend zijn tanden opeen. - ‘Gaat ge spreken, kleine snotneus, of 'k rammel u af, dat uw beenen kraken.’ - ‘Lowieken.... Torfs,’ stotterde de Sooi en vaagde met zijn verhakkelde mouw zijn schreeuwsnottebellen af, die tot in zijnen mond liepen. - ‘En waar woonde?’ schudde de boschwachter, met felle hand. - ‘In 't Kwakkelstraatje, achter Belsens' fabriek.’ De Sooi loensde naar zijn kloonen rond. Ze waren weg. Die had de Pad mee. - ‘En wat doet eulië vader?’ - ‘Fabrieksman.’ De Sooi krabde en wreef over zijn bloedend been. Heel zijn broek was kapot. - ‘Gij, kleine nietdeug,’ schudde de groote, sterke vent nog eens, ‘verdekkesche schavuit, en gij rakkert de bosschen zoo maar af, om eksters te rooven en de jong uit hun nest te smijten! Ik zal u vinden, kereltje! Gij gaat den bak in! Maak dat ge naar huis komt, want anders!....’ De Sooi was los. Op zijn kousen, met zijn kapotte broek; zijn kop hing voorover, valsch loerden zijn oogen; eerst langzaam voetje voor voetje; maar zes stappen verder schoot hij in-eens aan 't loopen. De Pad stond hem af te wachten, achter 'nen boom. | |
[pagina 51]
| |
- ‘Wa vroeg hi, Sooi?’ - ‘Hij schreef m' op. Proces-verbaal, maar 'k heb 'nen verkeerden naam gegeven! Die stommerik!’ Ze bleven samen staan, in 't midden der dreef en ze keken om, naar den groven, beerachtigen boschwachter, die in zijn boekske aan 't krabbelen was, met dikke vingeren. De Sooi zijnen moed kwam terug; zijn borst zwol op; hij gooide zijnen kop fier achterover, als een felle vechtersbaas en hij begon te roepen, dat de scheldnamen priemden door de lucht; de Pad hielp hem en ze riepen overhands, om ter meest: - ‘Groote loebas! Boschbeer! Blekke savel! Genevel-neus!....’ De Sooi kwam twee stappen dichter, uitdagend-fier: - ‘Kom áf, dikke lorias, kom áf, tegen mij alleen, kom hier, als ge durft, en ik breek u in twee!’ En met zijn handen maakte hij het duidelijk en hij deed als krakte hij 'nen stok in twee, over zijn opgeheven knie, rats-over. - ‘Kom af, luierik,’ huilde de Pad, ‘ik smijt u dood!’ En nu vlogen twee steenen door de lucht; gelukkiglijk dat de boschwachter in-tijds nog op-zij sprong. Maar daar ging zijn zware kluppel omhoog en cirkelde dreigend rond; met zijn logzware pooten ging de veldwachter aan 't loopen, de schavuiten achterna.... - ‘Awoe!’ sarde de Sooi nog luid, trechterend door zijn samengevouwen handen. Maar dan was 't haastig rechts-om; hun rappe beenen schoten in gang en hun voeten klits-kletsten tegen den harden grond der dreef; ze stoven vooruit en wipten over een gracht, het bosch in, het kreupelhout-door, als eekhoornkes zoo vlug.... | |
[pagina 52]
| |
Diep in hun jagend hart lag er een beetje spijt voor die eksterseieren, die zij niet hadden, maar ze vóelden alleen hun machtige vreugde om hun fiere durven en om dit heerlijke judassen van dien grooten lummel, die hen tóch niet kon krijgen! En zij renden de hei-in, nieuwe avonturen te gemoet!.... |
|