Jeugd
(1910)–Frans Verschoren– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
HET was Zaterdagnamiddag. Sooike moest te biechten gaan, want 's anderendaags moest hij zijn eerste communie doen. Het was voor Sooike en voor al de kinderen, die zooals hij nu elf jaar oud geworden waren, de grootste en gewichtigste gebeurtenis uit heel hun leven. Ze gingen te zamen sedert maanden nu al, regelmatig naar de leering in de kerk en ze zaten, iederen dag, bravekes te luisteren naar de wijze raadgevingen en het zoete vermaan van den goeden priester. Aan wild ravotten en rakkeren in veld en bosch dacht niemand meer, en uit was het nu, uit en gedaan, met kwade poetsen en perten. Sooike leerde zorgzaam-naarstig zijn catechismuslessen en kende zijn boekje heelemaal van buiten, met vragen en antwoorden, want hij had ze honderden keeren gehoord en herhaald te huis, waar moeder hem opvroeg, wat hij iederen dag in de kerk had geleerd. Zoo leefde hij nu in stille braafheid, in een gestadig, steeds groeiend verlangen naar den gewichtigen, heiligen dag, waartoe hij zoo zorgzaam werd voorbereid door den pastoor der parochie in de kerk en door moeder te huis. Ze zaten nu allemaal te wachten, de meisjes rechts, de jongens links, op twee lange roten, langs weerskanten der biechtstoelen geschaard. Ze zaten daar nu, | |
[pagina 56]
| |
de oolijke bengels, die anders zoo dolgaarne rakkerden en stoeiden, in uitbundig en jeugdig geweld, de meisjes, die ook wel meededen aan 't vroolijk-rumoerige spel op de straat, plezierig lachend en gichelend; ze zaten daar nu, bravekes nedergeknield, hoofdekes gebogen, in vlijtig bepeinzen hun zonden opzoekend, het velerlei kwaad dal ze bedreven hadden en waarvoor ze nu vergiffenis kwamen vragen. Sooike zat bij pastoor Verhaege, bijna op 't einde van de rij. De kinderen trokken overhand den biechtstoel in, links en rechts, en de wachtende meisjes en knapen schoven aan, van 't eene stoeltje op 't andere; ze zagen den priester in zijn witte koorhemd, door de spleetjes van 't groene gordijntje leunen, nu hier, dan daar, en ze hoorden rezzekes zijn fluisterstem, onverstaanbaar berispen en vermanen. Sooike onderzocht zijn geweten naarstig-zorgvuldig. Hij moest een algemeene biecht spreken van heel zijn leven, want alles moest vergeven en uitgewischt worden en hij oogde in 't verleden, zoo ver hij maar oogen kon, zoo diep zijn kindergeheugen reikte; hij speurde de minste vlekjes op, die er smettend kleefden op zijn zieltje; want daar mocht geen stof je vuil haperen blijven voor de groote gebeurtenis, die aanstaande was en waar ze zich zoo lang tot voorbereiden. Sooike herinnerde zich zijn allereerste boosdoen en ongehoorzaam zijn aan vader. 't Was schrikkelijk lang geleden, maar het kwam, vlugklaar in duidelijk beeld weer voor zijn oogen leven: Hij was nog maar een heel klein ventje, in de eerste broek. Tante Mie was bij hen gekomen en ze had een schoonen tros schoone blauwe druiven meegebracht voor heur petekind. Maar Sooike moest van vader eerst zijn kunde laten zien, een kruiske maken, eer hij druiven kreeg. Sooike wou echter eerst de druiven | |
[pagina 57]
| |
hebben en beweerde geen kruis te kunnen maken. Vader hield vol en werd boos; toen had hij den koppigen jongen bedreigd, vingerloerend en hem eindelijk in den hoek gezet. Dan had hij Sooike zijn rechterpolleke vastgepakt en het onvriendelijk tegen zijn voorhoofd geduwd; en om hem in gang te steken, sprak hij hem voor: -‘In den naam des Vaders....’ -‘Kan niet!’ schuddekopte Sooike. -‘Zeg na, zeg ik u! In den naam des Vaders....’ -‘Kan niet!’ En het stugge ventje stond met zijn vingers te spelen en te trommelen op zijn voorhoofd, loerend naar de druiven. -‘Kan niet!’ Toen had hij troef gekregen en hij had gehuild en gekrest, maar hij had toch geen kruiske willen maken.... Ongehoorzaam geweest aan vader en moeder, 't was zijn eerste puntje. Toen hij zeven jaar was en voor den eersten keer te biechten ging, had hij het al eens opgebiecht, maar nu moest hij nog eens over-zeggen, al zijn zonden, klein en groot. Ten tweede, leelijke woorden gesproken, gevloekt, afgeleerd van 't werkvolk, op de straat, of van zijn makkers; hij dierf de vloeken niet herhalen met zijnen mond; straks zou hij 't moeten doen, voor den priester, maar dan was 't geen zonde meer; hij zag ze duidelijk staan en leven voor zijn oogen; en hij herinnerde zich hoe en waar het was gebeurd; hij kon ze tellen op zijn vingers; zeven keeren. De Pad Verboven, zijn kameraad, kwam uit den biechtstoel, met gebogen hoofd, en ging in 't midden der kerk zijn penitentie bidden. Ze schoven allemaal dichter en Sooike zat daar weer, zijn twee ellebogen | |
