| |
| |
| |
Vierde bedrijf
ᾖν δε νὑξ
(Johannes XIII-30)
Rechts de helling van den Olijfberg met de neerhangende olijfboomen; links een reusachtige olijfboom, met vele jonge scheuten uit zijn wortels opgegroeid, vormt een donkeren en wijden hoek waar men onzichtbaar staat voor degenen die in 't Kedrondal voorbijtrekken. Dit ligt voor den achtergrond; naar dit dal zinken de rotsen der helling neer en die daarin voorbijtrekken, worden met hoofd en borst zichtbaar. Het is nacht en helder maneklaar. Jeruzalem ligt over 't dal en vult den achtergrond met zijne vele verlichte huizen, dichtstbij het vurig rood verlichte tempelterras. Eenige mannen lang gebaard in kostelijke kleederen staan in de halve donkerte van den grooten olijfboom.
Rabbi Baroech ben Ram, wat prachtig voorbeeld
Geeft ons uw ijver op zoo'n leeftijd nog!
Rabis Pinchas ben Hakaljah, op heden
Gevoelde ik mij als door een koorts gedreven
Naar deze duis'tre plek, mij klaar van hoop.
Toen ik voor zestig jaar voor de eerste maal
Den tempel Gods beklom, ginds
(wijst naar den tempel)
, was ik schaars,
Neen, was ik niet zoo blij... Hij komt toch zeker?
Ja, wis. Rabbi Me'ir laat hem geen stondje los
En straks leidt hij zijn jachthond aan den leiband
| |
| |
Ben Tabiel, sta borg er voor. Ik zelf toch
Stopte hem 't geld in hand met deze hand.
Ik heb ze twintigmaal gewasschen sinds.
Rabbi Nahoem ben Tabiël, wat vroeg hij?
(na eene pauze).
Rabbi Pinchas wil spreken.
Verhaal ons maar; de prijs verwondert me.
Rabbi Pinchas! nu?
(Deze zwijgt onder de bijtende terechtwijzing.)
Ik verhaal het dus
Hoe ons Rabbi Me'ir hem opgespeurd heeft
Is u bekend. Gistren in 't donker kwam hij,
Een maag're, rosse vent met lange knevels.
Een wolf! Hij zag mijn zijden mantel aan,
Mijn ebbenhouten zetel, 't zilvren handvat
Der bijbelrol, waarin ik juist verdiept was,
Met oogen, o die zijn nog wolfscher dan
Ik sprak hem toe: ‘Ik weet waarom ge komt;
De timmermanszoon is u veil, niet waar?
Den prijs der slaven bied ik: dertig sekhels’;
| |
| |
Voor dertig sloeg hij toe? 't Is onverstaanbaar!
Voor dertig zilveren sekhels?
Ik zag hoe hij ze vastgreep en betastte,
Ze drukte en nippelde, als met wulpsche handen.
Een gierigaard! Maar bij den tempel Gods!
Hoe rijmt dit alles saam? Een gierigaard,
Die dertig zilv'ren sekhels voor lief neemt
Ten langen leste liet hij 't geld toch los
En reikte mij de hand, een eeltige, knokige
En kromme hand. Ik vatte ze toch vast.
Toen sprak hij mij: ‘Rabbi, die dertig sekhels,
Ja 'k weet, zijn onbeduidend, niets ja 'k weet het!’
- Ik luisterde gespannen. - ‘Maar Rabbi Me'ir
Deed me een belofte zooveel sekhels waard
Als stofkes stuiven in den woestenijstroom,
Geheel een sterrenaantal zilveren sekhels.’
Wat is dit? en wat heeft hij hem beloofd?
Dit vroeg ik ook. Maakt u gereed tot lachen,
Eerwaardige Rabbis... Nu dit dus was het:
Die schalk heeft Jezus' leerling opgevest
Dat hij een plaats in onze hooge rangen
Langs straten, aan den feestdisch, in den tempel
Bekleeden zou, ja zelfs in 't Sanhedrin.
| |
| |
Och! zoo wordt alles klaar.
Uw woord is als het zegel der gesprekken,
Het klinkt aan 't einde en sluit ze met gezag.
Maar is dit zoo? O wat vermaak'lijk!
Zich zelf reeds in zijn droom, in zijden kleeren,
De straten langs aan 't wandelen, begroet
Door iederen ‘Rabbi Joedas isch Kerioth’:
Zoo zingt zijn eigennaam in 't eigen oor,
Die eerst door 't lokaas van wat goud zich trekken
En vangen liet, rabbis, bevreemdde mij.
Een Galileër is geen vrek; 't geld kan die
Al te gemakkelijk winnen; 't kleeft niet aan.
Zijn naam maakte alles klaar: uit Kerioth!
Daar woont het armste boerenvolk van Juda,
Dat wroet en schraapt. Eer, roem, rabbi Pinchas,
En aanzien, rijke kleeren, neen! Een boer
Droomt heel zijn leven wat hij jong gedroomd heeft
(Pinchas wijst naar een rabbi die uit het Kedrondal naar boven komt.)
| |
| |
Het uur is daar, het uur!...
Adonaj gezegende, ik bedank u.
