Jeugd
(1910)–Frans Verschoren– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
SOOIKE en Anneke zaten nog aan de koffietafel met het jongste kindeke, Mieleke, op een laten Decembermorgen. Boven lag hun broerke, doodelijk ziek in zijn beddeke, klein Janneke, het lamme ventje. 't Was toch zoo stil en droef in huis. Moeke-lief zat bij het ijlkoortsend kindje, in bange wegkramping van angst voor wat gebeuren kon. Tante Wis, moeders zuster, moest nu de kleine gastjes verzorgen en was doende in de keuken. - ‘Kindjes, ge moet schoon bidden voor broermanneke, die toch zoo ziek is,’ zei Tante Wis; ‘maakt een kruiske, en vouwt uw handjes samen.’ Pollekes gevouwen op tafel, hoofdjes gebogen lazen z' hun morgengebed, en een Vader-ons en een Weesgegroet voor Janneke, hun kleine broerke, opdat Jezuke-lief hem weer gezond zou maken. Ze smulden zwijgend hun boterhams binnen, met suiker op, dien ze gekregen hadden van Tante Wis, opdat ze stil en zoet zouden blijven, den heelen dag. Ze keken naar buiten, naar de sneeuw, die viel, in draaiend gewervel en gespeel. Ze tuurden door 't venster, met wonder-oogen, naar het wilde sneeuwgedwarrel. Groote, witte vlokken vleugelden langs de ruiten, wiegewagend en schommelend in zotten dans; ze draaiden achter het muurken weg, en maal- | |
[pagina 26]
| |
den weer terug in spelend gejaag en gekronkel. Ze slierden langs 't glas, geruischloos, en rezen dan lager en zegen neer, dood en vormloos, eentonig wit, schitterend wit op den grond, in dik malsche laag. Op de daken, op de vorstpannen van het hofmuurke lag de sneeuw, hoog, dik-mollig opgekussend, met de zwart kartelende lijn der pannen er onder. De boomkes in den tuin stonden roerloos stil, met wit-beklodderde kruin. Zwart-ribbig, koud-stijf staken de dikke takken dooreen, grillig-wild dooreengewrongen, met sneeuwkladden wit bespetterd; de twijgjes dweerschten en aderden fijn dooreen, langs boven schoon bewold en gebaard, zacht harig, glinsterend blank. De sneeuw danste errond, in warrelend gewoel en gecirkel, de witte vlinders joegen elkander na in dol-kringelend gevlerk. Hoog in de lucht, effen mat-grijs, waren het ontelbare muggen, die kriewelden dooreen, in verwarden stippel-dans; ze wolkten soms malend rond, schuinsliertend omlaag of draai-kolkend omhoog bij 't minste windgezucht. Ze zakten neer, naar 't vensterraam af, en het werden witte bloemekes, die spelend nederbladerden of pluim-lichte veerkes of blanke flikketeers, die wiegewaagden en stoeiden voor 't raam. Sooike wist hoe plezant het nu was in de school, waar hij niet henen mocht, omdat zijn broerke zoo gevaarlijk ziek was. En hier zat hij nu bravekes te spelen met zijn bouwdoos, die Sint Niklaas hem gebracht had, de blokjes uit te zoeken en te schikken, de beelden na te maken van de kinderkes aan zee, dartelend op het zonnige strand, met emmerkes en schupkes; van het velomanneken dat wandelen ging met zijn hondje; of van de cirk, met zijn zotte clowns en zijn springende paarden. Maar ginder in de school op de speelplaats, streepten de sneeuwballen dweers door de lucht, in | |
[pagina 27]
| |
wildgriliig gekruis en gesnor; en zijn makkers vlogen zweef-zacht over een lange ijsbaan, van het eene eind der koer naar het andere, armen uitgestoken, wiegewagend kruis, een beentje vooruit in vliegende vaart achter elkaar, licht-zwevend en vlug! En zoetekes begon zijn mondeke te zingen: Deezeke schudt zijn beddeken uit
en laat de pluimekes vliegen....