[pagina 58]
| |
steunend op het hooge stoelblad en zijn gezichtje diep gedoken in zijn handen. En hij tuurde maar voort, het verleden in, op zoek naar zwarte vlekken en zonden. Over 't kerkmuurtje geklommen en peren gepikt uit den koster zijn hof; belleken-trek gedaan, 's avonds na de teekenschool; vuurpijlen afgestoken op de straat, om de menschen bang te maken; de lantaren uitgedraaid aan den hoek van 't Kluizevestje; eieren gestolen bij den boer; vogels geroofd in 't Gielsbosch, leelijke namen geroepen en met steenen gesmeten naar den boschwachter; centen gepikt uit de offerschaal na 't lof. Twee keeren had kromme Pol het hem voorgedaan, in 't Gasthuiskerkske. Dan kroop de bengel tusschen de menschen, die na 't lof, in dichte drommen opeengepakt vóór de communiebank, de relikwie gingen eeren en een centje offerden in de schaal; de kromme deed of hij ook ging offeren; klein verscholen, van achter, tusschen breedgerokte vrouwen, stak hij reikhalzend zijn koppeken uit en kuste de gezegende gele schijf; zijn deugnietenarm piepte plots vooruit, vlugenzeker, en voor 't iemand had bemerkt, ritste de vlegel een handsvol centen en nikkels uit de schaal en pikkelde weg, tusschen de stoelen door, de kerk uit. Maar toen Sooike het nadeed, den derden Zondag, had een missendienaar hem beetgepakt bij zijnen kraag en hem een goeie rammeling gegeven, buiten de kerk, terwijl kromme Pol, achter 't muurke, hem uit stond te lachen, kraaiend van 't plezier. Hij zou het nog eens biechten: centen willen pikken uit de schaal. Sooike telde nog eens na op zijn vingers, al zijn biechtpuntjes, en schoof weeral dichter; hij moest zich gaan haasten, want seffens was 't zijnen toer. Och ja, gelogen, laat zien, vier keeren per week, min of meer; en o, God! dat ging hij bijna vergeten, het | |
[pagina 59]
| |
ergste van al! Verlejen zomer waren ze gaan zwemmen in Boone's ven, zonder zwembroek! Sooike had het toch niet met opzet gedaan, want thuis had hij een rooden zakdoek weggefoefeld van zijn vader, den grootsten dien hij had kunnen vinden; hij had het roode ding rond zijn lijf geknoopt, wegbergend zoo goed als 't ging, zijn leelijke naaktheid, vóór hij zijn vlaggelend hemd uitstroopte, maar in 't water schoof de roode zakdoek af, zwaarglimmend van 't nat; en uit vrees van hem te verliezen door zijn beenengespartel had hij hem afgedaan en hem neergesmeten bij zijn kleeren, die daar lagen op een hoopke op den boord van 't ven. Heel zoet, half onbewust voelde Sooike nog het deugdelijk streelen van 't lauwe water en het vage wenschen van nóg te doen, en goed te leeren zwemmen, om al zijn makkers te overbluffen, maar nu begon zijn mondeken ijverig te bidden zijn vier aktes en bijzonderlijk de akte van berouw en hij zei tegen zich zelven, met duidelijk roerende lippen, dat hij het nooit of nooit meer doen wou en dat hij altijd, altijd braaf en goed zou zijn. Hij zat op het harde bankske in den biechtstoel, en 't schuifke gleed open. Achter 't getraliede vensterke leunde de witte pastoor en sloeg een kruis in de lucht, breed-gewichtig. Sooike duwde zijn gezicht tegen de tralies en zijn mondeke lispte, éen voor éen, stil zuchtend, zijn vele zonden; en hij voelde bescheelijk hoe zijn pakske lichter werd en zonniger zijn hartje, naarmate hij sprak; hij volgde op zijn vingers al zijn puntjes; of hij toch niets vergeten zou, want alles moest hij zeggen, niets mocht er blijven vlekken om morgen een heilige eerste communie te doen. -‘Is 't al?’ - -‘Ja, Mijnheer Pastoor,’ zei Sooike, zeker en vast dat hij niets vergeten had. | |