Geheel nabij zag ik Rabbi Me'ir
Met zijnen huurling, maar... ver... ginds in 't dal...
Hoe nu, Rabbi Tarphon ben Kisch, die beeft?
Ja, waarlijk stottert hij...
En zie, hij klutterbeent.
Riep hij niet Lazarus uit donkren dood?
Zijn graf gaapt in de rots van dezen berg
Aan de overzijde, een half uur af, wijd open...
Wie leven schenkt bliksemt met dood;
Wordt hij van nacht ons geen Asrafiël?
| |
| |
Zegt wat gij wilt, zijn almacht dringt in dood door.
Het Kedrondal, waarin ik spieden moest,
Leek me in zijn donkre klove een aaklig graf,
En nu gaat Hij er door, en nadert, nadert...
Ik hoorde u spreken en 't verbaasde mij
Hoe 't over Judas ging, dien nieteling,
En hoe de Groote met geen woord vernoemd werd.
'k Haat zijn grootheid juist als gij,
Doch groot is Hij en, dezen nacht, zal Hij
De groote speler zijn en of wij slagen
Zal Hij beslissen, Judas niet... Bezie hem...
(Judas is opgekomen met Me'ir.)
Het heilig Sanhedrin kan nimmer kant'len.
Wij staan op Jahwe; Jahwe's almacht draagt ons,
Gelijk de Sionberg den tempel draagt.
Zijn macht klinkt, net als glas, aan de onze in stukken,
Wij zijn des Heeren diamant.
| |
| |
Die kreet na enkele oogenblikken de onze!
Hallelujah! mij jaagt ge toch geen schrik in.
Eerst rijst het licht der zon, dan daalt de warmte;
Kwam eerst voorzichtigheid, dan volgt ook jubel.
(tot Judas).
Hoe staat ge daar versuft? Wij zijn rabijnen;
Ons hoort die naam toe. Diefstal pleegt wie andren
Dan ons, Jehovah's wetgeleerden, zoo noemt.
Dat ik hem... U... binnen kort...
Nog dezen avond... overleev'ren wil.
| |
| |
Neen!
(Tot Judas.)
Wees niet zoo schuchter;
De hoogsteerwaarden prijzen hoog uw daad.
Zult gij het niet verhalen?
(Tot de rabbijnen.)
Mij deed hij 't!
De Nazarener vierde heden 't Paaschfeest
En onder 't feestmaal zeide Hij: ‘Voorwaar
Ik zeg het u, een onder u verraadt mij.’
(tot Judas).
En durft ge nu niet verder?
Nu kan ik niet meer anders.
De Nazarener, moet gij weten, wees hem aan.
Hij vroeg: ‘Rabbi, ben ik het?’; ‘Ja’ was 't antwoord.
Men kan beseffen dat zoo iets hem aangreep.
Dan ben ik weggegaan om nimmer meer
Neen 'k weet het niet; hij brak den droom
Hij weet dat wij hier staan, dat, in die boomen,
| |
| |
De bende wacht met stokken en met zwaarden,
Die Hem wil vangen... en Hij komt! Hij komt toch!
Bedenkt... is dit geen allerstoutst trotseeren?
(De rabbis schokschouderen.)
Rabbis, zijt gij dan marm'ren zuilen?
De zuilen van Gods tempel.
Iddo ben Abimelek, greep niet Samson
De zuilen vast en schudde er mee den tempel...
Van Dagon, niet den tempel Gods...
(tot Judas).
Maar gij, zeg.
Gij moet Hem kennen... Valt hier niet iets vreeslijks,
Iets griezeligs voor, eer nog de tempelwacht
Wij noemen u nog eenmaal Meester Lazarus.
Uw geest waart om zijn graf als een hyena,
(Tot Judas.)
Waar put gij uw vertrouwen?
Te Jericho toen wij naar 't Paaschfeest kwamen,
Sprak Hij tot ons hoe in Jerusalem
| |
| |
Wat ooit geprofeteerd was, nu vervuld werd:
Dat hij den overpriesters uitgeleverd,
Door heidenen bespot, mishandeld en
Bespogen worden zou en dat Hij door...
(Plotseling valt diepe stilte in, de rabbijnen kruipen dieper in den donkeren schuilhoek weg, Judas achter allen. Op den weg, in 't Kedrondal is de witte gestalte van Christus verschenen, zichtbaar ten halven lijve. Hij stapt langzaam, met gebogen hoofd, vooruit; achter Hem volgen in groepjes de Apostelen. Niet een woord wordt gesproken. Als allen verdwenen zijn treedt Me'ir levendig naar den achtergrond toe en spiedt hen achterna in het dal. De rabbijnen treden vooruit en op elkaar toe in een plechtstatigen groep.)
Ons Paaschlam is in 't slachthuis toegekomen.
Mocht het zijn bloed wel kosten.
Ik heb het Paaschfeest in mijn huis verlaten;
Maar zal het vieren zoo 'k het nooit nog deed!
Mijn Paaschlam zal 'k doen blaten van de pijn,
En 't klein geblaat zal voor het trotsch woord boeten
- Het brande een rosse vlek in mijn geheugen:
‘Gij, witgekalkte graven, schoon van buiten.