-‘Niet zingen, Sooike,’ vermaande Tante Wis, bang voor meerder gerucht; ‘Janneke is toch zoo ziek, och arme! Janneke kan het niet uitstaan in zijn koppeke...’ En de kloeke, gezonde Sooi keek droom-oogend en met een vaag vreugde-verlangen naar het plezante gespeel der witte vlokken voor het raam in de lucht. Bang-trillend sidderde plots moeders stem van boven, uit een geopende deur, koude vrees snokkend door heel het huis. Vreemde angst bibberde in Tante Wis heur hert. De kinderen keken op, Tante na, die reeds de trap op-snelde. Wat was er nu? Janneke was plots veel zieker geworden, en deed zoo schrikkelijk leelijk. Tante moest ijlings loopen om den dokter, en in 't voorbijgaan den vader verwittigen, die op de fabriek aan 't werk was, dat hij seffens naar huis moest komen. - ‘Kinderkes lief,’ smeekte Tante, met tranen in heur stem, ‘weest nu toch stil en braaf, want 't is zoo erg met broerke.... ach, kindjes, weest toch braaf, totdat ik terugkom....’ Ze zaten alleen in de stille kamer en keken elkander aan. Als Janneke sterft, wist Anneke, dan gaat hij naar de Engelkes, bij Jezuke-lief in den hemel. En dan zal hij ook een engelke worden en witte vleugelen krijgen, en alle dagen zal hij rijstpap eten, met gouden lepelkes uit gouden tellooren. Ginder, hoog boven de sneeuwende lucht, dwars door het | |
[pagina 28]
| |
witte gevlinder heen, naar den schoonen, licht-glanzenden hemel zou hij henen vliegen. En als zij dan ook dood waren, zouden ze weer spelen gaan met Janneke, die nu zoo ziek lag, en niet spelen kon. Sooike was opgestaan en ontsloot de buitendeur. Hij loerde eerst eens naar grooteva, den sukkelvent, die onnoozel te suffen zat, achter het vuur, en de kinderen betijen liet, onbeholpen, alleenig nog voelend zijn eigen miserie, waar geen eind aan kwam. Sooike loerde, even maar, en wipte al buiten. O! hoe wonder-schoon lag de hof daar voor hem open, hagelblank, wazig-teer, een sprookjestuin uit droomenland. Sooike trapte tot aan zijn kniekes in de malsche sneeuw. - ‘Anneke! Kom is kijken!’ Ze lieten Mieleke zitten, in zijn kinderstoel, bij ouden Tist, en trokken den huize uit. Sooi waadde den hof in en zijn voeten en beenen groeven diepe, zwarte holten in de sneeuw; Anneke kwam hem achterna, voorzichtig wippend van 't eene putteke in 't andere. Sooi balde een sneeuwbol in zijn vuist, en rats! daar lijnde hij door de lucht en spetterde uiteen in wit gester op den muur. Anneke smeet hem achterna, maar kon den muur niet raken en heur balleke rolde poverkes verloren in de sneeuw. - ‘We maken 'ne man op den grond!’ juichte Sooi. ‘An, zulde mij optrekken?’ Hij ging plat achterover liggen, armen en beenen wijd uiteen. Dan kroop hij weer recht en zijn zusterke sleurde hem mee op, zoo goed het maar ging. Op den grond lag nu, diep gegraven in de sneeuw, het afgedrukte beeld van Sooi! En juichend dansten zij errond! | |
[pagina 29]
| |
Toen aan 't slibberen aan, over den middelweg. Eerst een heel kort baantje, dat spoedig lang en langer werd. Nu gleden ze zoetekes over de hardgladde sneeuw en de zwartharige struiken, bezijden den weg, vluchtten weg achter hen. Ze strekten hun armkes uit, in op- en neerrijzend gewiegel en ze staken hun rechter voetje vooruit, flink geplant op de gladde spiegelbaan. Al met eens tuimelde Anneke omver en rolde beenespartelend in de sneeuw.... Maar zij jubelden het uit van danig plezier. Ze waren beklodderd van onder tot boven, met wit bepoeierde haren en ze hapten de vliegende vlokjes, al glijdend, in hunnen warm geopenden mond. Dan gingen ze, jubelend en kraaiend, elkander bevechten, en heelder handsvollen sneeuw stoven wolkend over hun hoofdekes uiteen; ze rolden, sobbelend, hals over kop, in de malsche laag. Ze dartelden, vol warmen levensjubel, genietend van de heerlijke sneeuw, al doller en wilder. - ‘Kinderkes! Kinderkes!’ Tante Wis riep hen terug, met smart-stem. Ze kwamen, uit heerlijk genot, in het droef-stille huis, en Tante Wis zat daar, het hoofd begraven in heur handen, met tranen die leekten door heur vingers. Pijnlijk gesnik scheurde snokkend uit heur keel, met droevig geweld. En zij beseften ineens, dat er iets heel droevigs, iets wreeds was gebeurd. Ze kropen stillekes op een stoel; de sneeuw beloerend die overal op en aan hun kleeren hing en zacht aan 't smelten ging, in glanzende waterdroppels. Ze bevoelden hun tintelend-roode vingers en toen gingen ze stillekes aan 't schreien, groote pereltranen die bolden over hun koude kaken, met Tante mee, omdat ze voelden dat Janneke, hun lamme broerke, nu naar den hemel was, bij onzen Lieven Heer! |
|