[pagina 60]
| |
Toen begon de fluisterstem Sooike te omwinden met braaf vermaan en zoet berisp; en het eindigde met schoone woordjes over het groote, witte geluk van morgen, als hij Jezuke zelf, onzen Lieven Heer, in zijn harteke zou voelen nederdalen voor de eerste maal. -‘En voor uw penitentie leest ge nu nog tien vaderonzen en tien weesgegroeten voor het Heilig Hart van Jezus en verwek nu akte van berouw.’ Danig gelukkig omdat hij voelde dat al het kwaad nu reeds vergeven was en niet meer drukte op zijn hartje, met vlugge tong om het goed-sterke van buiten kennen rolden de woordjes half-hoorbaar van Sooikes lippen, terwijl de priester latijnsche woorden sprak en weer een kruis sloeg voor de absolutie. Dan leunde de goeie vent nog eens voorover naar Sooikes oor en zei: ‘Proficiat!’ Sooike stond op met zeere knieën van 't harde bankske en met zijn klak in zwierenden arm trok hij verder de kerk in, om neer te knielen en zijn boete te doen. Daarna moest hij van zijn moeder nog eens den kruisweg doen, rond het koor en hij knielde neer voor al de staties en bad devotelijk in zijn dunne kerkboekje, rood op snee, met prentjes in. Toen hij voor de veertiende statie kwam, stak hij zijn armen uit, gekruist in de lucht en onderwijl bad hij nog vijf vaderonzen en vijf weesgegroeten voor de vijf glorieuse Wonden van ons Heer. Zoo licht als een engeltje, op onzichtbare vleugels, kwam Sooike de kerk uitgezweefd. Het avondde reeds en de stille duisternis zijpelde neer uit den hemel en doezelde wattig de hoeken en lijnen weg. Hier en daar sterde reeds een straatlantaren open, geelgroenig vlekkend, licht purper omkranst, triestig in het stervend daglicht. Sooike trippelde vlugbeenig naar huis, met een | |
[pagina 61]
| |
hartje als een pluimke zoo licht en zoo blank. Geen smetje kleefde erop; 't was alles zoo zonnig en puur, zoo overdadig-goed en hij begon reeds bescheelijk te proeven het groote geluk, dat stil-aan werd geboren, waar hij morgen in zou baden, en dat hij dan handtastelijk zou bevoelen met gelukkige vingers op dien eersten grooten dag, den schoonsten dag van heel zijn leven! Hoe overgelukkig was hij, hoe godzalig, Jezuke-lief te mogen ontvangen in zijn pure zieltje. Sooike kwam in 't nauwe poortje waar hij woonde en werd geluk gewenscht door zijn moeder, die seffens vroeg of hij toch niets vergeten had en alles wel rechtuit gebiecht. -‘Ja, moe, 'k heb niks vergeten.’ -‘Van 't zwemmen ook,’ vroeg moe; want dat was uitgekomen; Tuurke Vercammen, die zelf niet kon zwemmen en die altijd en in alles jaloersch op Sooi was, had het verraden, en Sooike had er niet weinig pek voor gehad! -‘Ja, moe, alles!’ Het ventje moest nog even brood gaan halen, bij den bakker, voor 't avondmaal. -‘Verlies uw centen niet, zulle, jongen!’ Hij borg ze goed weg, diep in zijnen broekzak; maar neen, hij hield ze nog liever in zijn vuist, sterk omkneld, dertien centen, en hij rende al weg, in eenen asem, de straat uit. Seffens keerde hij weerom, met het warm geurende brood onder den arm, op een drafke, zonder een oogenblik maar te denken aan ravotten of rakkeren. Hij trippelde lichtjes over de keien en zag de steenen vluchten onder hem. Hij wipte den hoek om, maar toen! Bots! Hij plofte vlak op het lijf van scheelen Toon en zijn brood danste bolderend over de straat. Sooike sprong het achterna, maar Toon, eene kleine, rappe vechtersbaas, stoof Sooike tegen, | |
[pagina 62]
| |