Van binnen vol van rotheid.’
En 't volk was met Hem mee en juichte toe.
Dan was 't Zijn dag. Steeds komt er nacht na dag.
Daar is die nacht en hij zal donker zijn.
‘O Adonaj gezegend’ 'k droeg er zorg voor.
| |
| |
De duimen der soldaten vette ik in.
Wee Hem kan die rabouwentroep hem grijpen!
Rabbi Tarphon ben Kisch, hoor ik een
Rabbi hier spreken? Ging hij door dit dal niet,
Daareven? Ligt zijn schuilplaats niet dicht bij,
Op eene boogscheut afstands? en gij jankt
Maar immer door: kan men hem krijgen, kan men...
Zijt ge een van zijne volgelingen dan?
Rabbi, gij hoont mij: 'k sta hier juist als gij
En wil wat gij wilt; 'k wil het zelfs zoo hevig
Dat ik moet vreezen... Want die man is machtig.
(Judas, die gestadig de groep omdwaalde, zocht er in plaats te nemen, maar teruggedreven werd door de onverschillige trotschheid der rabbijnen die roerloos bleven bij zijn naderen, en slechts met hoogmoedige koude blikken hem bejegenden, komt plots naderbij, neemt plaats nevens rabbi Baroech ben Ram.)
Ja, hoogsteerwaarden, zoo is 't, dit is echt.
Gij hebt de zijde van mijn kleed bevuild
Met zoo hier in te dringen. Hou uw mond,
Slechts wij, rabbijnen, spreken ongevraagd.
'k Moet spreken, 't groot gewicht dier onderneming...
Die torschen wij wel zelf.
Dit dwingt me, noopt me...
Rabbis, ik heb mijn woord te licht gegeven.
| |
| |
'k Zag mijn daad in 't oog niet, maar nu wel...
Wat hebt ge zoo voor nieuws ontdekt?
Ik spreek u allen aan, 'k waag 't uiterste.
'k Werp mij in doodsgevaar. Ik moet den Meester
Te midden der Apostelen kussen. Denkt toch,
Zoohaast als zij me ontwaren.
Aan 't hoofd van vijftig man gewapenden,
Zoo trekt gij op; kan men wel veiliger kussen?
Gij spot met mij, maar acht ge u veilig zelf?
Hier staan wij in den donkren, buiten stad,
Uit vreeze voor het volk, gij weet het wel...
En, als we Jezus binnen stad weer leiden,
Zal niet opnieuw het Hosiannah dondren
Gelijk verleden Sabathdag? en dan?
Steeds volgt het volk de machtigen: dit zijn wij.
Ketent een Keizer en hij heeft geen volk meer:
Benden zijn kudden, kudden volgen.
Wie Hosiannah schreeuwt roept 't lichtst ‘ter dood’ ook.
Waar! De akker, die voor tarwe vruchtbaar is,
Is 't ook voor onkruid en is 't meer.
| |
| |
Maar Hij! Ik sidder voor Hem zelf! Bedenkt,
Rabbis, bedenkt toch welk een wondermacht
Hij honderdmalen aan den dag lei... Alles,
Wind en orkaan, de dood zelf week voor Hem,
En ik, die alles zag, met 't eigenste oog
Waarmede ik u bezie... rabbi Tarphon,
Gij moet mij vatten, ja, gij weegt met wijsheid
Dit roekeloos werk, dat wij ons onderwinden.
Denkt gij dat ons geheugen alzoo kort is
Als 't haar van een Romein? De Nazarener
Heeft zelf voorspeld dat Hij in onze handen
Zou vallen, dat zijn macht te kort zou schieten
Als zij zich meten moet met de onze. Gij,
Gij zelf verklaardet dit ons voor één stond nog.
Maar [gij]! Maar gij! Hoevelen zullen vallen
Eer Hij zich overwinnen laat, hoe wreed
Treft zijne wraak te voren; dit verzweeg Hij.
Bah! Toen wij Hem bijna gesteenigd hebben
Ginds, in den tempel, toen Hij zich als ouder
Dan Abraham maar uitgaf, wien werd zelfs
Een haar gekrenkt? Waar hokte zijne macht?
Hij kroop uit ons gezicht weg en ging schuilen
Benauwd, uw Machtige. Gij waart er bij
De Rabbi was onverstaanbaar
Noem Hem niet rabbi: ik zei 't u
En 't werd u reeds verboden. Niets is hooger
| |
| |
Onder des hemels sterren dan die naam.
Waar wilt gij heen? Wilt gij 't niet meer volvoeren?
Toch! toch! maar... maar... rabbis, bedenkt toch...
Denkt na en stelt u in mijn plaats: die man
Heeft jarenlang zoo vriendelijk mij bejegend,
Op 't laatste meer en meer...
Hij stelde mij als geldbezorger aan,
Schonk volle trouw; mij, mij werd 't geld betrouwd.
Die keus doet euvel van zijn wijsheid denken.
Hoe? Weet de Wijze man?... Rabbis, denkt na
Hoe moet ik voor dien Man verschijnen? Durf ik?
Zal 'k niet verzinken in den grond van schaamte?
Hij was me minzaam vriendelijk.
Geef ons uw dertig sekhels weer. Voortaan
Kan 't zaakje zonder u wel rollen; dicht bij
Is toch de hof: het vangen kan niet missen.
Rabbis, neen, neen, ik weiger niet te doen
Wat ik beloofde; ik bracht u hier, en door mij
Staat ge op zoo'n gunstige plaats dat waarlijk
't Mislukken niet meer moog'lijk is... door mij,
Ik voerde u hierheen, 'k bracht er mijn Rabbi...
| |
| |
Den Nazarener. Zeker ging Hij heden
In den avond naar Bethania, had ik
Hem niet gesproken, overhaald. Ja alles
Dankt gij mij; ik, wat dank ik u, rabbis?
Die dertig sekhels! 't Is een spotloon, 't kan niet,
't Is honderdduizendmaal te weinig, meer nog...
Gij weet toch wie de Meester is, hoe groot,
Hoe machtig, hoe bemind door 't volk, en hoe
Smaakt als de zure latuwe bij 't Paaschlam.
Neen, daarvoor kan ik, zal ik 't niet volbrengen.
Geeft mij tienduizend sekhels en 'k vertrek
Terstond en over enkele oogenblikken
Is hij gekoord, geleverd in uw handen.
Uw [vr]ees is weg, uw dankbaarheid, uw schaamte;
Noch volk, noch Hem, noch zijne wondermacht,
Noch zijne Apostelen, niets meer vreest ge dus
Zoo we u tienduizend zilvren sekhels geven?
Geeft gij er mij tienduizend? Grijze, wijze,
Eerwaardigste rabbi, vast hoogepriester
Van 't eerst navolgend jaar.
Daar naadren de soldaten, ga hen voor...
Geef nu de sekhels: nu of latertijd
Is toch om 't even; word ik Sanhedriet
Dan krijg ik toch het goud des tempels.
| |
| |
En daarna, krijg ik tienduizend sekhels?
(Pinchas eerst, al de andere rabbijnen achterna, die onder deze laatste regels slechts met veel moeite hun lachlust neergedrukt hadden, barsten in een schaterlach uit.)
En 't Sanhedrietenkleed is 't niet meer waard?
(barst los).
Verraders! Brekers van beloften, graven
Van buiten witgekalkt. O mijn Rabbi,
Rabbi, rabbi, ik zeg het honderd keeren,
Want honderd keeren was Hij U, rabbis, waard,
Hij kende u op een draad.
Ik ook ken u...
(schor schreeuwend)
te laat! Ik zag het seffens
Uw trotsch bejeeg'nen aan dat uw Me'ir
Een leugenboô van valschaards was geweest.
'k Trad in uw kring en voelde kelderlucht.
Geen hoop hier: 't is te kil, zoo sprak mijn hart.
Maar 'k heb mijn recht, mijn recht, grafkelders, recht
Op sekhels niet, maar op talenten, ja
Op honderd, duizenden talenten recht!
En recht, grafkelders, houdt men ook in 't graf...
'k Heb dan getracht een stukske van mijn recht
Te ontfuts'len aan uw greep, gekalkte graven.
Wijs was mijn Meester, heerlijk was die naam;
Uit graven valt er niets te krijgen. Vloek!
Gij sluit gelijk de dood!
(Lachen en grimmen.)
Had Hij 't gewild
Nog heden avond Messias te zijn,
Met welke lust had ik, met ijz'ren hiel,
Ik, Judas, u geplet, uw goud geroofd,
U arm gemaakt, uw trotsche kleeren u
Van 't lijf gescheurd, u naakt voor mij gezweept...
Naar de spelonken der Melaatschen, waar ge
| |
| |
Een kleed van rotheid hadt in ruil gekregen.
(tot den hoofdman van de tempelwacht.)
Grijp! Grijp hem!
'k Ben ten uiterste opgejaagd
Gelijk een dier, en bijt!... De donder
Des hemels over u en Jahweh's bliksem
Klieve uw ziel dat al haar zwartheid uitstroom'!
Had Jezus toch gewild, dan laagt gij nu,
Deze avond op mijn doortocht langs den Kedron,
Geknield met 't hoofd de steenen aan te stooten,
Den ouden mond aan 't kwijlen van het roepen:
‘Hosannah voor den zoon van David!’ Had Hij maar...
Maar 's Heeren donder ook op Hem! nooit wilde Hij.
(Rabbi Baroech is waggelend van woede bij Judas gekomen en wil hem vastgrijpen. Rabbi Pinchas en andere ook.)
Bij dieren vergeleken, niet verkeerd.
Ik dacht dat ik een jakhals hoorde keffen;
Die keffen op een mijlpaal afstand, zwijgen
(tot den hoofdman).
Voort! met hem vooraan!
Arm zal hij worden. In zijn zak geen duit,
Geen zak meer in zijn kleed; geen kleed om 't lijf,
Geen draad; geen kruimel in zijn maag, geen vleesch
Om 't dor gebeente, een vischgraat, eene kalkrots,
En uitgedorschen stroohalm, heel zijn leven!