greep hem bij den kraag en snauwde hem toe, met woedende schetterstem: -‘Gij, stommen aap, waarom loopte mij omver?’ -‘'k Doe 't niet uitspres,’ vergoelijkte Sooike. -‘Probeer het nog eens, snotneus!’ En hij plantte zich vlak voor Sooike, fier zijn borst vooruit gewelfd, met franke oogen, kwaad brandend op het achteruit wijkende ventje gericht. Toon, een eerste straatbengel, wat jonger en kleiner dan Sooike, voelde zijn overmacht en het bange toegeven van zijn vijand. Hij duwde hem tegen den muur, en stiet hem voort met schouderschokken, tergend-uitdagend. -‘Laat me gerust,’ zei Sooike, ‘laat me door!’ -‘Kom gij es aan me lijf, as ge durft!’ Toon stompte maar door, en speelde een zijner kloonen uit en greep hem dreigend in zijn vuist. -‘Ge durft niet, he! groote lafaard!’ -‘Laat me los, 'k doe u niks!’ Sooike werd kwaad, maar hij mocht of wou nu niet vechten, hoewel het erg begon te jeuken in zijn vingeren en dat zijn hartje aan 't jagen ging, met korte stootjes. Krachtiger, nijdiger klonk het: -‘Ga uit mijnen weg, snotter!’ -‘Watte, snotter, ikke! Da zegde niet meer!’ En rats! Daar plofte een muilpeer pletsend open op Sooikes kaak. Ze grepen elkander vast, als stuivende hanen, ze wrongen lenig buigend, krochend en boksend daartusschen, vallens-gereed: Sooikes woede brak los, zijn bloed gulpte omhoog; maar hij voelde almeteens hoe hij achterover stuikte, struikelend over Toones dwarsgezette been, en in dolle razernij wrong hij het uit zijnen mond: -‘Sakkerdoeme!’ Maar pas was 't eruit, of hij stortte ineen, gebroken, verlamd! Hij had gevloekt, gevloekt! Toon zat boven | |
[pagina 63]
| |
op zijn vijand en hamerde lustig op lamme schouders en gebogen kop, geweldig, zegevierend. Een sterke arm rukte hem los van den huilenden jongen, die daar lag, met zijn aangezicht naar den grond, kapot, vermorzeld door het ontzettende dat er was gebeurd. De groote vent hielp Sooike recht en duwde hem zijn brood in zijn hand. -‘Ga maar rap naar huis, ventje; hij zal u niets meer doen. Leelijke sloeber, maak u weg of....’ Toon kroop achteruit, rood, blazend, uittergend fier, niet bang voor dien grooten loebas, die hem losgetrokken had en hem belette voort te vechten tegen dien bangen aap. Sooike beende naar huis, strompelend, met vuil betraand gelaat, niet voelend de slagen, die nog brandden op zijnen rug, verplet door 't geweldige, door 't woord dat hij zelf had gesproken en dat nu tergend sarde, vóór zijn oogen, in groote vurige letters en dat nog altijd trillend na-klonk in zijn ooren. Hij moest naar huis, en hij ging; hij kon nog niet denken wat of er nu gebeuren zou met hem. Gevloekt! Een leelijke vloek! Een groote zonde, een dood-zonde had hij nu gedaan! En morgen zou hij een slechte eerste communie doen! Snakkend kwam hij thuis en viel op een stoel, met het hoofd op de tafel, uitschreeuwend in wild getraan zijn geweldige wee, waar hij geen uitkomst aan zag en daar hij zich nu liggen wist in een zwart-duisteren poel, begraven onder grenzelooze smart. -‘Wat is er, ventje? Wat is er?.... Zijde gevallen?’ Daar was geen stelpen aan; de snikken rukten scheurend uit zijn keel, koortsig schokkend heel zijn lijf. -‘Zijde gevallen?.... Uw centen verloren?’ | |
[pagina 64]
| |
Hij schudde van neen; maar eindelijk brak het er toch uit, in brokken: -‘Slaag.... gehad!’ -‘Slaag gehad! En van wie! Waarom?’ Hakkel-stotterend, telkens wegvagend met zijn mond of opsnoffend langs zijn neus, versche tranen die kwamen aangebold, koortsig-hikkend, brokkelde hij het geval verward uiteen; maar het leelijkste van al, dien afschuwelijken vloek, die het zoo geweldig-ontzettend maakte, daar zweeg hij van; dat kon hij niet zeggen, dat dierf hij niet zeggen, dat begroef hij in het diepste van zijn hart, als een vreeselijk geheim. Ze troostten hem, ze beurden hem op met lieve woordjes en streelende handen en zijn eerste overweldigende wee werd kalmer; maar dan begon hij in te zien, klaarder nog, het afgrijselijke dat hij had gedaan en wat hem nu te wachten stond! Een doodzonde! Hoe kon hij nu zijn eerste communie doen! En toch, hij moest ze doen! Het zou dus zijn een slechte.... Dat rampzalig woord, dat zoo ineens het groote, witte geluk van morgen vernietigen kwam, en dien reinen, oppersten dag veranderen deed in een zwarten dag van matelooze ellende, nooit te vergeten of uit te wisschen, al leefde hij nóg zoo lang, onherstelbaar, onherroepelijk! En in zijn wanhoop ontstond er bij hem in eens een vreemd-wreede wensch, dat hij dezen nacht in zijn bed, gedurende zijnen slaap, maar zachtekes sterven mocht.... maar een ijs-koude angst sloeg bibber-trillend om zijn hart en hij joeg die dood-gedachten weg, nu hij daar plots bij voelde komen de sterke zekerheid van dan direkt naar de hel te gaan, in 't eeuwige vier! Wat moest hij toch doen! Wie zou hem toch helpen! zoo hij maar weg geraakte uit den huize en terug | |