En sterft hij... dan wil zelfs de dood zoo'n prooi niet.
Steeds magerder en leelijker en dorrer
Wordt gij in jaar en maand en week en dag;
De honger wordt uw beeldhouwer, die nooit staakt
| |
| |
(De oude rabbi zijgt vermoeid neer en zet zich Judas aan te grimmen al hijgend van uitgeputheid. Judas staat rillend, hij valt op de knieën.)
Ik heb te ver gesproken, 'k raasde, 'k wist niet
Wat ik u zei, o hoogsteerwaardige.
'k Heb recht op minstens zooveel sekhels, recht!
En 'k heb u zwaar beleedigd in mijn woede,
Omdat mijn recht vertrapt werd. Geeft genade!
Vergeeft! maar recht heb ik. Tienduizend sekhels
Bij Jahweh's glorie, bij het goud des tempels,
Bij Jezus, macht! tien duizend zijn te weinig...
En armoe! Neen! neen! gij zijt schattig rijk,
Gij put in 's tempels kelders goud en zilver
Als in uw eigen tesschen! Wat toch zal
't U kosten? Nooit zult gij 't gevoelen, nooit,
Zoo gij me er enkel tienmaal duizend geeft,
Nog minder dan 't de berg gevoelt wanneer
Een zandetje van zijne kruin in 't dal woei!...
(Me'ir heeft intusschen gefluisterd met andere en het soldatenhoofd.)
(tot zijn mannen.)
't Schoeisel af! gezwegen!
(Een groote bende soldaten komt van tusschen de boomen neergedaald en stelt zich op weg te weeg...)
(Tot Judas.)
Welaan geleid ons. 't Afgesproken teeken
Blijft vast: een kus.
(Commandeert.)
Op! uitgerukt!
(De soldaten dwarsen het tooneel en dalen in het Kedrondal...)
| |
| |
Ga voort, ik zorg voor alles.
De som die moet beloofd, gezworen worden,
Na Jezus blijven wij! voor heel uw leven.
(De hoofdman heeft Judas meegetroond. Allen verdwijnen. Me'ir gaat op zijn loerpost staan om ze achterna te kijken. De ouden blijven. Een pauze stilte.)
't Olijfbosch fluistert somber in den nacht.
De boomen rillen, zelfs die reus hier boven.
Net een rabbijn die rilt. 'K versta het beeld.
Wat bleeft ge niet te huis, Rabbi Tarphon?
Gij past niet in den nacht. De nacht verschuwt u.
Dit is niet mannelijk meer.
De boomen ruischen boven liefde en moord
Al even lieflijk, al even somber.
Wat is die Jezus toch voor een olijfboom?
Maar wat het oog ziet, 't oor hoort buiten ons,
Dat is men zelf daar binnen. Gij ziet beven,
Hoort donker fluisteren in de boomen... ik,
Ik zie den rotberg, die den tempel schraagt.
| |
| |
Ik zie de marm'ren zuilenrijen loopen
Om 't hoog terras, een witte schittering
Hoog boven 't donker van het diepe dal.
Opsnijderijen! Eén alleen
Zegt hier de waarheid, die gij allen voelt.
Bleeft gij hier staan en liet de bende alleen
Vertrekken, louter waardigheid was 't niet,
Maar evenveel de vreeze, die 't u ingaf;
Uw hart spreekt mee als Ik zeg: hoor! hoe stil,
Hoe diepstil!... en zij is geen leugenkleur
Die bleekheid die tot lijkenaangezichten
Uw wezen schilderde! Weest niet beschaamd:
Vrees is verstandig voor wat vreeslijk is.
Ja hoor! hoe stil! Zij kwamen toch reeds aan?
Omhoog gestoken flakkren boven 't hoofd.
Niets? Dus geen tegenstand
(Men hoort groot geroep in de verte, 't komt gestadig nader.)
Zij hebben Hem! Hoor!... Hoor!
| |
| |
Niet langer uit. Daar moet ik bij.
(Af.)
En wij? bij al dat grauw?
(De bende soldaten trekt in wilde vreugde door het Kedrondal. De rabbis staan op den dalrand: zij worden door de troep toegeju[bel]t die stilhoudt een poos.)
Heil, heil aan de rabbis! Lof! Eere en heil!
Goud zal reeg'nen op u allen, reeg'nen!
Heil! Heil! Rabbi! Baroech! heil in alle eeuwen
Der eeuwen! - Hosiannah! Hosiannah!
| |
| |
(De troep gaat voorbij, Chrsitus in 't midden; Judas heeft zich van allen afgezonderd, is sluipsgewijs tusschen de boomen opgekomen en blijft er staan. Men hoort slagen, stompen, een verward geschreeuw.)
Val! Koning! - Weg met den Profeet! - In 't graf.
Van Lazarus! - Slaat! - Stompen - Stooten! - Vuisten!
Bespuwt Hem - Op zijn haar! De Koningzalving.
(Bij dit woord dat dat duidelijker uit het geroezemoes opklinkt klapt Baroech in zijn handen.)
Ik moet er ook bij. Is dit niet bedwelmend?
't Volk overtreft de stoutste droomen. Zie!
Als eene zandhoos snort het stormsgewijs
Voorbij en rukt mij, rukt mij onweerstaanbaar
Mee... Komt.
(Af... in 't dal.)
'k Voel jeugd; ons Paaschfeest is 't, Iddo!...
Wij zeiden 't: dit is 't onze: daar 't lam, ginds
De tempel. Tempel Gods, o tempel Gods!
'k Ga op naar 't altaar dat mijn jeugd verblijdt,
Mijn tachtigjarige jeugd. 'k Ben jong, Rabbi:
(Hij stapt, met een afstootelijke dansbeweging, in gemaakten lichten stap de helling af; Iddo volgt hem plechtig.)
Gevat is 't volk. 't Voelt scherp.
't Slaat raak. Op 't haar hem spuwen... Koningszalving.
't Was prachtig raak. Wie fel voelt wordt spitsvondig.
(Af.)
(Judas alleen gebleven, daalt enkele stappen tot den dalrand.)
Neen! 't kan niet... neen! geen tweemaal: ‘Met een kus
Verraadt ge mij!’ Met eenen kus, zoo zei Hij.
Had Hij me ‘duivel’ uitgescholden nog,
Als op den kroningsdag, maar ‘vriend’... Ik blijf hier,
| |
| |
Ik wil 't geen tweemaal hooren,
(half gefluisterd)
nu vooral
Dat ze op Hem spuwen, slaan...
Hij kijkt nog eens scherp den troep achterna, die zich verwijdert door het dal.)
Rabbi Me'ir
Die slaat! Rabbi Baroech die spuwt! Ik vloek
Die trotschen, die verdoemd hoovaardigen!
Is woede wijn dan, dat ze er wild van werden?
Maar Hij? Hij die den storrem stilde? Hij,
Waarom verdraagt Hij dat? Gekroond te worden
Dat wou Hij niet, bespuwd, dat wil Hij wel:
Geheim van Jezus! Waartoe dient dit alles?
Voor wat? voor wien? Voor niets? Wat wil Hij toch?
(Feller geroep uit de verte; Judas tuurt in de verte.)
Wat nu? Gevallen onder 't stampen, IJslijk!
Dat is te wreed!... Dat wilde ik niet... 'k Neem daarvan
Geen schuld op mij... Te wreed!...
(Plotseling gaan er geweldige stuipen over zijn lichaam; Judas richt zich op en met heftige gebaren schreeuwt hij):
Schuld op Hem zelf!
Hij moest maar willen, ja, Hij moest maar willen.
Hij kon, Hij moest maar... mij gelukkig maken,
Gelukkig zonder eind. Daar ligt de tempel
Gelijk de kloek op kuikens, zoo op kelders
Vol goud, vol baarlijk goud... en zoo, zoo juist, zoo
Lag onder Hem de wereld met zijn schatten,
Met al zijn schatten, had Hij slechts gewild.
(Gillend roept hij de troep achterna.)
Slaat! Pijnigt hem! Ontkleedt Hem naakt en geeselt
Zijn leden al ten bloede! Kroont met stekels Hem
Die zulke kroon, die zulke macht, die 't goud,
Al 't goud der wereld heeft verschopt, en mij
Veel meer gebroken heeft dan Hij 't kan worden,
Die zulken droom deed stijgen en hem brak,
(Johannes is tot bij hem gekomen en raakt hem achterwaarts aan in de donkerte).
Kan men het zien nog, daar?
| |
| |
(Bij dezen uitroep van pijnlijke verrassing, is Petrus als een roofdier van tusschen de boomen gesprongen en recht op Judas' strot terecht gekomen, dien hij toewringt.)
Dit is de keel die zei: ‘Rabbi, ik groet u.’
Dit zijn de lippen, die... foei!
(komt tusschen).
Petrus neen.
Vergeet gij alles wat de Meester zei?
Hij zei: ‘Steek 't zwaard weer op’. Tot u was 't, Petrus,
Worge uw woord hem dan. Ik kan niet spreken,
Moest ik hem spreken, 'k zou hem moeten slaan
Na elk woord. Spreek, maar geesel met uw tong.
Och, Judas, wat hebt gij Hem aangedaan!
Gij ziet mij aan?... Ja, 'k zal niet toornig spreken;
Ik hoor des Meesters laatste woord tot u,
Zijn les voor mij: ‘Vriend, waartoe kwaamt gij hier?’
Zoo zei Hij: ‘Vriend’ en ‘Judas’ balsemzoet...
Hoe kondet gij nog doen dan wat ge deedt?
Dan was 't gedaan, het was het heel door... door...
Uw kus, uw kus, den kus van uwe lippen.
Durf maar te zeggen wat ge durfdet doen...
Uw kus, uw kus, den kus van uwe lippen.
Zoo deed het Delilah met Samson eens;
Maar zij... zij was een vrouw. Gij zijt een man
En koost een kus om uw verraad te plegen.
| |
| |
Dit is het fijnste, niemand zal 't u afdoen,
Vorst der verraders! Ik ben blij dat gij
Geen Galileër zijt en ook geen visscher.