[pagina 65]
| |
kon trekken naar de kerk om opnieuw te biechten en vergiffenis te krijgen voor dat woord, dien ellendigen vloek, die al zijn geluk nu vernietigd had! Maar het was veel te laat, hij geraakte niet meer buiten, en voorzeker, op dit late uur was de Pastoor reeds lang uit den biechtstoel weg en naar huis. Aan moeder vragen wat hij doen moest en zeggen, bekennen dat hij gevloekt had? Zou hij het durven? En hij probeerde de woordekes te zeggen, die hij daarvoor luidop spreken moest, en zijn lippen vergingen, onhoorbaar: ‘Moeder, ik heb.... ’ Maar 't leelijke woord kon er niet uit, zijn keel schroefde toe, het wilde er niet door. Aan Mijnheer Pastoor, o, ja! seffens zou hij het zeggen en het zoo gaarne bekennen om de absolutie te krijgen.... 't Was zoo simpel, en 't kon niet. Het kon niet! Dus onherroepelijk en vast, een slechte communie! En ze welden weer op, verduisterend zijn oogen in nevels van wee, versche tranen van versche ellende. -‘Doet het nog zeer, Sooike; sloeg hij zoo hard?’ Sooike hoorde 't niet; hij wou niet meer eten; hij kon niet meer spreken. -‘Zijde niet goed, ventje? Ga maar liever seffens naar uw bed; kom, ik zal u wegbrengen, en slaap dan maar goed; dan is 't allemaal vergeten; en morgen is 't dan de schoone, blije dag.’ - De schoone, blije dag? Sooike verstond heur niet en liet zich gewillig naar boven leiden; moeder kleedde hem uit, als een klein ziek kindje, en hij liet heur betijen. Wat was Sooi toch braaf geworden, in de laatste tijden, vond moeder, en ze dekte hem schoonekes onder, goed-warm toestoppend de sarges achter zijnen rug; ze teekende op zijn voorhoofd een kruiske met heuren duim: ‘God zegene u! God beware u!’ En ze zei dat hij nog | |
[pagina 66]
| |
maar drie weesgegroeten lezen zou voor zijnen Engelbewaarder, en dan maar slapen, den heelen nacht. Slapen! Het ventje lag rusteloos te woelen in zijn beddeke, om en weer, te zuchten zware, langgerekte zuchten uit diepe borst en angstig te blikken door 't zwart-stille kamerke naar 't schemerende venster, waar wemelende lichtglanzen over speelden van lantarenvlam. Buiten roerde nog stil avondleven: verwijderd kargedokker daverend over de keien, verwarde stemmen van dronken werklie op zwier, deurengeplof, een pomp die piepte, een blekken emmer die rammelde tegen de steenen, geruchten, luid opsprekend in de stille avondlucht. Sooike lag daar, alleenig, ongeweten van iedereen, zijnen geest af te beulen in bang-beklemmende vrees voor wat gebeuren ging, voor wat hij niet vermijden kon. Had hij het maar niet gezegd, dat leelijke woord! Zie, daar stond het weer, in vurige letters, duidelijk-klaar in den zwarten nacht. Sooike wendde zijn hoofd om en kroop onder 't deksel; hij wou het niet zien om het niet ongewild, stil uit te spreken en alzoo nog meerder kwaad te doen. Maar al kroop hij weg, vastsluitend zijn oogen, daar stond het weerom, in plagend gesar. Sooike verjoeg het, maar het dook weer omhoog uit ongekende diepten en nu hoorde hij het klinken, duidelijk-sterk, in zijn ooren, hardnekkig-tergend. Het rommelde rond in zijn hoofd en Sooike gevoelde dat het de duivel was, die nu meester was in hem, die huisde in zijn zieltje en die hem bekoren kwam en verleiden tot verder kwaad. Wat moest hij toch doen? Wat kon hij toch doen? Hij zou maar bidden, al-door maar bidden den heelen nacht, en de hulp inroepen van zijnen Engelbewaarder, opdat die verdrijven zou den boozen plager. | |
[pagina 67]
| |