Ik liet het visschen varen waart gij visscher.
Ja, bij den tempel Gods! mijn netten scheurde ik.
Spreek niet zoo hard hem aan.
Zoo spreken ze allen. 'k Hoorde een der soldaten
Die met zijn toorts en knuppel bij hem stond;
‘Die jakhals!’ morde hij; ik hoorde 't duidelijk.
Hij was 't, die zijne toorts het dichtst bij 't aanzicht
Gehouden heeft, opdat de kus gezien werd.
Het rosse licht viel op uw rosse haren
En baard, zoodat des Meesters aanzicht heel
Met rossen laai omvlamd scheen en verschroeid.
Ik trok mijn zwaard... doch 'k ga, 'k voel me beklemd,
'k Voel stiklucht bij dees' worgslang... 'k schud het stof af
(Hij schudt het stof van zijn voeten en veegt ze af.)
Een woord nog!... Petrus gij, gij zoudt niet spreken!
Wie wan ook zwijgen? 't Schreeuwt ten hemel op
Wat deze nacht hier zag... en één van de onzen!
Een van de twaalf! en met een kus!
(Tot Judas).
Ha! dwaze,
Gij hooptet vriendschap van die wetgeleerden?
Onthoud mijn woord: misprijzen en verachting,
Walg en verfoeiing zijn voortaan uw aandeel,
Van allen, ook van hen. Zei die soldaat niet:
‘Die jakhals!’ Zie, en dit is welgedaan!
't Is wel! Hoe meer ge er krijgt, gij, kusmisbruiker,
Hoe meer zich Petrus zal verheugen. Voort,
Johannes. Nauw nog hoorbaar schreeuwt de bende.
(Tot Judas.)
Ik wil en zal den Meester volgen, waar mij
| |
| |
Dit volgen ook mocht voeren, trouw Hem zijn,
Hem troosten, ja, ik Petrus over Judas!
Och! Waar zal 't onzen Meester voeren alles
Wat hier gebeurd is, waar? Gij moet het weten.
Wat voeren zij in 't schild met Hem? Toch nooit...
Schokschoudren! Hoe gij gaaft Hem in hun handen
En wist niet of die handen Hem niet moorden?
Gij schudt het hoofd... Dus alles wat ze willen,
Al wat hun haat hun ingeeft: pijniging,
Bespotting, slagen, stompen, wonden, dood!
Dus geen beperking, alles naamt gij aan?...
Was maar mijn meer nabij,
Zijn water deed hem eeuwig zwijgen.
Wat zij er mede doen. Dit is hun zaak.
Hun zaak! Dus de uwe niet? Niet de uwe? Caïn!...
En al Zijn goedheid, Zijne liefdegaven,
Zijn minzaam woord, Zijn vaderzorg, Zijn glimlach,
Zijn wijze raad, Zijn leeraarschap. Zijn vriendschap,
Zijn innig lang verkeer met ons... vergeten!
Dit 's al vergeten? meer dan vaderzorg,
Dan moedergoedheid, al?...
(mort).
Wie goed is geeft.
Ik heb verstaan wat gij daar mort!... Maar geven,
(barst los).
Alles, kon Hij,
Hij kon alleen ons alles geven, Hij!
| |
| |
Want alles had Hij in zijn macht, - en zoo
Is wat Hij gaf zoo 't aangezicht tot aanzicht
Gezet wordt met wat Hij behield, niets, niets,
Is, bij mijn droom, dien Hij gebroken heeft,
Niets... Ginds, dat hoopje goud op verre rotsen?
Ik gooi het weg in 't meer, ik schop het neer,
Ik spuw er op, ik spot ermee: wat is 't mij,
Nu ik voor goed mijn Messiasverwachting,
Mijn gouden droom van Hem, begraven moet?
Men herbegint zoo'n droom geen tweede maal;
Twee zonnen zijn er niet. Ik ben gekloven
En nacht stroomt door de klove in. O, dat Jezus
Zoo vrees'lijk wreed mijn hart bedrogen heeft!...
Uw drift. Hij spiegelde u dien droom nooit voor.
‘De vossen hebben holen, maar de Zoon
Des Menschen heeft geen steen om...’
Dit hoorde ik maar ik hoorde... ik zag... ook anders.
Wie rood verwacht, ziet rood, wie goud, goud en...
Maar gij? Uw moeder vroeg de rechter plaats...
Ja, gij, hebt gij dit einde wel voorzien
Dat Hij zou sterven eer het Rijk gesticht was?
Waarom sterft Hij? Wat strijdt Hij niet? ‘Ten oorlog!’:
Roept Hij dien kreet ginds, te einden 't Kedrondal
Dan vlieg ik, eerst van al, ook voor u, Petrus.
Spreek mij niet aan. 'k Begin eerst nu te vatten.
| |
| |
Maar dit zal Hij niet roepen; neen, Hij wil niet.
Hij wil slechts sterven. Wie begrijpt daar iets van?
Verklaar zijn lijden mij.
Het einde maakt den weg klaar, dood het leven.
Wij zien dit nu! Zij die 't gelooven later
Die zullen 't klaar begrijpen.
(Judas schokschoudert.)