O! Wat had hij toch spijt, oneindige spijt! Maar zonder biechten was 't nooit vergeven; daarvoor moest hij hebben volkomen berouw. Volkomen, wat was dat? Hij wist alleen dat het was uiterst moeilijk, bijna nooit te bereiken en dat een mensch nooit weten kon of zijn berouw wel oprecht volkomen was. Werktuigelijk ging hij aan 't prevelen zijn akte van berouw, maar hij stokte in de helft, want hij wist dat het alleen niet helpen kon, en geen absolutie gaf; dat kon slechts de priester, met zijn hoogere macht. O! Was hij maar gaan loopen en had hij dien leelijken aap maar laten staan! Maar 'twas te laat. Bidden dan maar, altijd-door.... De reeksen woorden volgden elkaar in lange roten en altijd nieuwe einden schoven aan; ze liepen soms verward inéen, in zijn weg-ijlende gedachten, maar dan snokte hij zich weer op, uit komenden slaap, en dwong zijn gepeinzen samen en reide opnieuw heelder reeksen aaneen, onvermoeid van her beginnend, in vaag bewustzijn van het onherstelbare en van het vreeselijke dat hem nog te wachten stond.... Al met eens voelde hij zich zoetekes nederrijzen, zwevend omlaag, in een diep-zwarten kuil. Wat was dat? Hij besefte 't ineens en een koud-nijpende schrik sloeg hem rond den nek en schroefde zijn koel toe, met ijzeren klem. Hij viel, hij rees neer, in duizelende diepte, altijd omlaag en lager, zonder steun, al klauwde hij woest uit zijn wild-grijpende armen; hij tuimelde achterover, hals-over-kop, in den afgrond neer. Hij werd naar beneden geslingerd, omlaag gesmakt in de hel. En bescheelijk zag hij, in neerstortende vaart, heel diep onder hem, uit donkere zwartheid opspoken gloeiende vuurtongen, hoog opkrinkelend naar hem; en duidelijk voelde hij de stijgende hitte branden en verzengen zijnen rug! Met een luiden gil schokte hij wakker uit zijn akeligen | |
[pagina 68]
| |
droom; hij wipte recht en staarde rond met bange oogen in de omringende zwartheid van zijn kamerken. Daar schemerden flauw de purperen vensters door.... 't Was alles zoo drukkend stil en hij hoorde waarachtig, zijn harteke kloppen, tot in zijn keel, en hij vaagde met den rug van zijn hand over zijn voorhoofd, vol gepereld met klamkoude zweet. Zijn kamerdeurken draaide open en zijn moeder stond daar, opgeschrikt door zijn bange gillen, om te vragen wat hem scheelde. Klappertandend stotterde hij: -‘'k Heb gedroomd, moe, leelijk gedroomd; ik viel, ik viel....’ -‘Da's niks, ventje; droomen is bedrog; wilde nog es drinken, Sooike? 't Is toch nog geen twaalf uren; en morgen vroeg moet ge nuchter blijven.’ Ze haalde hem beneden een glazeke water en gulzig liet hij het koele nat vloeien over zijn brandende lippen, en hij voelde hoe diep het viel, koud-zwaar in zijn lijf; daar bleef het liggen als een zware klot steen en toen hij weer ondergestopt was, lag het te drukken en te pakken op zijn hart en hij kon er niet van slapen en bleef woelen, uur naar uur. De tijd kroop voorbij in afmartelend gepeins en stijgende vrees voor wat er onvermijdelijk komen moest, het morgenlicht, de dag, de gang naar de kerk en de eerste communie. Hij zag zich zitten tusschen zijn makkers, schoon gekleed, neergeknield op de communiebank, openvouwend hun handjes onder het ragfijne witte kleed. Hij zag hoe nevens hem de diep neergezonken hoofdjes langzaam rezen omhoog, zooals zij 't gisteren nog hadden geleerd, en hoe hun open mondje ontving, op eerbiedig aangeboden tong, de Heilige Hostie! Daar stond de witte priester vlak voor hem, biddend en opheffend onzen Lieven Heer, en hij, met zijn zwarte zonde.... O! Nooit, nooit! | |
[pagina 69]
| |
Dat kon niet! Hij voelde in eens zoo goed dat er dan iets afschuwelijks zou gebeuren, ze zouden het zien aan zijn gezicht, ze zouden het lezen op zijn voorhoofd, waar een zwarte kruis op zou verschijnen; ze zouden 't weten en hij zou niet kunnen ontvangen in hem het Heilige Lichaam en Bloed! Nooit zou dat kunnen! Daar moest iets ellendigs gebeuren; ze zouden hem rukken en sleuren van de communiebank en hem toonen, met misprijzende vingeren; hij wist eigenlijk niet wat, maar hij gevoelde dat het zou zijn, ontzettend-geweldig.... Bidden dan maar, altijd bidden, het eenige dat hij vermocht in zijn hopelooze onmacht. Weer prevelden zijn lipkes trillend de reeksen woordekes af, altijd van her, altijd van her.... tot de slaap toch eindelijk kwam en een poozeke rust neerlei in zijn afgemarteld hoofdeke! Z'n moeder tikte hem wakker, 's morgens heel vroeg, en hij rees uit diepen sluimer op, tot het droeve bewustzijn weer. Het flauwe morgenlicht schemerde in 't arme kamerke, en seffens stond, met een kilkouden schrik, weer voor zijn oog, de vreeselijke zonde, die van dezen rijk-belovenden dag maken zou een dag van ellende en rouw, van onuitsprekelijk, diep verborgen wee. Hij wipte uit zijn beddeke en wreef in zijn flauwe slaapoogen; klaarder zag hij weer verschijnen voor zijn toegedrukte oogen, opspokend uit zwarten met fijne lichtpuntjes beprikten achtergrond, in bloed-vlammende letters, het rampzalige tergende woord.... Hij rukte zijn oogen open en keek in 't licht om het vreeselijke beeld te verjagen. Hij rilde op zijn beenen en voelde om zijn hart hoe hij flauw was en ziek van angst. En hij mocht het niet weten of toonen; hij moest zich kloek en sterk | |
[pagina 70]
| |
houden en het leelijke verbergen dat zondig vlekte op zijn zieltje. -‘Zijde niet goed?’ vroeg moeder bezorgd. -‘Ons Sooike ziet er zoo bleek uit,’ meende zij, terwijl ze volop in de weer was om hem aan te kleeden, properkes en net, zijn kostelijk schoone kleeren, waar zoo lang voor gezorgd en gespaard was. Want schoon moest hij zijn, op dien hoogen dag, zoo als een kind van rijke menschen. Sooike liet ze maar betijen aan zijn lijf, zijn schoentjes vastrijgen, zijn halsboordje ombinden door zenuwachtige vingeren, zijn haar fijn kammen in een schoon rechte streep, zich afborstelen tot het laatste stofje verdwenen was; en dan nog de witte satijnen strik om zijnen arm en zijn bolhoedje op; hij kreeg van vader nog een zegenend kruisje op zijn voorhoofd en toen was hij heelemaal klaar. Vader bleef thuis en zou de kleinere kinderen in orde brengen en Tist, den ouden sukkelaar, helpen kleeden, zoodat alles gereed zou zijn om te feesten tegen dat moeder en Sooi zouden terugkeeren uit de kerk. Moeder stond te pronken in heur beste kleed, fonkelnieuw. Rap nog een plooike fijn getrokken en een stofje weggeknipt, want buiten hoorden ze de rijtuigen al ratelen, waarmee de rijke kinders ter kerke trokken. Ze waren op weg nu en buiten zag moeder beter nog hoe bleek heur Sooike zag, met blauwe vegen die donkerkringden om zijn oogen. Ze beurde het zwijgende ventje op en sprak hem van straks, als ze terug thuis zouden komen en dat het volop kermis zou zijn. Sooike sprak niet; hij ging daarheen, en voelde niet de frisch-prikkelende morgenlucht en de feestelijke stemming der kinders, die rijk gedost ter kerke trokken, en der rijtuigen, die vroolijk bolden over de keien, en droegen wit-wolkige meisjes, die even piepten door | |
[pagina 71]
| |
't vensterraam. Hij ging met lamme beentjes, en gebroken wil, zonder moed nog tegen te spartelen, veroordeeld tot een ongekende wreede straf; en hij voelde enkel de groeiende zekerheid van ijselijk gebeuren in de kerk, op de communiebank. Van alle kanten roffelden gestadig rijtuigen aan; uit zijstraatjes kwamen arme meisjes en jongens, met ouders of tanten, sierlijk opgesmukt, licht trippelend in het vroolijke lentezonneke. Heel de kerk zat bijna vol; in de middel-beuk, langs den eenen kant, de jongens, zwarte schaar met wit roerende gezichtjes, deemoedig neergeknield en ijverig biddend voor het heilige dat op handen was. Langs de andere zij, de meisjes, witte wolk, vol kanten gevlinder en luchtig beweeg. Rondom, de ouders, loerend naar hun kinderen, aangedaan en fier. Vlak vóor, omgeven door groene, weelderige planten, de lange communiebank, rood bekleed met een spierwit, fijnkanten overdoek, en daar boven op, aan de twee uiteinden, een gevleugelde Engel, in wit gewaad, met opengespreide armen, uitnoodigend de jeugdige schaar ter heilige Nutting. Bezijden, overschouwend het heele tooneel, priesters, naarstig lezend in lijvige kerkboeken, met rappe lippen. Sooike zat te midden in, verloren op zijn kleine plaatske, en niemand wist er wat er omwoelde in zijn hartje, en wat hij seffens bedrijven ging! Hij kon niet meer denken met zijn afgetobd hoofdje, en hij liet maar begaan en komen den tijd, overmeesterd, willoos, met het enkele bewustzijn van iets ontzaggelijks dat er gebeuren moest als hij nutten ging de Heilige Hostie. Wat zou het wel zijn? Zou hij niet verstikken en sterven, of neergesmakt worden op den grond? Zou de aarde niet openscheuren onder zijn voeten? Hij wist niet wat hem te wachten stond, en 't vreemd- | |