Doch 'k bemin
En liefde geeft ons klaarheid nog voor 't einde!...
Nooit hadt ge liefde - 'k zei 't u op de rots ginds -
En wie niet minnen kan, kan niet gelooven.
(Petrus stampvoet.)
Ja Petrus, gaan we... Kon de Meester zelf
Geen liefde in dezen goud- en zilverklomp
(Petrus gaat.)
Verwekken, hoe dan wij?... Gij gaaft u, Judas,
Aan goud en zilver, aan den Meester nooit.
Niets is zoo koud als goud, dus niets zoo dood.
Gij hebt den dood bemind... Ik volg u, Petrus
(Af.)
Steeds liefde, liefde, 'k heb een walg aan 't woord;
Liefde voor niets, liefde gansch naakt, en ik!
Ik had geen hart genoeg om Hem te vatten...
Had ik geen hart genoeg, nu mij om 't even.
Klaar wordt het toch dat meer hart niet meer winst
Bezorgd zou hebben... 'k Hebbe hart te kort dan.
Ik heb mijn hart niet noodig om te tellen!...
(Plots verandert zijn harde houding, waarmee hij Johannes' woorden trotseert. Bij dit laatste woord wordt de martelaar der gierigheid opnieuw gefolterd.)
Maar geld dat hadde ik noodig om te tellen.
't Steekt hier, al!... in mijn tesch. Mijn arme sekhels;
Verschrikkelijk: dertig!... dertig sekhels juist!
Mijn heele grootsche Messias' verwachting
| |
| |
Loopt uit op dertig zilvren sekhels!
(Hij rilt.)
Nacht is 't
En koud hier, onder deze boomen: koud!
En 't hart wordt koud als 't sterft. 'k Heb wreed misrekend.
En toch mijn hoofd was helder, allerhelderst;
Het hoofd is schrikkelijk helder zonder liefde!
Weer mis: 'k had liefde. Was 't voor Jezus? Soms.
Doch, met of zonder liefde, 'k liep een armen,
Die zelf van giften leefde, achterna.
En voor Hem heb ik vrouw en huis en akker
Verlaten en verloren, drie jaar winst,
En Magdalena's geld en 't goud des tempels...
O die rabbijnen, ja die haat ik perkloos,
En 'k heb toch hart genoeg om die te haten!
Ik zal - och niets... och, Judas doet weer niets...
Hij staat hier in den killen nacht te rillen
Verfoeid, misprezen en verschopt door allen.
En de rabbijnen vieren op dit uur
Hun woede op Jezus bot, vertrappen Hem,
Genieten vreugde en eer en roem als vorsten.
Hun geld en rijkdom blijft de hunne aldoor,
Want de Eénge, die hun evenknie kan zijn,
Dien greepen ze vannacht,... voor dertig sekhels!
Vloek! Vloek! in naam van 't goud des tempels. Vloek!
Op uwe jaren leven, op uw lichaam,
Rabbis, op uwe kinderen en vrouwen,
Vernietigende vloek op al dat goud!...
(Zwijgt hijgend)
De wind hijgt ook. Is hij ook moe daarboven?
Hij waait... koud... en 't is alles wat ik heb:
Wat wind; hij! de eenige maat die met mij spreekt?
Wat grinnikten Baroech, Me'ir, Nahoem,
Indien ze mij hier zagen, mij hier hoorden.
Op elken vloek antwoordde een schaterlach!
Ook dat kwijt! mij op hen te kunnen wreken.
Al kwijt voor dertig zilvren sekhels! Vloek!
En Jezus, goed, schoon, edel maakte ik, ik,
Tot eenen speelbal van hun, hunnen hoogmoed!
Zij zullen er in vetten, hunne jeugd
| |
| |
Als de adelaars vernieuwen; wis Baroech
Wordt honderdjarig, door deez' spijs van spot
Met mijnen Meester, en met mij. Ik draag hem
Op zak, hun spot: die sekhels... 'k zal ze... Kedron,
'k Ging ze in u werpen. 'k Ben als gij, die keien,
Geen water in uw barre bedding draagt...
Gij krijgt er in het regentij, ik nooit...
Mijn bronnen al zijn droog, de hemel toe...
Die dertig sekhels zijn geen bron, nadat ik
't Goud van den Messias zag flonkren door
Mijn droomen jaren lang. Mijn ziel dijde uit,
Zwol aan als 't firmament om 't zonnegoud
Te omvatten, mijne ziel kan verder niet
't Klein beursje worden voor die dertig sekhels,
Die dertig en van die gehennarabbis;
(Rilt en schouwt naar den olijfboom op.)
Neen, met die dertig sekhels leeft mijn ziel niet.
Gij, zwarte boomen, die me alleen nog toespreekt,
Gij moogt het hooren, daarmee leeft mijn ziel niet.
(Hij luistert lang naar hun geruisch...)
Wat fluistert gij? Johannes' woord: ‘Gij mint
Den dood!’... En wat zou Judas anders minnen!
Maar 'k wil zien wat Hem die vervloekten aandoen...
Kon Hij ze toch verplettren! Gaf Hij hun den klop!
|
|