[pagina 72]
| |
ongekende vergrootte nog immer in zijn strak-starende oogen vol angst-verwachten, en hij zuchtte van tijd tot tijd, een benauwende zucht, die schroevend beklemde zijn bevangen borstje. En hij probeerde opnieuw te beginnen, zijn gebeden vóór de communie; maar de woorden schemerden voor zijn oogen, de letters dansten wippelend dooreen en hij lei zijn boekske neer voor hem en vouwde zijn kil-koude handjes. Flauw benauwend kroop wierookgeur in zijn neusje op en hij hoorde in zijn hoofd alles duizelend roezemoezen ondereen, verward-ver, zoo vreemd en aardig. Hij hoorde spreken, zingen en orgelmuziek; de jongens roerden zachtjes op hun stoelen; de menschen kuchten en 't smolt alles verward inéen in zijn soezelend kopje. Al met eens een vieze schok! Daar stond de eerste rij communiekanten op en Sooike zag nog, heel ver, door wazigen mist, de jongens optrekken, handen plat samengelegd op hun borst, met opspitsende vingeren, hoofden eerbiedig-gebroken voorovergeknakt, opstappen, geruischloos, naar het Heilige Maal. Een tweede rij stond op om neer te knielen, achter de eerste.... Daar was het zijne beurt om op te staan. De saamgeperste angst barstte open en zijn hartje brak. Wat was er nu? Hij begon te rillen, knikkend op zijn knieën. En hij voelde dat hetgeen hij zoo lang al had gevreesd, dat het ontzettende nu aan 't gebeuren was met hem: hij voelde zich sterven en hij kon niet roepen, of spreken, of gaan.... flauw besefte hij nog dat hij nooit ginder geraken zou op de communiebank en toen werd alles zwart voor zijn oogen. Hij hoorde vage geruchten vreemd koken en soezelend huilen in zijn ijle hoofd heel ver, hij stierf en hij wou nog verwekken een akte van berouw; en zijn gedachten grepen nog naar stukken woorden die verwaterden in zijn hoofd, wegsmeltend in 't niet; een warme gulp joeg omhoog | |
[pagina 73]
| |
naar zijn kaken en toen kilde alles weg, ijzig-koud en hij zakte ineen op zijn stoel, met zacht stervend gekreun dat glipte van zijn blauwe lippen. Daar was een kort rumoer in de kerk. De verschrikte jongens sprongen op zij; een priester stond reeds daar en tilde den gevallen knaap op in zijn sterke armen, hij droeg hem weg in de sacristy door uiteenwijkende menschen; Sooikes moeder kwam toegeschoten, met jammerend gesnik om heur kind, dat daar hing met stijf-uitgestrekte leden, vertrokken mond en gesloten, blauw omkringelde oogen, in 's priesters armen. Ze haalden water en azijn en wreven en leschten zijn hoofd, zijn slapen en zijn polsen; hij kreunde zacht en een teer-roode kleur schemerde flauwkes door op zijn mat gele kaken; maar het duurde nog een heele poos eer hij zijn oogen open trok, wild-starend in ongekende verte. Een lange zucht blies zacht uit zijn benauwde borst en toen rees hij op, met wilden schrik in zijn oogen, Sooike zocht rond en keek in de ongekende, vreemde plaats. ‘Sooike, manneke, zijde bekomen?’ suste moeder. Het ventje stak zijn armkes uit, en begon te schreien zachtekes, ongelukkig. -‘'t Is niks, Sooike,’ vergoelijkte de priester; ‘'t is niks, nu moogt ge uw eerste communie doen als de andere kinderen binnen vier weken hun tweede communie doen.’ Wat hoorde hij daar! Zoet schemerden zijn gedachten op, uit naren droom, steeds klaar en klaarder. Hij leefde! En hij had zijn eerste communie nog niet gedaan! En hij mocht wachten, en kon biechten, kon biechten die leelijke zonde, die hij nooit of nooit, van heel zijn leven niet meer bedrijven zou! Hij glimlachte flauwkes en keek zijn moeke aan, zijn moeke, dat hem te streelen stond, over wangen en haar. | |
[pagina 74]
| |
-‘Sooike, zoude al op uw beentjes kunnen staan, ventje?’ Ze trokken naar huis, moeder en zoon, zij, bitter teleurgesteld door het onverwachte, hij, stil-gelukkig, met wegdeinende vrees voor het leelijke kwaad, dat hij op het punt was geweest te bedrijven! |
|